| |
| |
| |
[Nummer 7]
Michel van der Plas
Gedichten
Maria Magdalena, Mattheus lezende
Launceston, muurrelief
Terug bij de mensen, maar nu ongenaakbaar.
En moeiteloos liggend in steen
te kunnen lezen, in tastende spraak, waar
je dorst onder 't water verdween.
Acht verzen, en verder alleen nog vermoeden
wat lust en wat balsem was:
de wereld is over, een verre woede,
en zonde is dauw op het gras.
Te zien, en met ogen die eindelijk wonen,
naar een die een waan lang blijft staan
om morgen, met kinderen die het geloven,
als nieuw gekleed te gaan.
De nacht, en er lang nog zijn stap in te horen,
En dan naar het licht dat opnieuw wordt geboren
te glimlachen met een vraag.
VOOR CHARLES CAUSLEY
| |
| |
| |
Zondag
1
Ik sta met een mond vol tanden.
En gij zoudt zó nabij zijn daartussen
dat ik door te ademen uw handen
en voeten zou kunnen kussen?
dat gij, die een hemel en hel te
geweldig zijt, mij moest verschrikken?
Maar smakeloos laat ge u smelten,
als speeksel teveel wegslikken.
Mijn tanden malen nog missend
uw geest achterna, tot zij knersen
van wanhoop dat gij weer vergaan zijt.
Wat wilt gij dan, u uitwissend
tot honger, nog uit mij persen
aan woorden van dank en voldaanheid?
| |
| |
2
Laat mij met rust, laat mij
één dag vrijheid, leeglopen;
niets missen en niets hopen;
maakt mij ziek, lijdend aan
u, uw volheid, uw vermogen;
gij dringt u in elks ogen
Wat wilt gij van mij? tranen?
met de mooiste der wanen:
wegfronsen als pijn; even.
| |
| |
3
When the Reverend Julius Busse was told last January that he was suffering from incurable cancer he replied:‘I consider it a privilege to die of cancer. With cancer you have time to prepare for death.’ On Tuesday night he died.
Daily Telegraph
nemen van zon, lucht, brood?
op 't laatst van angst en pijn
om 't eind schreeuwen misschien?
Ik kan mij niet voorstellen
wat in 't uur van de dood
geloof, hoop, liefde en trouw
waard blijven, als Gezelle
van de voorsmaak niet won.
| |
| |
4
De wederkomst des heren
Hij belt al voor de derde keer. Ik tik
beslist en vinnig boven tegen 't raam
en schud mijn hoofd van nee. Een ogenblik
staart hij, verstard, omhoog. Kannitverstan.
De oude truc. Nu komt het erop aan
me om te draaien, anders pakt hij snel
de koffer uit, en prevelt met een traan
de eerste acte van zijn lekespel:
kou; barre tijden; en ik zie toch wel
dat hij ook liever thuis gebleven was
dan rond te strompelen in deze hel?
En dan: de wind; de baard; de kale jas.
Hij ziet mijn schaduw wijken op het glas,
en onder 't afgaan kan hij raden dat
ik hem nog nagluur: sloffend door het gras
en, als bij toeval, struikelend bij het pad.
Soit. Ik doorzie hem. De verzopen kat.
Ik bal mijn vuisten en fluit op de gang.
Maar het gebeurt weer; eer ik inzie wat,
roep ik hem achterna, behekst, doodsbang,
en haal hem binnen, of 'k de vogel vang
die ik vanochtend zelf heb afgericht,
de vogel of de droom, - een boemerang.
En ik doe snel de deur achter ons dicht.
En heel de avond heb ik zijn gezicht
vlakbij, nerveus bewegend en hoogrood,
en laat maar met me doen; hoor me beticht
en knik; hoor me gevleid en wens me dood.
| |
| |
En dan de koffer. ‘Wil je 't levend brood?’
vraagt hij gespannen. En ik zeg nog Graag
tot ik, met zijn tractaatjes op mijn schoot,
hem bijna huilend om zijn zegen vraag
en 's nachts, met hel en hemel in mijn maag,
driemaal bekruist in heil en zegen stik.
Dan ben ik zeker van de nederlaag,
dan ben ik klaar voor 't helse ogenblik
als ik, weer buiten, hem nog ziek van schrik
moet horen zeggen [ernstig maar voldaan]:
‘Ik wist wel’ [en de samenzweerdersknik]
‘dat jij me zo maar niet zou laten gaan.’
|
|