toe - steeds meer geleid door papier, artikelen, anonieme machten, loketten, ongrijpbaarheden, een griezelig schimmenspel.
De filosoof van dit alles is Jaspers, de romancier daarvan - uiteraard vóór Jaspers - is Kafka. En in Der Prozess stelt hij dan ook de vraag: ‘Hoe komt een mij onbekend, feitelijk papieren gerechtshof, in wezen een onwerkelijke instantie, ertoe mij wegens een mij onbekende schuld een onbegrijpelijk proces aan te doen?’ Het is de centrale vraag in bijna alles wat Kafka geschreven heeft. Wat is dat voor een krankzinnige, luchtledige wereld? Neem de Verwandlung, misschien het mooiste dat hij ooit schreef. De kantoorbediende, die op een morgen wakker wordt en merkt dat hij een tor geworden is. Zijn moeder hoort niet de gebruikelijke geluiden van wassen en aankleden, komt naar boven, ziet natuurlijk het torretje niet, is radeloos. Het torretje is dat ook, het ligt hopeloos met al zijn poten te spartelen om zijn moeder duidelijk te maken: hier ben ik, hier ben ik. De vraag is dus: In welk een waanzinnige wereld leven wij, dat de mens zijn eigenheid niet aan de ander kenbaar kan maken, dat hij niet wordt verstaan?
Maar van de mèns Kafka uit gezien, is dit een verkeerde vraag. Wanneer hij haar niet had gesteld, hadden we zijn boeken niet gehad, maar moet ik daarom blij zijn? Ik weet het niet, ik geloof van niet, de vraag blijft verkeerd. In ‘Der Prozess’ is de wezenlijke vraag niet: hoe kan men mij dit aandoen? De beslissende vraag zou ongeveer moeten luiden: Is dit proces niet het gevolg van een overtreding, een tekort, een zonde, die ik mij in feite niet bewust ben, die mij dus in feite - juridisch nawijsbaar - niet valt aan te rekenen, maar die dieper ligt dan alle feiten en uiteindelijk in realiteit alle zichtbare, controleerbare feiten overtreft?
Zo bezien is het Prozess voor de mens Kafka een proef, een soort examen. Allen hebben schuld aan alles, heeft Dostojefski gezegd. Een verschrikkelijke, maar onontkoombare waarheid. De zin van de hallicunerend dwingende gang van het proces zou daarom deze kunnen zijn: het moet de beklaagde, Kafka zelf, als het ware vermorzelen, het moet hem brengen tot de erkenning van zijn schuld, tot de schuld die ieder mens heeft, tot de erkenning van wat Guardini zijn ‘oerschuld’ noemt. Maar in het Prozess komt Kafka aan deze erkenning niet toe. Hij blijft besloten in zijn eigen juridisch-maatschappelijk denken, hij breekt er niet uit, hij stoot niet dóór, hij blijft zich vastklampen aan zijn eigen redelijke, zeer redelijke argumentatie.
Het merkwaardige is: ik geloof dat hij dat zelf geweten heeft. Als jood in het Joodse wetsbegrip opgevoed, droeg hij dit - bij wijze van spreken - in zijn bloed. Maar het tekort ervan heeft hij geweten. Hij wist het, ononderbroken, hij wist dat hij moest dóórbreken, maar hij kon er niet uit. Waarom niet? Dat is het raadsel van zijn leven, maar het is ook de spanning, waaraan wij zijn romans te danken hebben. Dagboekaantekeningen uit zijn laatste tijd bewijzen, dat hij wel wilde. En er is een prachtige notitie van Gustav Janouch, een Tsjechische dichter, met wie Kafka zijn laatste levensjaren dicht bevriend was, een notitie waaruit blijkt hoezeer Kafka de liefde in haar vaak onherkenbare verschijningsvormen wist te herkennen. Dus waarom niet in de vorm van een proces? Kafka's gezondheidstoestand was toen al vrij slecht, de tuberculose waaraan hij ruim een jaar later sterven zou, had hem al in haar greep. Janouch noteerde in zijn dagboek:
‘Wir waren auf unserem Rundgange wieder zum Kinsky-Palais gekommen, als aus dem Geschäft mit der Firmentafel Hermann Kafka ein hoher breiter Mann in einen dunklen Uberzieher und glänzendem Hut herauskam. Er blieb etwa fünf Schritte vor uns stehen und erwartete uns. Als wir uns drei Schritte näherten, sagte der Mann sehr laut: ‘Franz. Nach Hause. Die Luft ist feucht’. Kafka sagte mit seltsam leiser Stimme: ‘Mein Vater. Er hat Sorge om mich, Liebe hat oft das Gesicht der Gewalt. Leben Sie wohl.’