| |
| |
| |
C. Mertens
De esthetische beginselen van Charles du Bos
Rijpingsperiode
In een artikel uit 1938 heeft André Rousseaux Charles Du Bos treffend gekenschetst als een ‘gelukzalige van de literatuur’. Deze typering belicht op de juiste wijze een vorm van aandacht die uniek is en ook wel blijven zal, maar die dezelfde psychologische gegevens tot gelding brengt, welke wij aan het werk zien in het grote eigentijdse probleem dat in Frankrijk door Henri Bremond, in Engeland door John Middleton Murry en in Duitsland door Peter Wust aan de orde gesteld werd.
Een gelukzalige van de literatuur, - deze titel vindt zijn pendant in een andere kwalificatie die ditmaal voortkomt uit de pen van Charles Du Bos zelf: ‘un mondain défroqué’, een ontrouwe wereldling. Want Charles Du Bos is afkomstig uit het milieu van ‘de wereld’. Hij werd op 27 oktober 1882 te Parijs geboren in de rue Christophe Colomb no. 3, gelegen in het deftige XVIe arrondissement. Zijn familie behoorde tot de ‘grande bourgeoisie’; zijn vader, die in persoonlijke relatie stond met Koning Edward VII van Engeland, was vice-président van de Société du Steeple-chase d'Auteuil en stelde een prijs beschikbaar voor de grote wedrennen. Zijn moeder was Engelse van geboorte. Na zijn studie aan de Ecole Gerson, waarvan de leerlingen de lessen volgden op het lycée Janson-de-Sailly, behaalde Charles Du Bos een licentiaat in de letterkunde, en bracht vervolgens een jaar in Oxford door. Daarna reisde hij naar Duitsland, waar hij van 1904-1905 te Berlijn de colleges van Georg Simmel volgde, en naar Italië, waar hij zich verdiepte in het werk van Botticelli. In 1907 treedt hij in het huwelijk. Twee jaar later maakt hij met zijn vrouw een reis door België en Nederland. Zo verwierf hij zich geleidelijk de grondige culturele vorming die zijn wezen kenmerkt en die hem in staat stelde een onafhankelijke positie in te nemen tegenover de geesteswereld van het milieu waaruit hij stamde.
Want ook al had zijn welopgevoedheid niets opzichtigs, al was zijn wellevendheid hem wonderlijk aangeboren, al lag er in zijn wezen niets wat denken deed aan gewildheid of uiterlijk vertoon, toch ligt daar het feit dat hij in ‘de wereld’ geboren is, en dat hij uit eigen ervaring de drijfveren kende die, op zichzelf onbetekenend, maar almachtig in hun gevolgen, de verschillende vormen van snobisme in beweging zetten. Hij had heel het mechanisme van de kleinzieligheid met het blote oog zien werken, van aangezicht tot aangezicht gestaan
| |
| |
tegenover de valse waarheden van overwicht en prestige die daarmee verband houden. Er kwam een dag waarop hij ‘neen’ moest zeggen, eens voor altijd, tegen alle mondain, artistiek, intellectueel of philosophisch snobisme, zich moest afkeren van de mensen die ‘op onvergelijkelijke wijze de kunst bezitten om het bestaan te loochenen van wat zij niet kennen’, om zich volledig heen te wenden naar de werkelijkheid der schone dingen.
Maar was de verzaking aan het mondaine milieu het gevolg van een min of meer ogenblikkelijk besluit - zij heeft zich waarschijnlijk voltrokken op zijn twintigste jaar - de eigenlijke innerlijke ommekeer is een kwestie van lange duur geworden. ‘Noodgedwongen’ schrijft Charles Du Bos, ‘vertoont de ontwikkeling van de afvallige van de wereld een zeer langzaam, zeer geleidelijk verloop, maar wanneer hij aldus van het niet, waarin men hem hield ondergedompeld, overgaat tot het contact met de werkelijke waarden, dan werkt de totale omloop [in de astronomische betekenis van het woord] die zich in hem voltrekt, een bepaalde hoedanigheid van blijvende ernst in hem uit, een ernst die wellicht minder eigen is aan hen die de overgang tot de werkelijke waarden niet behoeven door te maken, die erin zijn opgevoed en in wie zij dan slijten omdat zij er ongevoelig voor worden. Maar iemand die vanuit “de wereld” de kunst binnentreedt, treedt er binnen zoals men zijn intrede doet in de godsdienst’.
