| |
| |
| |
Herman Gorter
Correspondentie met Lodewijk van Deyssel
Toelichting. Bij de samenstelling van de hier geboden keur uit de door Herman Gorter - tussen 6 oktober 1890 en 21 september 1924 - aan Lodewijk van Deyssel toegerichte brieven, heeft de uitgever zich laten leiden door de feitelijke bizonderheid dat vrijwel alleen déze brieven geen mededelingen bevatten, die onmiddellijk het privé-leven van de ontvanger raken en daardoor niet of minder voor openbaarmaking geeigend lijken. Wat echter in de thans niet gepubliceerde brieven om enigerlei reden belangwekkend mag heten, zowel met betrekking tot Gorter als tot Thijm, zal worden ondergebracht in een toekomstig artikel, dat zal handelen over de vriendschap, de zuivere, zeer diepe vriendschap die Gorter levenslang met Van Deyssel verbonden heeft.
Harry G.M. Prick
Zondagavond 5 oktober 1890 bracht Thijm, toen woonachtig te Bergen op Zoom, vier brieven ter post, geadresseerd aan respectievelijk Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Herman Gorter en de Amsterdamse uitgever J. Loman. De brief aan Gorter bevatte Thijm's eerste reactie op Gorter's ‘Verzen’, in september 1890 verschenen bij W. Versluys te Amsterdam, nadat reeds een zeventiental van deze gedichten, sinds de augustus-aflevering van 1889, in ‘De Nieuwe Gids’ het licht hadden gezien.
Gorter heeft Thijm per ommegaande geantwoord. De hieronder afgedrukte brief van 6 oktober 1890 bereikte Bergenop Zoom reeds met de avondpost van 7 oktober. Binnengekomen post werd slechts bij uitzondering door Thijm geregistreerd. Uit het feit dat hij op woensdagmorgen 8 oktober te 11.30 uur noteerde dinsdagavond een brief van Gorter ontvangen te hebben, en terstond daarna omtrent zijn algemene gesteldheid vastlegde dat die gunstig was en dat hij zich goed gehumeurd gevoelde, mag wel worden afgeleid dat hij erg gelukkig was met Gorter's antwoord-schrijven. De bizonderheid dat Gorter zich bediend had van oudhollands papier, schijnt hem gëimpressioneerd te hebben, want op 4 november 1890 noteerde hij: ‘Voor brieven aan goede vrienden hollandsch schrijfpapier gebruiken, zoo als Gorter’.
De eerste alinea van Gorter's brief vertoont intussen een treffende overeenkomst met zijn op 23 maart 1889 aan zijn oom Ds. K. Gorter te Hoorn gerichte brief, geciteerd door o.a. Dr. Rob. Antonissen, op blz. 72 in zijn studie over ‘Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst’, Utrecht/Antwerpen, 1946. De me-
| |
| |
dedeling evenwel dat hij, vóór de voltooiïng van ‘Mei’, nooit een franse roman gelezen had, doet de vraag rijzen hoe hij dan naderhand in zijn inleiding tot de uitgave van ‘De School der Poëzie’, van 1905, kon verklaren: ‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school’?
De zinsnede ‘Ik zag aan Verwey's kritiek’ slaat op Verwey's, van 1888 daterende, brochure ‘Mijn meening over L. van Deyssels roman “Een Liefde”,’ herdrukt in ‘De Oude Strijd’, Amsterdam 1905.
