Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Jan H. Cartens
| |
[pagina 528]
| |
ziekte van Stalpert en de omstandigheid dat een ander seculier geestelijke, Suitbertus van Purmerent, alleen de bewoners van het begijnhof verzorgde, op Makeblijde. De schout achtervolgde in die dagen de Katholieken met grote hardnekkigheid, zodat Makeblijde dikwijls dagelijks van verblijfplaats moest veranderen. Zijn gezondheid liet al enige tijd te wensen over en op 25 februari 1615 werd hij zeer ernstig ziek. De kroniekschrijverGa naar voetnoot* der Hollandse missie vertelt hierover: - Alle doktoren verklaarden dat hij in levensgevaar verkeerde en dat er geen hoop was dat hij zijn vroegere gezondheid zou terugwinnen. Met toestemming van zijn overste deed hij toen de belofte, dat hij de Maagd Maria van Scherpenheuvel zou gaan bezoeken, zodra zijn toestand dat zou toelaten. Nadat de koorts langzamerhand was verminderd, heeft hij deze belofte ook volbracht. In de dagen van zijn herstel begon hij te werken aan een kerkboek dat in 1618Ga naar voetnoot** met approbatie van Carolus Scribanus bij Hieronymus Verdussen te Antwerpen verscheen. Dit lekenbrevier Den Berch der gheestelijcker vreughden, vol hemelsche loven ende melodieuse lofsangen, is door Anton van Duinkerken Makeblijde's dichterlijke meesterwerk genoemd. Reeds eerder had Makeblijde blijk gegeven van dichterlijke begaafdheid en wel in Den Schat der Ghebeden [1613] waarin hij zijn beroemd geworden Rijmdicht en een subtiele vertaling van de hymne Jesu dulcis memoria opnam. Het Rijmdicht, dat hij als opdrachtgebed een plaats gaf is wel ‘een zingende omschrijving van de wapenspreuk der Compagnie van Jezus’ genoemd. Deze melodieuze parafraze van het Ad maiorem Dei gloriam geeft duidelijk aan, hoe de priesters der Contra-Reformatie de Katholieke ascese wisten te betrekken in de verstaanbare volksprediking. | |
Rijmdicht
O Heer, ick draegh
U op vandaegh
Al is het kleyn van waerden
Al wat ick ben,
| |
[pagina 529]
| |
Al wat ick ken,
Al wat ick heb op aerden.
Ick wil van nu
Voortaan voor U
En t 'uwer hoogster eeren,
Na ghij gebiet
En anders niet
Gebruycken of ontbeeren.
De twee volzinnen waaruit dit gedichtje bestaat, vormen elk een strofe. Door de enjambementen, die de versregels verbinden en de suggestie van binnenrijm oproepen, worden deze strofen moeiteloos tot een lied, waarin de anaforische herhalingen juist zwak genoeg zijn om aan de retoriek te ontsnappen. Men heeft Den Berch wel eens een rijmwerkjeGa naar voetnoot* en ook wel een liedboekGa naar voetnoot** genoemd. Ook al zijn deze kwalifikaties niet verwerpelijk, omwille van het grote aantal hymnen in dit boek, men ziet dan het bijzondere karakter van deze ‘liederen’ toch over het hoofd. Den Berch is een horarium, een lekenbrevier zoals die in de 15de en 16e eeuw veelvuldig werden gebruikt door vrome leken die het priesterlijke gebed wilden navolgen. De opzet van dit getijdenboek is traditioneel-liturgisch; het is opgevallen dat Makeblijde tegenover de individualiteitsbenadrukking der Reformatoren weinig rekening hield met persoonlijke noden en nieuwe gewoontenGa naar voetnoot***. De getijden voor ieder hora bestaan onveranderlijk uit een korte meditatie, een gebed en een hymne. Er is van dit lekenbrevier gezegd dat het een eigen persoonlijk uitzicht heeftGa naar voetnoot****. Dat hij met zijn boek iets nieuws bracht, wijst Makeblijde zelf in zijn ‘Tot den leser’ van de hand: ‘Ende wilt niet dencken, dat u iet nieus, oft van my nu eerst ghevonden voorghehouden wordt’. Welk voorbeeld hij heeft nagevolgd staat niet vast. De titel van zijn boek valt niet moeilijk te verklaren. Het ontstond immers tijdens een ziekte waarin hij beloofde na herstel de H. Maagd van Scherpenheuvel te gaan bezoeken. Deze heuvel, deze berg was, zoals de kroniekschrijver verhaalt, tijdens koortsaanvallen in de verbeelding van Makeblijde een deel van de hemel, waarin hij twaalf zalen onderscheidde. Deze 12 zalen heeft hij beschreven in de vorm van 12 meditaties, die hij over de 7 dagen der week heeft verdeeld. Het was bovendien in die tijd niet ongebruikelijk een boekwerk | |