Een late bekering blijft vaak voor de bekeerling zelf - in tegenstelling met de werkers van het eerste uur, waarvan de literatuurgeschiedenis gevallen biedt van een niet minder uitzonderlijke schoonheid - een onuitputtelijke bron van emoties. Charles Du Bos is een van die uitzonderlijke wezens die hun aard zuiver hebben weten te houden van iedere lotsbeslissing door het toeval, die hebben weten te volharden in trouwe verbondenheid met de herinnering aan hun eerste vurigheid. De vorming van de emotionele gewoonte sluit bij hen zelfs het minste element van slijtage uit. In tegenstelling met de volbloed artisten, bij wie een element van gezonde onverschilligheid bij hun werk de afwijkingen van het gevoel op de meest natuurlijke wijze voorkomt, heeft Charles Du Bos in een zo niet abnormale, dan toch uitzonderlijke mate de naieve bevalligheid en de vurigheid van de novice ongerept bewaard. Hij gelijkt hierin op de jonge Ion uit het gelijknamige stuk van Euripides, die elke morgen de vloer van de tempel aanveegt, en aan wie Walter Pater ons herinnert naar aanleiding van zijn Marius. Charles Du Bos voelde zich aan Ion en Marius geestelijk verwant. De reis naar Italië, die hij in 1906 ondernam met het doel een studie te wijden aan Botticelli, vormt het hoogtepunt van een geestelijke doop, die voor altijd bleef geuren naar de rozen van Botticelli en de bevallige ernst bewaarde van Florence. In een artikel dat uitgegeven is in de ‘Hommage à Charles Du Bos’, heeft Jean-Louis Vaudoyer met groot indringend vermogen
| |
| |
de vergelijkingspunten tussen Botticelli en Charles Du Bos beschreven. ‘Met dezelfde onbezorgdheid tegenover materiele belangen hebben beiden door de cultuur hun gevoeligheid gescherpt tot aan de uiterste graad van verfijning’, zo schrijft hij, ‘beiden hebben zij een religieuze crisis doorgemaakt, waardoor zij overgingen van de wereld der poezie naar de wereld der mystiek; beiden werden zij tenslotte gekweld door het physieke lijden, en tot hun dood toe in dat lijden geholpen en bijgestaan door de genade van God’. Tussen de ernst van de jeugdige Marius de Epicurier en de vurigheid van ‘Charlie’, die in zijn stervensuur nog de naam van Botticelli op de lippen had, is de samenhang nimmer onderbroken geweest. Charles Du Bos heeft eens de ernst van Marius getekend in het beeld van de ‘leviet van een tempel, toegewijd aan een nog onbekende God, en die zich verheft op de Florentijnse heuvel’. Zou hij daarmee voor zichzelf niet een monument hebben willen oprichten dat in dezelfde onvergetelijke beweging de twee metgezellen van zijn jeugd verenigde?
Maar dat zijn verre herinneringen aan de jaren van voor de eerste wereldoorlog. Er is in het leven van Charles Du Bos wel geen enkele gebeurtenis aan te wijzen die op meer ingrijpende wijze tot de vorming van zijn geest heeft bijgedragen dan juist het uitbreken van de oorlog in 1914. Niet alleen was hij, tengevolge van het verlies van zijn vermogen, gedwongen om broodschrijver te worden - een situatie die, gezien de moeilijkheden waarmee hij bij het schriftelijk uitdrukken van zijn gedachten te kampen had, katastrofaal zou worden; zijn hele wezen was gericht op de dialoog, op het gesproken woord in de conversatie, niet op de gedachtelijke zelfbevestiging die door het geschreven woord vereist en verondersteld worden - maar meer nog dan dit alles was de oorlog aanleiding om in contact te treden met, en zin te geven aan het mysterie van het menselijk lijden. ‘Voor de beste geesten bestaat er geen versterkender middel dan de desillusie’, schrijft hij naar aanleiding van een bundel artikelen, geschreven door John Middleton Murry tussen oktober 1916 en april 1919, ‘Dan doet zich een van die vormen van overdracht van krachten voor, die zo menigvuldig zijn in alle geheime drama's van het intellect, en de reserves die men bestemd had voor een gebeurtenis die niet heeft plaats gehad, geven aan de persoonlijkheid “son trempe et son fil”, zijn innerlijke samenhang en karakter’. Zoals alle schrijvers en denkers die niet onder de wapenen geroepen waren, voelde Charles Du Bos zich gespeend van geestelijk leven; maar in oktober 1914 stichtte hij in Parijs een liefdewerk voor de Belgische vluchtelingen, le Foyer geheten, waarover hij in samenwerking met André Gide de leiding op zich nam.
