Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
KroniekHerinneringen uit InoyghemDe thans 86-jarige Stijn Streuvels heeft zijn gedenkschriften, aangevangen met Heule en vervolgd met Avelghem, twee dikke delen, geschreven in the moonlight of memory, zoals hij zelf zegt, nu voortgezet met Ingoyghem, dat deelsgewijs uitkomt en waarvan bij Desclée Brouwer het tweede deeltje zo pas verscheen. De titel is de naam van het Westvlaamse dorp, waar de jonge schrijver zich met het uitzicht op de Scheldevallei als pasgetrouwde blijvend vestigde, in de jaren, dat Hugo Verriest daar pastoor was. De herinneringen in dit tweede deeltje liggen tussen 1914 en 1940. Ze beginnen met 1914: ‘En toen kwam de oorlog’. En ze eindigden met 1940: ‘En toen kwam de oorlog van Hitler’, en de hand legde de pen neer. In dit laatste deeltje vertelt de nestor van de Vlaamse schrijvers, met Teirlinck de enig nog levende der Van Nu en Straksers, ‘hoe het allemaal geweest is, dingen en gebeurtenissen, bekentenissen, het blootleggen van het eigen ik, wat mij tegensteekt...’ zoals Streuvels zelf zegt. Bekentenissen, belijdenissen zijn het nergens, al zijn de vertellende bladzijden telkens onthullend voor inzicht en oordeel van de bejaarde schrijver, wiens werk twee wereldoorlogen doorstond en die zelf aan de fasen der ontwikkeling van de litteratuur en de zich wijzigende waardebepalingen werd geconfronteerd. Ingoyghem II bevat voor een groot deel het relaas van een mediterannee-reis met als einddoel het Heilige Land en de historische plaatsen daar. Streuvels is op reis een scherp waarnemer van alles wat hij ziet, ook van zijn reisgenoten, voor sommigen waarvan, zoals de fransen en hun salon-hoffelijke pelgrimsaalmoezenier, de kenschetsing alles behalve vleiend uitvalt. Bij de heilige plaatsen worden ontroerende en aangrijpende ogenblikken doorleefd, maar de notering blijft, in vergelijk tot bijvoorbeeld die van Kees Meekel in Jerusalem, toch nuchter en critisch en de ontgoochelingen worden niet verzwegen. Ze gelden zowel de erbarmelijk prullerige en vunze pronk en verwaarlozing van de heilige plaatsen als de felle tegenspraak, waar ze teken van zijn. Ze liggen in het trefpunt tussen drie werelden: het Joodse zionisme, het Mohammedanisme en het Christendom met twisten en soms zelfs het handgemeen, onder het onverschillige toezicht van de turkse wacht. Na een beschrijving van de heftige uitingen van het Koptische ritueel in de kerk van het Heilige Graf, zegt Streuvels, dat dit oord waarlijk geen vredespaleis is. | |
[pagina 535]
| |
Bij het bezoek aan Athene en de Akropool, waar de aanraking met de resten der helleense cultuur ‘een slag geeft aan geest en verbeelding’, valt de verschijning van de cicerone op, een beeldschoon Grieks meisje, en Streuvels merkt op, hoe menig reiziger meer aandacht heeft voor dat meisje dan voor de monumenten. De notitie roept de herinnering op aan een van de bekoorlijkste novellen van Manfred Hausmann, waarin deze vertelt van zijn ontmoeting met de zestienjarige Demeter, voor wie hij een vliegertje maakt, een idylle, die afbreekt als zijn schip weer uit Piraeus vertrekt op doorreis naar Rhodes, Constantinopel en zovéél wat hij nog moet zien, terwijl hij hier een weemoedig afscheid wuift naar het Griekse meisje, dat hem op het vertrekkende schip een eindje in een roeiboot is gevolgd. Omstandig vertelt Streuvels het ontstaan van zijn werk Genoveva van Brabant gedurende de eerste wereldoorlog. Hij begon eraan, ‘om de lelijkheid van het bestaan te vergeten’. De opzet was, een volksboekje te schrijven, maar het werd een omvangrijk cultuurhistorisch werk. Over zijn stof hield de schrijver in 1929 een lezing voor de Koninklijke Vlaamse Academie, en hij bezocht de Genovevastreek in Andernach, Marialaach en Mayen, waar zoveel aan Genoveva herinnert, zoals de Hoch Simmer, Siegfrieds burcht, en de Golo-toren. Toen hij Pfarrer Rausch in Thür, die zich met het levensverhaal van Genoveva bezig hield, van zijn plannen tot bewerking der Genovevalegende vertelde, zei deze verontwaardigd: ‘Legende? Bij Genoveva is geen sprake van legende!’ Ook de dood van pastor Verriest wordt in deze gedenkschriften vermeld, Vlaanderens zonnekind, wiens laatste woorden waren: ‘Ik ga dood, en dat spijt mij’ - en bij de begrafenis hield Teirlinck de lijkrede onder een parapluie. En van de begrafenis van Karel van de Woestijne op 28 augustus 1929 vertelt de auteur, waarbij August Vermeijlen een zenuwcrisis kreeg. ‘Ik heb nooit iemand zó onder de indruk gezien’, zegt Streuvels, ‘en zich zo laten gaan om te wenen’. Streuvels noemt Van de Woestijne een martelaar van het dichterschap, wiens dichterschap de marteling was van zijn leven, en hij kon mens en dichter niet samenbrengen, het was alsof dat twee verschillende wezens waren, die met elkaar geen uitstaans hadden. Tegen de tragische tweespalt van de sombere dichter steekt schril de verschijning van zijn persoon af, wien de pose een tweede natuur was. Nooit, zegt Streuvels, heb ik hem neerslachtig gezien, hij was integendeel onder alle omstandigheden eerder opgewekt en spraakzaam en schreef bij het tumult der anderen aan een cafétafeltje zijn stukken voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant over alles, ook over dingen, die hij niet had gezien, en die de lezers voor zoete koek namen. In het Gezellejaar 1930 - de honderdste verjaardag van Gezelle's geboorte, - sterft Jacobus van Looy, ‘de lieve vriend van Vlaanderen en de hartelijkste kameraad in de omgang’. ‘Aan hem en zijn vrouw Titia’, aldus Streuvels, ‘be- | |
[pagina 536]
| |
houd ik de beste herinneringen, een ideaal echtpaar in een ideale oud Hollandse, aristocratische, maar gemoedelijke, verfijnde atmosfeer, waarvan ik meermalen mocht genietenGa naar voetnoot*. Een ervaring, die we allen kennen, noteert Streuvels als hij, na het jaren gemist te hebben, ‘Een Pic Nic in proza’, de bloemlezing uit de jaargangen van de Nieuwe Gids, een uitgave van 1893, weer in zijn bezit krijgt. Hij herinnerde zich dit boekje als de kwintessens uit de glorieuze periode, waar de mannen van Tachtig ieder een representatief stuk in hadden staan. Het spoorloos verdwijnen van het boek betekende een gemis, tot hij het tot zijn vreugde na jaren uit een antiquariaat weer kreeg toegestuurd. Het herlezen was één grote ontgoocheling. ‘Het krabbetje en de gerechtigheid’ van van Eeden: in de toon van diens filosophie en symboliek, en van Eedens Boedha dialoog: gewilde diepzinnigheid. Een hengelaar in de regen van Jacobus van Looy: een bloot gevalletje, nutteloze bijzonderheden, er gebeurt niets in. De Conferentie van Frans Erens, dat de herinnering had nagelaten aan een bijzondere Limburgse pastoriesfeer, ontgoochelde nog dieper: ‘banaal, op het grove af, zonder diepte of voornaamheid in de typering van dat zootje pastoren’. Van Deyssels boekbeoordeling en In de Zwemschool: acrobatie van woorden. Twee bijdragen van Aletrino: genrestukjes met uitrafelingen zonder belang. In de herinnering vinden nog genade het Haroldfragment van Ary Prins, Verwey's Swift Gulliver ‘een degelijk stuk in normaal proza geschreven, zoals het nu nog geschreven zou kunnen worden’, en ‘Kinderen’ van Jacobus van Looy, ‘iets van de echte Kobus, waar men de gemoedelijke, lieve mens in weervindt’. Streuvels' conclusie luidt: Alles bij elkaar en gezien door een Europese bril is het maar dunnetjes uitgevallen met die generatie der Tachtigers en 't ware zo erg niet, als er die gewichtdoenerij niet was en men het maar als een spelerij had bedoeld.. | |