[pagina 530]
| |
dat tot meditatie en afzondering aanzette berg, lusthof, priëel of paradijs te noemen. Makeblijde bleef dus ook met zijn titel binnen een traditie. Persoonlijk is wel zijn verdeling van de verschillende devoties over de dagen: de zondag heeft hij toegewijd aan de H. Drievuldigheid, de maandag aan de Goddelijke Wijsheid en de gelovige zielen, de dinsdag aan de H. Geest en de H. Moeder Anna, de woensdag aan alle Heiligen en de Engelen, de donderdag aan het H. Sakrament en de Zoete Naam Jezus, de vrijdag aan de Passie des Heren en het H. Kruis en de zaterdag aan de H. Maria, Moeder van God. Voor dit boek schreef Makeblijde dus 96 hymnen, waarvan de omvang variëert van 4 tot 24 versregels. Het zijn vooral deze 96 hymnen, die dit lekenbrevier tot een boek van grote poëtische waarde maken. Enkele hymnen zijn parafrazerende vertalingen van bestaande hymnen, maar de rest bestaat uit nieuwe door Makeblijde gedichte liederen met een hymnisch karakter, alle bedoeld om gezongen te worden. De binnenrijmen van de getijden van het H. Sakrament zijn, buiten hun esthetische werking, ook verklaarbaar uit de melodie waarop ze zijn geschreven: het oorspronkelijke lied had ook binnenrijmen. In de editie van 1618 zijn achterin de zangwijzen aangegeven. Makeblijde ontleende ze voornamelijk aan Het Prieel der gheestelijcker vreughden [1610], dat zelf weer een compilatie was van veelgezongen liederen uit andere liedboekjes. Bovendien kan men 8 hymnen van Makeblijde met een andere melodie-aanduiding terugvinden in de bloemlezing uit de devotie-lyriek die Salomon Theodotus in 1621 liet verschijnen onder de titel Het Paradijs der gheestelijcke en Kerckelijcke Lof-Sangen. Naar de vorm zijn de hymnen van Makeblijde niet traditioneel-liturgisch, maar leunen zij aan tegen het vrije devotionele kerklied dat in het begin der 17de eeuw steeds meer in zwang gaat komen. Makeblijde gebruikte een grote afwisseling in metrum en strofenbouw, maar hij koos zijn metrisch patroon zo, dat de melodie van de mettenhymne ook kon gelden voor de hymnen van de andere horae van die dag. Metrische onzuiverheden komen er overigens wel in voor, en wellicht is dat de reden dat de al sterk renaissancistische Theodotus in de inleiding tot zijn bloemlezing Makeblijde niet bij de z.i. waardevolle dichters van die dagen vermeldt, hoewel hij wel enkele van zijn hymnen opnam. Hij verschilt hierin van mening met Anton van Duinkerken die hierover zei: ‘Bij Makeblijde volgt de poëtische techniek alleen de wetten van het hart, doch ze volgt die wetten nauwkeurig’. De hymnen in Makeblijde's brevier zijn naar de inhoud meer een smeekgebed dan een lofzang: 50 hymnen beginnen met een aanroeping en bij 32 is die aanroeping nog versterkt door een emotioneel ‘o’. Deze emotionaliteit blijkt verder nog uit de herhalingen, uitweidingen en het opeenstapelen van synonieme begrippen. | |
[pagina 531]
| |
Makeblijde's liefde voor synonimie is in zijn Maria-getijden in het oog lopend. Anton van Duinkerken vond bij hem ‘al de eere-titels der heilige Maagd aaneengeschakeld door de sierlijke rijmklanken tot kleinodiën in een prachtig snoer’. Het litanische gebed is overigens karakteristiek voor het begin der 17de eeuw. De Thesaurus litaniarum van de Jezuïet Sailly geeft een indruk van de overweldigende hoeveelheid erenamen die in die jaren gebruikelijk waren, een hoeveelheid die nog groter zou zijn geweest, als paus Clemens VIII in 1601 niet verboden had in het openbaar andere dan officiëel goedgekeurde litanieën te bidden. De epitheta ornantia die Makeblijde gebruikt zijn alle gesanctioneerd: men kan ze terugvinden in de H. Schrift. Een goed voorbeeld van Makeblijde's litanische hymnen heeft men in deze hymne uit de Cleyne Ghetijden van alle Godts lieve Heylighen: | |
Hymne
O Moeder Godts! O schoone stat!