De eerste twee jaren van die periode stonden in het teken van een razende activiteit. In zijn Journal van de 15e oktober 1924 haalt hij zich het klimaat van die tijd opnieuw voor de geest in de volgende bewoordingen: ‘Ik dacht aan wat Gide tegen me zei [Zondag 5 oktober]: “O, mijn beste, het valt niet te ont- | |
| |
kennen, in die tijd heb je een slippertje naar de heiligheid gemaakt, waar we allemaal behoorlijk ongerust over waren! Dat is trouwens de reden waarom ik van je ben gaan houden zoals ik van je houd, want toen voelde ik, in jouw hartstocht voor de armoede, in de manier waarop jij met volle teugen die drukkende, geladen, verzadigde lucht inademde die het exotisme van de armoe uitmaakt, hoe nauw wij met elkaar verwant waren”. Ik herinner me dat ik eens, op het uur dat de vluchtelingen de kleine werkplaats van Daret bijna verstikkend maakten, tegen mevrouw Théo gezegd heb: “Ik ben dronken van warmte en zelfverloochening”. En wat hebben we die avond over dat alles gezellig gekeuveld, hoe duidelijk voelde ik dat toen die machtige hartstocht in mij ontwaakt is om de menselijke gezichten bij wijze van spreken te modelleren, om me zo diepgaand te bemoeien met alle verborgenheden van hun leven, dat het me elke keer als ik ze weerzag voorkwam alsof mijn eigen werk tot mij terugkeerde, alsof ieder van hen voor mij zonder weerga werd, bekleed met een schoonheid van uitdrukkingskracht die vanaf dat ogenblik [en nu eerst dringt dat tot mijn bewustzijn door] voor mij als de canon zelve van de schoonheid werd, in mij alle eigenlijke esthetische normen omver gooide - welke bij mij trouwens altijd minder aangeboren dan verworven waren; nu begrijp ik dat de menselijke gezichten voor mij hoe langer hoe mooier worden naar gelang de rijkdom, de diepte, de duur ook van de gedachtenwisseling die tussen hen en mij heeft plaats gehad’.
De esthetische wortels van dit psychologisch interventionisme, door Charles Du Bos in zijn boek over Benjamin Constant ‘de religie van de smart’ genoemd, halen hun voedingssappen vooral uit het werk van Anton Tsjekov. Onuitgesproken, maar daarom niet minder reëel, is de arts Tsjekov in deze tijd zijn grote inspirator geweest. Het schouwspel van de geruisloze levensverbrokkeling, van een wereld waarin alles vergaat met de geur van een rozenblad dat afvalt, met het intense aroom van een wegstervende melodie, - dit alles beleefde Charles Du Bos in zijn omgang met de Belgische vluchtelingen, en hij beleefde het op de wijze van Tsjekov, als een geroepene en als een estheet. In die tijd ontwikkelde zich bij hem het gevoel voor het verglijden des levens, ‘le sens de l'écoulement vital’, het gevoel dat ligt uitgedrukt in het zo vaak door hem aangehaalde vers van Vergilius: Fugit irreparabile tempus, uit kracht waarvan het leven hem voortaan altijd zou verschijnen onder de gedaante van een grote zieke. Heel het leven van Charles Du Bos zou voortaan als een verre echo zijn van de melodie van de duur, die opklinkt uit het oeuvre van Tsjekov.