Uit een brief van Frederik van Eeden, de dato 9 oktober 1890, blijkt dat Thijm ook aan hem op 5 oktober over Gorter geschreven had. Van Eeden reageerde als volgt: ‘Gorter vind ik subliem - ik meen het je reeds geschreven te hebben. Van 't begin af aan was hij mij de sympathiekste aller poëten. Geen enkel werk in geen enkele taal heeft mij aandoeningen bezorgd als zijn verzen. Shelley zou het misschien wel gedaan hebben, maar ik ben geen Engelsman en Gorter schrijft “mijn” taal. Zijn laatste verzen vind ik veel meer en mooier dan “Mei”. Het zijn robijnen en paarlen, bloedig gloedrood en bleek matblank. Het is heerlijk. Van iets “shockings” heb ik niets gemerkt. Welke verzen heb je daarmede op 't oog? Ik vind zijn sensualiteit volkomen puur en altijd-door even mooi’. In een brief van 13 oktober 1890 kwam hij er op terug: ‘Mijn vrouw echter, wier sensibiliteit ik op deze punten fijner en betrouwbaarder acht dan de mijne, zeide mij in Gorter's verzen wel degelijk dingen gevonden te hebben die haar hinderden. Het gaat niet aan dit op conventie te schuiven. Niemand is minder conventioneel dan mijn vrouw. [...] Wat Gorter betreft - ik vind een zeer groot verschil tusschen zijn laatste verzen en Mei, maar geen enkel essentieel verschil. Ik vind “Verzen” volstrekt niet Fransch. Je zult in Swinburne, in Tennnyson [Rispah], in Shelley [Revolt of Islam] even sensuele dingen vinden. Het onderscheid tusschen deze en de Romaansche sensualiteit is subtiel maar in mijn oogen essentieel. Het is een onderscheid als tusschen Duitsche en Fransche muziek. En let eens op hoe in de nieuwste Franschen een zekere admiratie heerscht voor de Engelschen, in Verlaine bijvoorbeeld, voor Poe, die het dichtst bij de Franschen staat, terwijl ze tegelijkertijd Beethoven en Wagner vereeren. Tot de echt-duitsche
musici, als Bach, en de echtengelsche poëten, als Keats, komen ze echter veel moeilijker.
Zonder twijfel leeft Gorter tegenwoordig onder Franschen invloed. Zijn eenige lectuur is thans Zola en Van Deyssel. Maar daardoor zal hij niet essentieel veranderen, hij ondergaat alleen de groote kracht van hun artisticiteit. In zijn allerlaatste verzen in de N. Gids zul je even als ik opgemerkt hebben dat het eenigszins op “Menschen en bergen” gelijkt. Maar die verzen vind ik zijn beste niet. Niet omdat ik “Menschen en bergen” een slecht voorbeeld vind, maar omdat het minder origineel Gorter is’. Met ‘die verzen’ doelt Van Eeden op
| |
| |
Gorter's ‘De Dagen’, verschenen in de oktober-aflevering 1890 van ‘De Nieuwe Gids’.
Geachte Heer!
Uw brief was mij zoo aangenaam dat ik mij haast u te antwoorden. Toen ik Mei schreef, deed ik, wat ik kon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets wèlklinkends kon schrijven. Meer kon ik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet; gij moet weten als gij soms over mij denkt, dat ik vóór ik dat eerste boekje àf had, nooit een fransche roman had gelezen. Nu gij dit weet is Uw verbazing minder. Als ik me indenk hoe gij over mij denken moest, dat niet wetend, voel ik me een litterair monster.
Het was zelfs zóó dat ik in '88 Uw werk niet las. Ik zag aan Verwey's critiek dat ik er mijn eigen werk niet door eindigen zou. Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog. Toen het er was, zag ik dat ik het niet meer zou kunnen. Het was iets, omdat er nog niets was.
Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen als ik er nu aan denk. Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een litteratuur-ziekte in me. Het is nu veel beter. Het bewust worden van mijn jeugd, waar ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging. - Ik wil hiermee niet zeggen dat ik mij zelf als schrijver, veel kans op slagen geef in wat ik hoop. Wil mij beschouwen als iemand die daarvoor leeft. -
Misschien zou het nu een geschikte plaats zijn om U iets te zeggen wat ik voor Uw werk voel. Vergun mij: dit niet te doen. Als ik het nog eens kon, wou ik het doen zonder het bedekt of onbedekt doen vermoeden [maar niet toonen] van eene nu bestaande of te verwachten grootere of andere Hollandsche kunst. Dat voorwaardelijke gevoel heb ik voor U nooit gehad.
Wat nu mijn nieuwe verzen betreft: Gij zult gemakkelijk zien dat er een paar van vroeger tijd bij zijn. Ik zette ze er in om den goeden klank. De rest is in herfst '89 of lente '90 geschreven.