Des morghens sterre, hof ghesloten;
O Sions Bergh! des Heeren schat!
Met vreught der liefden overgoten.
O Nardus, Lely, Eglentier,
Van mildtheydt, suyverheydt, ghenaden:
Wilt met Godts vrienden comen hier,
En sien hoe dat wij zijn beladen.
Den Heer der Heeren, die daer woont,
Een licht dat gheen mensch can begrijpen,
Zij lof van al dat leven thoont:
Door zijn dauw, moet deught in ons rijpen. Amen
Deze hymne geeft ons tegelijkertijd een goede indruk van Makeblijde's liefde voor bloemensymboliek, zoals men die al in verschillende geestelijke liederen uit de Middeleeuwen kan aantreffen. In de tweede strofe wordt Maria aangeduid met Nardus, lelie en eglentier, typisch literaire symbolen voor mildheid, zuiverheid en genadevolheid. Het is niet overdreven te zeggen, dat alle symbolen die in die dagen in liturgie en kunst gebruikelijk waren, in Makeblijde's dichtwerk zijn terug te vindenGa naar voetnoot*. Zijn getijden voor Maria vormen letterlijk een bloemenlitanie. | |
[pagina 532]
| |
Dikwijls bestaat een hymne bij Makeblijde louter en alleen uit aanroepingen. De reeksen eretitels drukken de strekking van het gebed wel eens volkomen weg. Thematische ontwikkeling kan men in de hymnen dan ook niet vaststellen. Zij vormen een dichterlijke illustratie bij de meditatie waarmee ieder getijde begint. Een uitzondering vormen in dit opzicht de hymnen over Christus Passie, waarin men het H. Lijden a.h.w. in ‘staties’ chronologisch beschreven vindt. Zijn de andere hymnen doordrenkt van een Bernardijnse zoetheid, deze passiehymnen geven een brede, niet zelden realistische schildering van Christus' Lijden, b.v. waar het op het kruis vastgenagelde lichaam van Christus wordt vergeleken met ‘een pees op den booghe’. Deze passiegedichten kondigen reeds min of meer het latere Barok-karakter der Contra-Reformatie aan: emotionele aanroepingen, tegenstellingen, realisme in de uitbeelding, spanning tussen aarde en bovennatuur. Ook de traditionele aanroepingen van de H. Drieëenheid blijven hier achterwege; in de plaats daarvan vinden we een aansporing tot medeleven en geestelijke inkeer tot de lezer. Deze hymnen zijn krachtig van vormgeving en hebben nog niet het valse pathos van veel passielyriek uit de zeventiende eeuw. Ze vormen zeker een hoogtepunt in Makeblijde's dichterlijk werk. We mogen wel aannemen dat Den Berch al onmiddellijk na het verschijnen ervan een populair boek is geweest. Als er inderdaad een druk van 1617 is geweest, dan is ‘Den Berch’ dus na een jaar herdrukt. Vast staat wel dat men Makeblijde herhaaldelijk om een herdruk heeft verzocht. In 1625 verschijnt deze: ‘Eyndelijck, hier hebdij onsen Berch der gheestelijcker lusten vermeerdert en verbetert’, schrijft Makeblijde dan in de inleiding van Hemelschen Handel der devote zielen. Het ‘vermeerdert’ doelt op de getijden van de H. Joseph die hij aan de zaterdag heeft toegevoegd. In datzelfde jaar verscheen ook van