[pagina 537]
| |
Streuvels last in zijn herinneringen nog een ongeschreven Oogstverhaal in van de korenpikker Djooske Dekkers, ‘een pezig, gestuikt ventje’, dat gebukt gaat onder een zware last. Op aandringen van de schrijver, zijn leeftijdgenoot, vertelt hij wat hem drukt. Als twaalfjarige jongen is hij voor het eerst met de Vlaamse korenpikkers naar Noord-Frankrijk getrokken, en toen een van de oudere kameraden daar aan typhus bezweek en er uren in 't ronde geen pastor te vinden was, heeft hij op de smeekbede van de stervende diens biecht gehoord en in de schrik hem gezegd, dat zijn zonden hem vergeven waren. Nu hij aan zijn eigen dood gaat denken knaagt hem het verwijt van een heiligschennende daad, die hij op zijn geweten heeft, en het is Streuvels, die het ventje gelukkig met een paar woorden gerust stellen kan. Streuvels vertelt het beknopt, en met de woorden van Djooske, en hij heeft gelijk als hij zegt: ‘Het is te schoon op zijn eigen. Er kan niets bij en niets af’. Op vrijdag 10 mei 1940 zijn deze herinneringen afgesloten. Afwachten, zegt de auteur, of er nog verder over zal geschreven worden. Het zal er van afhangen, of de herinneringen dezelfde belangrijkheid hebben als deze, die dit boeiend, kleine boekdeel vullen. Antoon Coolen | |
Van Duinkerkens beeldenspelDe geschiedenis van het panopticum of beeldenspel moet nog geschreven worden. Het is zaak daarmee haast te maken. Hedendaagse volwassenen hebben doorgaans alleen nog weet van de schepping van madame Tussaud, voor zo ver zij geen herinnering bewaren aan het kermispanopticum uit hun jeugd. Is dit laatste het geval, dan zal de hevigheid van de daar ondergane indrukken het, op latere leeftijd, in kleurigheid waarschijnlijk gemakkelijk winnen van heel de collectie wassenbeelden zelf. Maar er is, geloof ik, op de kermissen hier te lande nooit meer of uiterst zelden, gelegenheid om deze waarschijnlijkheid tot een beetje verdrietig makende zekerheid te bevestigen. Het panopticum heeft zich evenmin kunnen handhaven als de stoomcarrousel, zodat moderne lezers niet onmiddellijk aan een beeldengalerij zullen denken wanneer zij de titel van Van Duinkerkens jongste boek onder ogen krijgen. Dit boek heet Beeldenspel van Nederlandse dichtersGa naar voetnoot* omdat het een bundeling is van 36 artikelen over nederlandse dichters, van Henric van Veldeke tot Albrecht Rodenbach -, een verzameling die zich laat vergelijken met een panopticum, waarin nationale figuren staan opgesteld in de kledij van hun dagen. Scheen het kermispanopticum aan onze kinderogen zo heel veel mooier toe dan het achteraf bleek te zijn, niemand die zich door deze wetenschap mag | |
[pagina 538]
| |
laten weerhouden van een bezoek aan de beeldengalerij, thans door Van Duinkerken opgetrokken, voor ons plezier niet minder dan voor het zijne, dat in het voorbericht - zij 't tussen de regels door - helder waarneembaar is. Dit voorbericht valt intussen nog op door iets anders, door de égards waarmee de lezers, in 't bijzonder de specialisten in de geschiedenis van de nederlandse letterkunde, bejegend worden. Nu misstaat hoffelijkheid aan niemand, en ook is zij aan Van Duinkerken nooit vreemd geweest. Zij verliet hem zelfs dan niet wanneer hij te maken kreeg met tegenstanders die er hun kracht in zochten om op hoffelijkheid te repliceren met onfatsoen. Hoge bomen vangen veel wind; de kwaadaardigheid van het onfatsoen heeft zich vaak aan hem vergrepen. Wat hij er tegenoverstelde was altoos mannelijke, nooit schendende, weerbaarheid. Nochtans moet er op de lange duur tegen zoveel