Deze ontwikkeling is uiteraard niet toevallig. Men kan er een verdere uitbloei in zien van de gave der psychologische zelfwaarneming die op zijn zeventiende jaar onder invloed van het introspectieve genie van Bergson in hem ontwaakte. Het innerlijk leven van Charles Du Bos verloopt volgens de wet van de meest
| |
| |
strikte continuiteit. Het was dan ook een gelukkige gedachte van Abbé Mugnier, toen deze hem in 1908 aanraadde een dagboek te beginnen, om langs die weg de moeilijkheden waarmee hij als schrijver worstelde te kunnen overwinnen. Het heeft nog lang geduurd voor hij in 1920 de eerstelingen van een min of meer regelmatige oogst mocht binnenhalen, maar tussentijds had hij in zijn Journal een schat van gedachten verzameld en uitgediept, die geheel aan zijn natuur beantwoordde en hem in staat stelde met een volkomen gerijpte geest binnen te treden in de wereld van de literatuur.
| |
Ontvankelijkheid en aandacht
Het proces van de geestelijke rijping is door Charles Du Bos beschreven in een tekst die tegelijk een samenvatting geeft van de rol die hij toekende aan zijn Dagboek. Het Journal had tot taak de kiem van het inzicht tot ontwikkeling te brengen, zodat het mettertijd de vruchten ervan zou dragen in de overpeinzing. Deze ontwikkeling voltrekt zich onder invloed van de gebeurlijkheden des levens, valt dus samen met de groei van de levenservaring. ‘Wat er tussen de onmiddellijkheid van het inzicht en de langzaam op gang komende overpeinzing ligt’, schrijft Charles Du Bos, ‘dat is de ervaring van het leven zelf, dat is het feit dat men de schok der gebeurtenissen heeft opgevangen en tot grote diepte in zich heeft laten bezinken, het feit dat men de aanvallen heeft doorstaan en weten te doorstaan [iets wat veel zeldzamer is dan men denkt] van die veelomvattende macht buiten zich, van die onophoudelijk aanstormende vloed die het leven zelf uitmaakt, het leven dat het individu van alle kanten slaat en dat geïntegreerd wil worden voor wat betreft zijn wezenlijke opgaven en resultaten, iets wat alleen kan gebeuren ten koste van een vorm van overweging waarvan het zuivere intellect, het rationele instrument zonder meer, wanneer het wordt overgelaten aan zijn eigen middelen, zelfs geen idee heeft’.
Als een Sebastiaan vastgebonden aan zijn onzichtbare paal - die zijn ‘eminente waardigheid’ uitmaakt, in dezelfde mate als bij Hofmansthal op wien hij dat beeld toepast - heeft Charles Du Bos zich met mateloze geestdrift uitgeleverd aan de lichtende pijlen waarmee hij onophoudelijk doorboord werd. En in gelijke mate als bij de Duitse dichter, bestaat zijn eigen grootheid in het feit dat hij, eenmaal begaafd met dat wonderlijk vermogen om te ondergaan, nimmer geweigerd heeft om steeds verder en steeds dieper te ondergaan.
Ontvankelijkheid, bereidheid om te aanvaarden, geduld en trouw vormen de uitnemende hoedanigheden die Charles Du Bos gemaakt hebben tot wat hij geworden is. Hij was oneindig kwetsbaar, maar hij wilde het zo. De kwetsbaarheid vormde de onherleidbare positieve kant van zijn natuur zelf, omdat hij zich tegen alles bestand voelde en wist. Zijn geval is zonder weerga: een dergelijke mate van kwestbaarheid past alleen bij een natuur die geboeid wordt door
| |
| |
subtiliteit en abstractie, en waarvan, in het bijzondere geval van Charles Du Bos, de uiterste gevoeligheid nog toenam tijdens de langdurige perioden waarin de ziekte hem op dezelfde plaats hield vastgekluisterd. Hij beschouwde zichzelf als een zieke uit roeping, in die zin dat de ziekte bij hem een toestand was, de normale en bijna dagelijkse toestand van zijn wezen, zodat de dagen waarop hij zich gezond voelde in zijn leven slechts voorkwamen als een abnormaal verschijnsel. In tegenstelling met de ziekte der gezonden, zegt hij, is de ziekte der zieken een uitdieping van het wezen: zij werkt, foltert en graaft, en houwt aan het wezen zonder het te verzwakken. In tegendeel; zij nodigt de zieke uit tot aandacht, ‘aandacht voor alles, en ook aandacht voor zichzelf: vermogen om zichzelf, uit kracht van de physieke druk, van binnen uit te ervaren, en zich te ervaren in zijn continuiteit, en dan [.....] gaat die physieke druk langzaam wijkend open om doorgang te verlenen voor de geest, die aldus toegang krijgt tot de streken waar zich voor zijn ontsluierde blik eenmaal de derde dimensie openbaart, niet alleen van zijn eigen leven, maar van het leven in het algemeen’.