Met de meeste hoogachting
Herman Gorter
Amersfoort
| |
6 oct. '90
Deze brief behelst Gorter's woorden van dank voor Thijm's bespreking van ‘Verzen’, in de februari-aflevering 1891 van ‘De Nieuwe Gids’; voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel ‘Prozastukken’, A'dam 1895, 61-73.
Geachte Heer!
Ik geef U een hand en ik bedank U wel. Zooals Gij al die ventjes en al die
| |
| |
mannetjes van de Litteratuur ziet, - toen ik nu een jaar geleden, langer, aan deze verzen begon, dacht ik dikwijls als ik er zoo raar van wakker werd als ik ze gemaakt had, aan U, hoe, als ze eens gedrukt waren Gij er over denken zoudt en mij zien. Ik dacht altijd wel dat Gij mijn beste lezer zoudt zijn. Als Uw boeken de dagen zijn, de dagen van de daden, van den gang van het leven, deze verzen zijn de oogenblikken, de losse oogenblikken in die dagen.
Als ik tot den glans kom, tot het gestolde van al het licht. Gij hèbt dat licht, gelijkende aan den dag. Als ik wachtende leef van den morgen tot den avond, en ik vind de breuk, waarvoor alles stil staat, waarin de emotie opbreekt, gij hebt de strekkende kracht, het leven over het leven. Dàt is zoo zeker als iets, gij hebt de passie daardoor. Daarom zit wat ik in deze verzen heb laten zien, in Uw werk. Dat is een koffertje waaruit dit van mij kan gehaald worden. Daarom wist ik wat Gij er van zeggen zoudt en geef ik U minder een hand om wat Gij gezegd hebt en hoe, als wel omdat ik me Uw gelijke vriend voel.
Herman Gorter
| |
Amersf., 17 Febr. '91.
Deze brief van Thijm aan Gorter werd door ons aangetroffen in een reeds gesloten en gefrankeerd couvert. Onmiddellijk daarna moet Thijm besloten hebben dit epistel niet te verzenden. Op maandag 9 februari 1891, dus een dag later, noteerde hij; ‘Gisteren brieven geschreven aan v.d. Goes, v. Eeden, Gorter, Kloos en Moeder; die aan Gorter echter niet verzonden; ‘anders gisteren niets gedaan’.
| |
Bergen-op-Zoom, 8 Februari 1891
Hoek Wassenaar- en Van Hasseltstraten
Geachte Heer,
Noch in mijn lektuur, noch in mijn korrespondencie, noch in den omgang met menschen, noch in mijn gedachten heb ik ooit iemand ontmoet, die zoo volslagen zonderling en hoog-nieuw voor mij was als U, als u met uw eenvoudigheid, bedoel ik.
Ik gevoel mij tegenover U potsierlijk, beschaamd, vernederd en radeloos. Ik dacht van mijne bewust-wording af dat ik een zeer bizonder en mooi eigenaardig iets in mij had, iets wat tot de allerhoogste dingen der menschheid behoorde. Ik deed mijn vader en mijn moeder veel verdriet, jaren lang gedroeg ik mij als een ploert, want ik dacht altijd: dat is allemaal niets, dat is allemaal mooi zelfs, óm dat eene hooge en bizondere dat ik in mij had. Als ik niet ploertig was, was ik aanstellerig zonderling, ik gedroeg mij steeds raar
| |
| |
in de maatschappij, ik had ook allerlei rare zenuwaandoeningen tot bij ziekte en krankzinnigheid àf, en ik dacht: andere menschen doen zoo niet en hebben dat niet, já máar die hebben dan ook geen spoor van dat zeer bizonder mooye eigenaardige. - Ik vond nu, dat ik mij zóo en zóo moest kleeden, dat ik in gezelschap van anderen een zekere gewichtige houding moest aannemen, enz. - Toen de tijd voor openbaring van het mooye eigenaardige dáar was, vond ik bepaald, dat daarover ontzettend veel misbaar gemaakt moest worden. En sinds dien tijd, dat is nu een jaar of vijf, roer ik de groote trom met helsch lawaai en schreeuw en gil tegen burgers en buitenlui, dat zij toch vooral moeten letten op dat zeer bizonder mooye en eigenaardige dat ik in mij heb.
