VAN DER PLAS - Als je met je lezing begint zie je hem meteen zitten. Hij zit altijd rechts vooraan, ineengedoken, gespannen, met een blik van duidelijke skepsis, nee, verachting. Terwijl je je eerste zinnen uitspreekt denk je: ‘Opletten’. Je praat over poëzie, over hoe je het geheim zoudt willen benaderen, en wat je er van verwacht, voor jezelf en voor de tijd waarin je leeft. De man blijft loeren. Je moet voortdurend naar hem kijken, of je wilt of niet. Hij heeft een kort baardje, een vinnig baardje; zijn jasje is van zwart manchester, er zit een zwarte trui onder. Halverwege je rede zie je hem voor het eerst bewegen. Je kunt je niet vergissen: hij gaat opstaan, iets roepen, schelden, protesteren, met eieren gooien. Nee, nog niet. Hij slaat zijn armen over elkaar. Je gaat door, met de moed der wanhoop. Je klampt je hardnekkiger aan je stellingen vast, verduidelijkt ze nog eens, iets breder deze keer, iets vatbaarder voor een ruimere interpretatie. De man heeft nu iets gluiperigs in zijn ogen gekregen. Je denkt het allerergste: het is er een die je toen-nog-eens zijn verzen hebt teruggestuurd, hij komt wraak nemen. Straks zal hij opstaan, luid schaterlachen en met stampende passen de zaal verlaten, een dragonder vol hoon. Maar nee, hij zit er nog, voorover, onderuit glurend, zijn ogenblik is nog niet gekomen. Je haast je naar je peroratie. Bij het debat zal hij pas toeslaan, natuurlijk. Misschien benut hij de pauze om versterking te gaan halen in het naburige café, academievrienden, of een knokploeg van experimentelen. Het moet dan maar. Je schreeuwt het eindwoord haast uit: ‘Ik dank u voor uw aandacht’ en je valt uitgeput neer naast de voorzitter. Natuurlijk, hij applaudisseert niet, je hebt het goed gezien. Het is pauze. ‘Koffie zal wel smaken?’ vraagt de voorzitter. Je knikt afwezig. Hij is opgestaan, je volgt hem tussen de zich vertredende toehoorders. Je bent hem even kwijt.
Misschien, hoop je nog, tegen alle wetten van de waarschijnlijkheid in, misschien is hij stilletjes, met haat, maar ook met medelij vertrokken, om thuis op papier te gaan zetten wat hij van je denkt. Vlak voordat je weer beginnen moet - het vraaguurtje - staat hij ineens voor je. Hij duwt grijnzend drie van je bundeltjes onder je neus. Hij heeft een ongelofelijk hoge en zachte stem: ‘Wilt u hier misschien uw handtekening in zetten?’ vraagt hij bedeesd. Je kijkt hem even beduusd aan. Er zal een tijdbom bij zitten. Nee, enkel die dunne boekjes. Dan zucht je, heel diep, en je schrijft er drie gedichten bij, lange, mooie, vriendelijke, ‘met hartelijke groeten’ tot slot.
Maar in Schagen zit hij er weer, en in Geleen ook, en je leert hem nooit kennen, nooit vertrouwen. De loerder met de baard, rechts vooraan op de eerste rij. Je vertrouwt hem voor geen cent. Nooit ofte nimmer.
SMIT - Vanavond kreeg ik met een goede vriend bijna ruzie over Père Duval S.J., omdat ik zijn liedjes naar vind, sentimenteel, melig. Of ik dan niet blij ben omdat een pater, een echte Jezuiet, zo maar in een theater gaat zingen en, zichzelf begeleidend op de guitaar, liedjes ‘brengt’ over Onze Lieve Heer. Wat de Jezuïeten betreft: die hebben nog wel meer vreemde dingen gedaan. De kerkgeschiedenis bewijst het duidelijk genoeg: ze staan voor niets. Vind ik het dan niet prachtig dat al die Franse jongens en meisjes, die Parijse ‘nozems’ naar Duval S.J. komen luisteren en zich onder zijn gehoor tenminste één avond fatsoenlijk gedragen? Ja, dat vind ik prachtig. Of nee, prachtig is wel een heel erg groot woord. Ik ben er blij om. Maar wat gebeurt er met die jongens en die meisjes? Ze luisteren met verbazing naar een heuse pater, die zich uitdrukt in hun eigen taal, in een taal die overigens wordt gebruikt door lieden, die àlles zouden kunnen zijn, maar beslist géén pater. Om te beginnen is dat al een reuze sensatie. Maar wat dan nòg? Sensatie is nu juist datgene, waarom het - als ik het tenminste goed begrijp - Onze Lieve Heer nooit te doen is geweest. Maar daarvan afgezien, wat gebeurt er verder? Er wordt heel lief over Onze Lieve