Wij zien dus dat het geestelijk rijpingsproces volgens Charles Du Bos steeds verder voortschrijdt naarmate het individu de schok der gebeurtenissen op de juiste wijze steeds dieper weet te verwerken. In zijn studie over John Middleton Murry heeft hij getracht de psychologische wetten te formuleren die dit innerlijk vormgevingsproces beheersen. Het betreft hier een geheimzinnige, duistere, zeer samengestelde werkzaamheid, waarvan de ziel en de intuïtie de eerste bronnen zijn, in die zin dat zij, door een bepaald voorgevoel en een zekere oorspronkelijke oriëntatie van het gehele wezen, ten grondslag liggen aan de projectie van een persoonlijk ideaal dat het oertype wordt en blijft. De levenservaringen zetten in geest en hart een duurzame neerslag af, laden de ziel en heel het organisme met een residu van emoties en herinneringen, die de geest in het bezit stellen van een innerlijke vaardigheid om de waarde, de kwaliteit der levenswerkelijkheden op de juiste wijze te schatten. Zo leiden de levenservaringen, via de voortdurende werkzaamheid van overpeinzing en overweging, tot de verdieping, de zuivering, de totalisering en de authentificatie van het gehele wezen. De geest verdiept zich naarmate de mens in zijn totaliteit het ideale oertype benadert dat uit de zielegrond in het bewustzijn doordringt, zuivert zich naarmate de oprechtheid van het onderzoek aan de ziel de vrede verleent van een ‘argeloos en onpartijdig oog’, draagt steeds dieper het waarmerk van zijn echtheid naarmate de tegelijk half-wetenschappelijke en persoonlijke aard van zijn ervaringen het leven in het teken stelt van een bovenpersoonlijke waarde, totaliseert zich tenslotte naarmate de mysterieuze neerslag van voorbije emoties een duurzaam bezinksel achterlaat, die de schrijver in staat stelt om aan het bijzondere het gewicht en de kracht van het universele te verlenen.
In hun algemeenheid zijn echter de termen van deze beschouwingswijze toe- | |
| |
passelijk op elk geestelijk levensproces als zodanig, en geven zij dus niet het onderscheid aan dat er bestaat tussen het zuiver mystieke leven der ziel en haar scheppend vermogen. In het laatste geval is de ziel wezenlijk gebonden aan de woordexpressie, terwijl in het eerste geval de Geest het hart binnendringt en er, volgens het woord van Sint Ambrosius, gehoord wordt ‘sine sono et sine strepitu verborum’. In de literaire orde kan men dus niet volstaan met te zeggen dat het woord een bemiddelende functie heeft, want de woorden zijn een eindpunt, zij vormen de literatuur zelf, die zonder hen nooit tot uitdrukking zou komen. ‘De literatuur is uitdrukking, en zonder de uitdrukking, zonder een schone en volmaakte uitdrukking bestaat de literatuur niet’ zegt Charles Du Bos in een van zijn lezingen die hij in 1938 gehouden heeft voor de leraren van Saint Mary's College. En hij vervolgt: ‘Om uit te drukken, om gehoord te worden, om dat deel van de waarheid te doen kennen dat God toedeelt aan het vrij scheppend genie van de mens, is de mens volledig aangewezen op woorden en zelfs op de klank ervan, en daarom zou hij de woorden moeten behandelen met een onbegrensde eerbied en diende er evenmin een grens te zijn voor de waardigheid die eraan zou moeten worden toegekend’.
De gedachte, dat het de woorden zijn die de literatuur vormen, dient echter nog nader te worden omlijnd, want in deze vorm beantwoordt de omschrijving nog niet aan de werkelijkheid die wordt uitgedrukt door het begrip: schone letteren. Het schoonheidselement dient aan het woordelement te worden toegevoegd, wil de definitie volledig zijn, omdat volgens de opmerking van Longinus de schone woorden ‘het eigen en natuurlijke licht van onze gedachten zijn’. ‘In iedere tekst waarin schoonheid is’, zegt Charles Du Bos, ‘is literatuur; waar geen schoonheid is, kan oorspronkelijkheid zijn of diepte, maar geen literatuur die deze naam in zijn enig juiste betekenis zou verdienen’.