En nu komt U daar zoo dood kalm aan-gewandeld, en U zegt niet veel, zelfs niet ‘kijk eens hier’, maar U houdt zoo maar even voor U uit: dingen, die al mijn uitgebreide mooye eigenaardigheden geheel dood schitteren.
Ik gevoel mij precies als een spullebaas, die eerst uren lang in de kroeg heeft zitten pochen en bluffen op het moois dat hij vertoonen ging, die daarbij spoog en vloekte en zich bezoop, met majesteit de omstanders aanziend om zich te overtuigen dat zij van zelf natuurlijk wel begrepen, dat die dingen aan hèm geöorloofd waren; die daarna zijn tent hel doet verlichten en te midden der clowns en gedekolleteerde jufjes, den kop in den nek, de menigte toebuldert dat nergens zoo iets moois te zien is als in zijn spel. Het orkest maakt een geweld dat hooren en zien vergaat, de lichten schitteren, de toeschouwers beginnen naar binnen te gaan. Het is een verzameling meerminnen, die er te zien is.
Juist laat de spullebaas een triomfantelijken blik over het straatpubliek gaan, als er een eenvoudig voorbijganger aan komt drentelen, die even blijft luisteren. Als hij gehoord heeft wat er te koop is, zegt hij bedaard tot den baas: is het ánders niet, ik heb een paar dubbele-meerminnen, dat is nog wat ánders, weê-je ze 'es zien? En uit een donkere koffer op zijn rug, haalt hij een paar wezens, die, naar de er-uit-komende bezoekers en de baas zelf moeten erkennen, veel fijner gevormd en van beter qualiteit zijn dan al wat in het spel te zien is. Bedaard bergt de voorbijganger ze weêr weg en huurt ergens een stille kamer, waar hij voor deskundigen, met een welwillenden glimlach zijn wonderwezens te kijk stelt. De baas staat beteuterd en kijkt verlegen in 't rond, tot... hij weêr, maar nog wat woedender, zijn redevoeringen begint en zijn meerminnen uit-stalt.
Ik zal U precies zeggen wat de verhouding is tusschen mijn werk en het uwe: mijn werk zijn de hopvelden en het uwe het bier; het mijne de weiden vol koeyen, het uwe het vleeschextrakt; het mijne de bedden met witte rozen, het uwe de white-rose-essence; het mijne de dag, het uwe licht-extrakt.
K. Alberdingk Thijm
Met ‘de Avond en de Ochtend’ doet Gorter op ‘De gouden avond en de witte
| |
| |
morgen’, verschenen in ‘De XX-ste Eeuw’, 1903 IV, 78-88, herdrukt in L. van Deyssel ‘Zevende bundel Verzamelde opstellen’, A'dam 1904, 209-223.
Waarde Karel! Ik vind de Avond en de Ochtend weer een prachtig stuk. Het is beheerschte extase en het nadert weer zeer sterk aan dat heele mooie wat je me toen voorgelezen hebt. Toch zit hier iets in, voor het oogenblik ondefinieerbaar voor mij, wat daar niet in zat. In eenig opzicht blijft het daaronder, maar in eenig opzicht gaat het daarboven uit. Ik heb het met de innigste aandoening gelezen.
Ik wou je schrijven dat de Holsten ons morgen om half vijf verwachten.
Hartelijk gegroet
Herman
| |
13 Oct. 1903
Ook zonder dat hier een resumé gegeven wordt van Gorter's ‘Repliek aan Vliegen’, te vinden in ‘De Nieuwe Tijd’, jaargang X [1905], 108-112, zal het de aandachtige lezer duidelijk zijn welke kwestie in deze en in de volgende brief aan de orde is.
Van deze brief zal de lezer met nog groter vrucht kennis nemen wanneer hij het vierde stuk van Gorter's ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’ [1898-1899], te vinden in Herman Gorter ‘Verzamelde Werken’ III, Bussum/A'dam 1949, 75-94, nog eens raapleegt.
| |
20 Febr. 1905
Waarde vriend!