zijn hand Leven van den H. Joseph, met het officie van den selven heylighen. De verbeteringen, waarvan Makeblijde spreekt, zullen wel op de eerste plaats betrekking hebben op de hymnen van prime, terts, sext en noon, waarvan de slotstrofen in Den Berch in de getijden van de H. Drievuldigheid, Goddelijke Wijsheid, H. Geest, Allerheiligen, de H.H. Engelen, H. Sakrament, Zoete Naam Jezus en het H. Kruis volkomen gelijkluidend zijn. In de Hemelschen Handel zijn deze identieke hymnenconclusies weggewerkt. Wellicht heeft tijdgebrek hem verhinderd de conclusies der hymnen, meestal Drieëenheidsaanroepingen in Den Berch te variëren. Dat de hymnen verstandelijk zijn opgezet blijkt ook uit de bouw der hymnen die in de Hemelschen Handel de getijden besluiten en die bestaan uit de beginregels der voorafgaande hymnen. Daar dit meestal litanieën van aanroepingen zijn, kon dit uiteraard zonder veel moeite geschieden. | |
[pagina 533]
| |
Vervolgens zijn een aantal metrische onvolkomenheden hersteld. Deze onvolkomenheden zullen bij het zingen uiteraard moeilijkheden hebben opgeleverd en zijn eerder met een practisch dan een esthetisch oogmerk gecorrigeerd. Van puur artistieke bekommernis merkt men in het werk van Makeblijde weinig of niets, ook niet in de veranderde woordkeus die bij vergelijking van de hymnen uit Den Berch en de Hemelschen Handel herhaaldelijk in het oog loopt. Niet zelden verliezen zelfs de hymnen aan poëtische kracht naarmate de bewoording meer is afgestemd op de eenvoud van de gebruikers. ‘Den Berch’ overtreft zonder enige twijfel de Hemelschen Handel. Het dichterschap van Lodewijk Makeblijde is lange tijd verwaarloosd. In zijn Dichters der Contra-Reformatie heeft Anton van Duinkerken weer de aandacht op hem gevestigd, maar hij rekende hem later toch weer niet tot de dichters die Het Goud der Gouden Eeuw hebben bijeengebracht. De hymnen van Makeblijde mogen door hun liturgische gebondenheid voor de moderne lezer misschien emotioneel minder toegankelijk zijn, hij was in het kader van zijn tijd een opvallende verschijning, die tegenover de vormelijke nieuwlichterij van veel schijnpoëten de eenvoud van het Middeleeuwse geestelijke lied wist over te brengen op het devotielied der Contra-Reformatie. Deze hymne uit de getijden van het H. Sakrament bewijze zijn talent. | |
Hymne
Godt Dryvuldich, zijt gheduldich
Met dat ghij ons visiteert:
Want wie isser u niet schuldich?
Wie gheen troost van u begheert?
Maeckt dat uw liefd' eenvuldich
In ons blijfv' en zij vermeert.
Vleesch seer machtich, bloedt seer crachtich,
Weest altijdt ons herten pandt:
Spijst ons, laeft ons, hoort ons clachtich,
Al zijn wij verworpen sandt;
Maeckt ons 'teewich goedt deelachtich
In dat salich vaderlandt.
Eert misdadich Godt ghenadich
Hier met uwe leden snel:
Prijst zijn liefd' uyt liefde stadich,
Dat niet in u zy rebel:
Hem ontvanght soo 'tis gheradich
Wel beproeft, na zijn bevel. Amen.
|
|