De schone woorden nu zijn, althans bij de ware kunstenaar, de natuurlijke vrucht van het geestelijk rijpingsproces zoals het hierboven werd samengevat. Zij komen voort uit de scheppende emotie, die volgens de meesterlijke ontleding van Bergson ‘voortbrengster is van gedachte: de inventie zelf hoewel behorend tot de intellectuele orde, haalt haar substantie uit het gevoelsleven’. De literatuur dankt haar bestaan aan de scheppende emotie. Waar zij optreedt, bewijst zij haar waarachtigheid door de begeleidingsverschijnselen van vreugde en warmte. ‘Laten wij het licht zoeken in onze gevoelens’, schrijft Joubert, ‘er schuilt daar warmte, die veel helderheid bevat’. In feite spreekt Joubert over het licht in het meervoud, hij gebruikt de vorm ‘lumières’, hetgeen in het Nederlands zou kunnen worden weergegeven door de vertaling: ‘ingevingen, scheppende illuminaties’. De gevoelens beantwoorden hier aan de in de dieptelagen van het menselijk gevoelsleven afgezette neerslag, waarvan eerder sprake was, en waarvan Bergson het belang heeft aangetoond.
| |
| |
De helderheid die besloten ligt in de warmte treedt echter niet onmiddellijk aan het licht. ‘Wie het licht wil aan het slot, moet zich hoeden voor duidelijkheid in de aanvang’, schrijft Charles Du Bos in zijn artikel over Proust, ‘de duidelijkheid blijkt in het gebruik spoedig tot onvruchtbaarheid gedoemd, omdat zij altijd iets anoniems heeft, het resultaat is van een collectieve bewerking die lang geleden heeft plaats gehad, en die aan de individuele inspanning, welke altijd wezenlijk scheppend is, geen gelegenheid biedt om er haar stempel op te drukken’. De vruchtbare ideeën daarentegen zijn het resultaat van de onophoudelijke arbeid van een denkend hoofd. De kostbaarste en meest belovende ideeën zijn die welke te voorschijn komen uit de diepste verborgenheid. Zij doen denken aan die ‘lange wortels waar de aardklomp aan vast blijft zitten als men ze uitrukt met een gretig gebaar’. Zo is het gesteld met de rijke geestelijke materie - de grond die nog vochtig en week is van de vloed - waarop Marcel Proust de langzame en moeilijke verheldering tot stand brengt; en geboetseerd door zijn zorgzame arbeid tot even zovele zeldzame stukken van een ideaal psychologisch museum, bereiken de vage ideeën die hem verrukten elk op haar beurt de rust in het licht’. Joubert drukt dezelfde gedachte uit met te zeggen dat men, wil men eenmaal de streken van het licht bereiken, eerst door de wolken heen moet dringen.
Wanneer Charles Du Bos dus de literatuur definieert als ‘de gedachte die de schoonheid bereikt in het licht’, dan wil hij daarmee uitdrukken dat de rust in het licht het teken is van de waarachtige geboorte der gedachte, het bewijsstuk van haar waarde, de bekroning van haar schoonheid en de uitstraling van de wijsheid.
Het woordmateriaal, waarmee de glans van het licht onscheidbaar verbonden is, wordt niet alleen gevormd door woorden die mooi zijn in hun concreet-ideale verwijzingskracht, door hun harmonieuze snit, hun melodieuze klank, hun associaties of hun natuurlijk magisch vermogen. ‘Elk woord, op voorwaarde natuurlijk dat het op de juiste plaats staat en niet volkomen afgesleten is in het dagelijks gebruik, - en zelfs dan gebeurt het soms dat het genie van een groot schrijver het woord in laatste instantie weet te redden door het in zijn oorspronkelijke betekenis te herstellen en er aldus de ongekende schoonheid van te ontsluieren, - elk woord, mits welgekozen en op zijn plaats, is bevattelijk voor schoonheid niet alleen, maar kan een vonk van de schoonheid zelf worden’ en een drager van het licht.