Ik voor mij vind het zeer licht je te antwoorden, maar ik vrees toch dat je wat ik zeg niet geheel begrijpen zult, om dat wij in onze grondstellingen zoover van elkaar staan.
Eén opmerking vooraf: je scheiding van Verwey mag geen reden zijn om niet te zeggen wat ik denk. Ik zie V. haast niet meer als kunstenaar, jou wel. Ik breng hem, of een geschil van jou met hem, niet eens in rekening.
Nu de zaak zelf. Zeer juist zeg je dat de opmerking hostiel is. Dat is ze ook, de tournure van den zin bewijst het ook. Maar in welken zin hostiel?, daar komt het op aan.
Hostiel tegen de bourgeoisie, tegen de burgelijke opvatting van geschiedenis, die zeer tot mijn spijt daar door mijn partijgenoot Vliegen tot de zijne gemaakt wordt. Niet hostiel tegen jou als persoon, als kunstenaar, maar tegen de klasse
| |
| |
wier ideën je vertegenwoordigt, ook waar je over Napoleon, Lod XIV, etc. geschreven hebt.
Ik hoop dat je voelt dat dat een groot onderscheid maakt. Voor mij bestaat daar een groot onderscheid.
De bourgeoisie, in haar neergaande periodes, bewondert Caesars bovenmatig. Dat doet ze niet in haar opkomst of in haar bloei; alleen wanneer zij zelf zwak is. In het algemeen meent de bourgeoisie wel dat de geschiedenis door ‘groote mannen’ gemaakt wordt, maar voor alleenheerschers heeft zij alleen dan buitengewoon ontzag en matelooze bewondering als zij zelf zeer wankel staat. In jou uitingen daarover, die, openlijk of meer verborgen, zeer talrijk zijn, geef je, naar mijn wijze van zien, die laatste burgerlijke wijze van zien weer.
Dat wij daarover geheel anders denken, behoef ik nu hier niet te omschrijven. Ik beschouw jouw meening als een geheel verkeerde, en door historisch onderzoek onhoudbaar gewordene. Jouw werk is evenwel, in de Nederlandsche litteratuur, voor mij het type van die burgelijke beschouwing. Zij komt bij jou het preciest, het eclatantst en het naïefst voor. En in een tijd dat de kans voor Caesars hier in Westelijk Europa misschien voorbij is.
Nu gaat mijn partijgenoot Vliegen, en Jaurès, op die mogelijkheid toch speculeeren, om een bepaalde taktiek aan te raden. Zij vragen niet naar oorzaken, niet naar verband met klassen enz., maar, geheel op burgerlijke wijze, stellen zij voor of alles maar kan in de historie, als er maar een menschelijke wil, een individu is.
Bij mijn bestrijding van hem val jij mij als het type van Caesar-bewondering in, en ik maak hem scherp attent op de overeenkomst tusschen hem en jou, in dit opzicht.
Ik ben dus in die snijdende opmerking hostiel tegen hem en ook tegen jou, maar ik hoop dat je duidelijk ziet hoe; niets persoonlijks, maar iets algemeens. Een klassebeschouwing tegenover een klassebeschouwing.
Het is eigenaardig, Karel, zooals ik sta. Ik zie zeer klaar de pracht van de burgerlijke kunst en ik neem geen woord terug van de bewondering die ik bijzonder voor jou wel eens heb gëuit. Maar ik zie ze binnen een zeer duidelijk raam, en als geheel zie ik hoe zwak en klein zij is. Dat had ik vroeger ook wel doordat ik haar met de burgerlijke kunst uit de groote burgerlijke periodes vergeleek. Ik begreep toen niet hoe het kwam dat die zoo groot en wij zoo klein werk maakten [niet in omvang, maar in kwaliteit]. Ik voelde en zag dat zij iets hadden wat wij niet hebben. Dubbel en duidelijk voel ik dit alles nu ik onze gevoelswereld met die van een aldoor grooter deel van het proletariaat vergelijk. Nu begrijp ik zeer goed hoe wij zoo klein zijn. Ik zie ook wel het grootere, al kan ik het niet goed en niet duidelijk zeggen in kunst.