wanbegrip zóveel weerzin zijn gerezen, dat 't er soms de schijn van heeft als wilde hij er zich op voorhand van vrijwaren. Zijn veelvuldig ‘versta mij goed’ heeft een ernstiger bijklank dan doorgaans aan een stopwoord eigen is. Wilde hij ditmaal bekrompenheid van geest, die zich zou kunnen blootgeven in zure muggenzifterij, bij voorbaat de pas afsnijden? Waarom anders zoveel woorden ter verontschuldiging van het feit, dat de meeste beelden de nu toegankelijk gestelde verzameling ‘in een verpakking van krantenpapier’ bereikten, d.w.z. als herdenkingsartikel of als boekaankondiging het licht zagen in het dagblad De Tijd. Dat iemand dagbladartikelen, die om meer dan een reden belangwekkend zijn, aan de vergetelheid ontrukt door ze te bundelen tot een boek, is immers de gewoonste zaak van de wereld, hoe onredelijk diezelfde wereld een dergelijke handelwijze soms beoordelen kan. Toen Van Duinkerken in 1945 een boek over enkele figuren van Het tweede plan liet verschijnen, werd hem in de Nieuwe Eeuw van 2 maart 1946 voorgehouden dat hij eigenlijk niet met een boek voor de dag was gekomen, maar met een collectie boekbesprekingen uit De Gids, ‘waar men ze desgewenscht te allen tijde zou kunnen naslaan’. Charles Augustin Saint-Beuve mocht straffeloos de schaar zetten in de Revue des deux mondes, in dagbladen als de Globe en de Constitutionnel, aan Louis Veuillot was het toegestaan evenzo om te springen met exemplaren van de Univers, en geen zinnig mens die het voorhoofd fronst wanneer Mauriac een aflevering van La table ronde beschadigt of de deftige Figaro verknipt. Neemt echter Van Duinkerken eens de vrijheid om kiezend en keurend, wikkend en wegend, oppoetsend en bijwerkend, uit dagbladnummers en tijdschriftafleveringen een nieuw boek te componeren, dan springt er ergens in Nederland wel altijd iemand overeind om te betogen dat het eigenlijk niet kan, dat het eigenlijk niet mag, dat het eigenlijk helemaal nergens voor nodig is. Dat het boek geen volledigheid vertoont, wordt in het voorbericht gaarne toegegeven. Ook is het geen geschikte inleiding tot de volledige kennis van de | |
[pagina 539]
| |
geschiedenis der nederlandse dichtkunst. De aandacht, de liefde, de eruditie aan dit boek weggeschonken, zal intussen niet nalaten heel wat lezers te doen verlangen naar vervollediging van het hier gebodene. Bijna tien bladzijden literatuuropgave over de onderwerpen in de tekst behandeld, komen een zodanig verlangen alvast tegemoet. Van Duinkerken weet een mogelijk nog wat bedeesde bezoeker van dit Beeldenspel terstond op zijn gemak te stellen. ‘Er staat een standbeeld van Henric van Veldeke in Hasselt en er staat er een in Maastricht. Ze lijken in zowat niets op elkaar. Hun grootste overeenkomst bestaat hierin, dat de dichter vertoond wordt in zittende houding’, zo steekt hij in het eerste hoofdstuk van wal. De meest schroomvallige bezoeker moet zich, aldus toegesproken, op slag in dit panopticum thuisvoelen. Er staat niet wat er staat, want de bezoeker begrijpt door zo'n aanhef dat er in deze galerij geen rookverbod bestaat, terwijl er evenmin bestraffend gesist zal worden bij niet te onderdrukken gelach. Van stond af aan heeft Van Duinkerken de lezer zo aandachtig als hij zich maar wensen kan. Overgegeven aandacht duidt niet vlug euvel dat er soms teveel van haar wordt gevergd. Tegen de tijd dat de lezer, op blz. 148, verzocht wordt om te denken aan John Toland, aan Jacobus Zeeus, aan Antonius van Dalen, aan Jacob Campo Weyerman, is het pleit allang beslecht ten gunste van de schrijver. Niemand die er dan nog over zal nawrokken of een zin als ‘Zijn [Veldeke's] zwerversleven kan de mening vestigen, dat hij geen onroerend goed beheerde’ ons nu al dan niet op een deftig-ironische toon in 't ootje nemen wil. Ook lijkt 't onvoorstelbaar dat dan nog iemand zou kunnen vallen over het feit, dat wel met grote nauwgezetheid op blz. 167 mededeling wordt gedaan van Tollens' in elkaar zakken ‘boven de drukproeven van het negende vel van deel tien zijner Gedichten’, doch dat de betrekking waarin Betsy Philipse tot deze dichter stond, geen enkele toelichting krijgt. Wie de catalogus van dit beeldenspel raadpleegt, zal niet enkel vertrouwde namen ontmoeten. Niet weinig lezers zullen zich voor de allereerste maal in hun leven geconfronteerd zien met Augustijnken van Dordt, Mechteldis van Lom, Judocus van Lodensteyn, Catharina Questiers, Pieter Nieuwland en Lodewijk van Haecke. Waarom Jan Smeken, de dichter o.a. van Dwonder van claren Yse en Snee in dit gezelschap ontbreekt, is niet recht duidelijk nu Van Duinkerken in het laatste decennium minstens tweemaal een Tijd-kroniek aan hem spendeerde. Een gevoeliger omissie is die van het opstel over Pieter Leonard van de Kasteele, maar waarschijnlijk wenste de schrijver dit te reserveren voor opname in een bundeling, die gemakkelijker de aanwezigheid van voetnoten verdraagt dan een Prisma-boek dat schijnt te doen. Onbekend maakt onbemind. Hoevelen brachten ooit enige aandacht op voor de man, die hier te boek staat als de dichter uit het Zoniënbos? ‘Voor deze | |
[pagina 540]
| |
verteller, die eigenlijk een vertaler was’ wil Van Duinkerken graag een beetje belangstelling vragen. Dat het zin heeft dit te ondernemen, demonstreert hij aan de verteltrant waarmee deze dichter de geschetste taferelen aan zijn lezers voor de geest te toveren vermag. Hij prijst hem om gelijke reden als waarom, elders in dit boek, Coornhert's Homerusvertaling lof krijgt toegezwaaid. ‘Bij Coornhert, die zich verdiepte in de vraag, hoe het allemaal voor het oog moet geweest zijn, voelen wij ons nader gebracht tot de werkelijkheid. Hij heeft talrijke details, waardoor hij onze aandacht boeit en onze genegenheid wint’. De Delftse schepenzoon Judocus van Lodensteyn, als predikant overleden te Utrecht op 6 augustus 1673, deelde tot voor kort het lot van de dichter uit het Zoniënbos. Het opstel, dat zich in 't bijzonder bezighoudt met de geestelijke existentie van Van Lodensteyn, is het jongste van de hele verzameling. Het is, dunkt mij, niet minder voortreffelijk als de karakteristieken van P.C. Hooft, A.C.W. Staring en Albrecht Rodenbacht, met dien verstande dat het stuk over Constantijn Huygens deze vier weer overschittert. Van Duinkerken acht het ‘een bewijs van de ontaarding van het intellect’, dat Huygens tegenwoordig hoofdzakelijk dienst doet als leverancier van examenopgaven. ‘Eigenlijk mocht hij pas gelezen worden door mensen, wier denken gerijpt is tot eerbied voor de mysteriën van het bewustzijn’. Op meer dan een plaats wordt gepleit voor een volledige herdruk van dichters wier werk ten onrechte moeilijk bereikbaar is geworden. Dit geldt o.a. voor Joannes Stalpart, Daniël Bellemans, Lucas van Mechelen, Heiman Dullaert en Joachim Oudaen. Deze laatste wordt op blz. 124 als ‘een vaak genietelijk, soms ontroerend dichter’ gewaardeerd, zodat het lichtelijk verbaast om op blz. 125 te lezen: ‘Hoe historisch interessant zijn oeuvre is, het blijft poëtisch werk van de tweede rang, vaak langdradig’. Overigens is het hoofdstuk over Oudaen het enigste dat meer afgestemd lijkt op de koks dan op de gasten. De doorsneelezer zal er zich weinig gelukkig mee voelen, de specialist zal het, uitsluitend beroepshalve, niet willen missen. Bij een tweede druk zag men dit stuk graag hier en daar uitgebreid, zodat het aan overtuigingskracht zou winnen.
Harry G.M. Prick |
|