Er is iets dubbelzinnigs in mijn houding tegenover jou. Ik zie je prachtige
| |
| |
kwaliteiten binnen de burgelijke wereld, die ik zoo goed ken. Maar ik vergelijk ze vanzelf met de bedoelingen der arbeiders. En die zijn in elk opzicht grooter dan onze gedachten. Versta mij wel, ik bedoel niet metaphysisch, of ethisch in burgerlijken zin.
Hiermee hoop ik je eenigszins voldoening te hebben gegeven. Als altijd je vriend Herman.
P.S. Als je over mij dien zin schreef, zou ik denken; ‘van zijn burgerlijk standpunt zeer juist’. Ik zou me er, dit weet ik zeker, niet in het minst gekrenkt over voelen. Ook zie je nu duidelijk dat ik je er niet expres bij gesleept heb. Politiek en kunst staan in onmiddellijk verband met elkaar, geloof ik.
Graag kom ik er nog eens uitvoeriger over spreken.
Herman.
Waarde Karel!
Sta mij toe dat ik nog even onze correspondentie vervolg, opdat er zoo min mogelijk misverstand tusschen ons zij.
Zeer terecht schrijf je in je laatsten brief dat het heroïesch individualisme voor jou niet de waarheid is, maar een der aspecten van het leven die je als ‘waarheid’ hebt leeren kennen. Zoo heb ik je meening daaromtrent ook altijd opgevat; ik meen alleen dat de verschillende aspecten van het leven die je als waarheid hebt leeren kennen tesamen het ‘burgerlijk’ aspect vormen. [Het spreekt vanzelf: ‘burgerlijk’ in zijn historischen zin genomen]. En nu meen ik dat het aspect waarin of waarmee de proletarische klasse de wereld of het leven begint te zien, ruimer, dieper, meeromvattend en maatschappij, natuur en menschenleven beter tot een geheel vereenigend, - dus ‘waarder’ is dan het burgerlijk aspect.
De oorzaak daarvan is dat die prolet. klasse door de ontwikkeling der maatschappij naar een plaats gedrongen en tot een historische taak gebracht wordt, van waaruit het aspect dieper en grooter is, dan van de plaats en den arbeid der bourgeoisie uit mogelijk was.
Nu reeds is het proletariaat in historische, ekonomische en sociale opvattingen de meerdere der bourgeoisie. Ook in filosofische. Het kan niet missen of het zal het ook worden in artistiek begrip en daad, hoewel dit laatste door het gebrek aan tijd en welvaart moeite kost en langzaam gaat.
Dit alleen tot nadere, misschien onnoodige, opheldering opdat wij elkander als vrienden goed begrijpen.
Met besten groet
Herman
| |
| |
| |
B. 6 Maart 1905
Als ik van proletariaat spreek, dan bedoel ik dat gedeelte en die koppen die de zaak hebben doorgedacht. Daar, evenals bij de bourgeoisie, is een groot deel dat denkt en handelt zonder door te denken. Het aantal arbeiders dat dieper doordringt, wordt aldoor en snel grooter.
[poststempel Bergen, 28 Nov. 1916]
Beste Karel!
Je wilt misschien nog wel als herinnering hebben wat ik bij het graf van Wies heb gezegd. Naast en achter de duizenden lieflijke dingen die zich nu in mijn herinnering verdringen, is dit de groote lijn van haar leven.
Je vriend
Herman
| |
[op een afzonderlijk folio-vel]
In Memoriam Louise Gorter,
bij haar graf, 22 Nov. 1916
Vrienden! Ik heb slechts één ding te zeggen.
Het is dit:
De taak die Wies zich nu 30 jaar geleden - bij onze verloving - stelde, heeft zij volkomen vervuld.
Zij heeft dit, zooals ieder van U weet, gedaan door hare eindelooze liefde.
Vreeselijk is het, dat juist terwijl zij wist dat zij haar doel bereikt had, juist nu, in de maanden Augustus en September, toen zij van haar overwinning meer en meer bewust kon worden, - vreeselijk is het dat zij juist toen moest gaan sterven.
Dikwijls denk ik dat ik dat niet zal kunnen dragen. Maar laten wij dit bedenken en nooit vergeten, zij, met haar kinderhart en kinderlijken geest, zij ligt daar voor ons en daalt nu in het graf als Overwinnares.
Herman Gorter
| |
Bergen aan Zee, 21 September 1924
Waarde Vriend!
Wees heel hartelijk gelukgewenscht!
Ik dank je op je zestigsten verjaardag voor drie dingen:
Ten eerste voor je prachtige werk. Er is misschien niemand die er zoo van genoten heeft als ik.
Ten tweede voor je groote vriendschap. Herinner je je die middagen dat je
| |
| |
mij voorlas? Ik herinner mij precies wat je las en je stille prachtige klare stem. Ik dank je wel dat je mij zoo vertrouwde. Ik dank je ook voor je groote genegenheid voor Wies.
Maar meest van alles dank ik je voor een derde ding. Dat je misschien niet eens weet, en dat ik je daarom vandaag zeggen wil, al moet ik er eenigszins theoretisch bij zijn.
De poëzie van 1880-1890 was de voortzetting, de laatste uitlooper, van de groote poëzie der Europeesche handelsbourgeoisie. Van de Grieksche uit de 5de eeuw voor Chr., de Italiaansche der 13de en 14de, de Engelsche der 16de en 17de, de Hollandsche der 17de eeuw. Naar vorm en naar inhoud [Kupris, Madonna, Iris; Oceanus; Persephone; Mei], en vooral naar karakter.
Toen nu de overmacht, niet de macht of het bestaan maar de heerschende macht, van deze bourgeoisie in elkaar zakte door de demokratie, [b.v. in Amsterdam, die van de liberalen door Treub, Gerritsen, Tak], zakte ook de poëzie die de uitdrukking van deze geestesrichting was geweest, in elkaar.
Kloos en Verwey, de grootste aanvoerders, stierven als dichters. En ik zou, waarde vriend, ook zonder twijfel gestorven zijn, als niet dat heerlijke verrukkelijke demokratische proza van jou [het was demokratisch, hoewel er nog eenige vreemde bijmengsels bij waren, en er nog lang bij gebleven zijn; nu is het tot mijn groote vreugde geheel demokratisch geworden - ik meen het proza, je werk] - als niet dat proza van jou mij, al eerder, een anderen weg had gewezen. Ik had leeren zien dat de gevoelens, de ideeën en idealen van de poëzie van '80 niet geheel waar meer waren, en in jouw zoo verrukkelijke, zoo geheel waarheidlievende werk had ik gezien, dat een andere kunst mogelijk was.
Dat heeft mij toen gered, Karel. Daarvoor dank ik je het meest. Ik dank je voor je werk, voor je liefde voor mij, voor dat je mijn bestaan als dichter gered hebt. Ik dank je voor jouw geheele bestaan, voor je geheele wezen, uit het diepst van mijn hart.
Herman G.
| |
Haarlem, 18 October 1924
Gedempte Oude Gracht 148 R
Beste Herman,
Je brief op 22 September heeft mij ontzaglijk veel genoegen gedaan. Ik kwam 23 of 24 September bij de tafel, waar alles wat gekomen was nog door-een lag. Ik zocht naar iets onder in de massa. Er waren nog brieven ongeopend gebleven. Toen, al zoekende naar dat andere, vond ik een groot couvert, nog gesloten ook, en met een handschrift, dat ik dadelijk herkende, ofschoon ik het in heel lang niet had gezien. En het was toen als water onder in een drooge
| |
| |
grot. Dát wás het. Dat was nu weêr dat zekere, dat men maar eenmaal in het leven ontmoet en dat de meesten nooit leeren kennen.
Ik heb jou voor veel meer te bedanken dan jij mij. Soms gaan mijn gedachten naar die oude tijden terug. Prachtige uren hebben wij gekend, vooral tusschen 1898 en 1904. Zij behooren tot het hoogste wat voor een mensch mogelijk is. Ook aan Wies, je edele vrouw, denk ik nog dikwijls.
Dank voor je brief, die tusschen de andere aandoeningen van zulke dagen mij oogenblikken van geluk heeft gegeven.
Met innigen handdruk, je
Karel Alb. Thijm
|
|