Wanneer Charles Du Bos ten slotte de vraag stelt naar de herkomst van het licht, dan stelt hij vast dat de lichtende uidrukking, in tegenstelling met de kracht, de verruktheid of de verhevenheid van stijl, niet het resultaat is van een actief procédé, evenmin van een artistiek procédé in de gangbare zin van het woord, maar van afwachten, van geduldige overweging, van vruchtbare
| |
| |
passiviteit en van een bijzondere wijze van contemplatie. Wanneer de geest is aangewezen op zijn eigen hulpmiddelen, kan hij het licht niet voortbrengen. Hij kan er zich slechts op voorbereiden, er zich ontvankelijk voor maken, door een voortdurende contemplatie. ‘De schepping die God verleent aan het vrij scheppend genie van de mens sluit het licht niet in, en zoals de geest zelf het licht niet kan voortbrengen, zo kan zelfs de meest geniale mens het licht niet scheppen; hij kan het slechts ontvangen. Het gaat hier niet meer over het grote, menselijke mysterie van de schepping, het betreft hier een goddelijk mysterie, het mysterie van een van de goddelijke attributen’.
Charles Du Bos haalt hier het woord van Buffon aan: ‘Le génie est une longue patience’, en besluit met te zeggen dat voor de gevoelige mens het licht in de literatuur een afschaduwing is van het lichtende Woord dat zich in Christus aan ons geopenbaard heeft. Hij interpreteert dan in Platoonse zin de tekst uit de brief van Jacobus: ‘Iedere goede gift en volmaakte gave komt van boven, en daalt neer van de Vader der lichten, bij Wie geen verandering bestaat of schaduw van wisselvalligheid’.
| |
De herinnering
Het leven van Charles Du Bos is in schijn weinig verbonden met het leven van zijn tijd. De geestelijke schat, het land van belofte dat overvloeide van rijkdom, lag voor hem in de mooie boeken, die in dichte rijen bijeen stonden op de donkergroene boekenplanken van zijn ‘cabinet Holbein’, op het IIe Saint-Louis. Daar leefde hij, lezend, schrijvend en mediterend. Er is een versregel van Matthew Arnold, die Charles Du Bos met voorliefde toepaste op zijn dierbaar tehuis op het eiland: ‘Yes, in the sea of life enisled’ - ‘Ja, op dit eiland, omringd door de oceaan van het leven’.....
Charles Du Bos was, volgens het woord van François Mauriac, een man beladen met auteurs: ‘van alle kanten kwamen er bij hem de teksten uit, evenals uit al zijn zakken de potloden en de papiersnijders’. Iedere tekst was voor hem een deposito van menselijke ervaring en een bron van nieuwe emoties. Een literaire uitdrukking was voor zijn gevoel de lava van een sours zeer oude emotie die de hevige fazen van toevloed en aandrift ver achter zich had, maar die daarom niet minder haar waarde als warmtebron behield, omdat het leven haar had voorbereid door erin te huizen. Hij trachtte de inhoud van een tekst te doorgronden, er een plaats aan te geven in zijn eigen leven, om aldus zijn persoonlijke bijdrage te kunnen leveren aan het repertoire van menselijke ervaring waarvan ieder waardevol boek de bewaarplaats vormde. Want waar, naar het woord van Charles Du Bos, de literatuur haar bestaan dankt aan het leven, daar dankt het leven aan de literatuur zijn voortbestaan.
| |
| |
‘De dichter hoort in ieder woord Geboorten van literatuur’, dichtte Nijhoff in zijn Kleine prélude van Ravel. Zo scheen ook Charles Du Bos te leven in de gedachte: ‘Il faut que j'écrive un jour....’, Het Journal bevat een overvloed van kleine gebeurtenissen, gedachte, invallen en gesprekken, die in deze richting wijzen. Toen men hem, op het einde van oktober 1916, de bevoegdheid ontnam om verder nog te beschikken over de subsidie die hij nodig had voor het beheer van de Foyer, dacht hij aan La Bruyère. Zes jaar later sloeg hij toevallig een uitgave van de Caractères open, en zich de gebeurtenis van 1916 herinnerend, noteerde hij in zijn Journal: ‘Ik moet eens die studie schrijven waaraan ik sedert eind oktober 1916 denk. Ik zie het vertrek van de wijkverpleging uit de rue Taitbout nog voor me, ongelukkig op een speciale wijze die ik nog niet kende tegenover een belediging die in mij alle vezels van mijn rechtvaardigheidsgevoel in trilling bracht, vond ik slechts steun in het herlezen van het hoofdstuk over De Mens. Op die dag kreeg ik het gevoel dat La Bruyère misschien het enig brevier is voor de uren waarop men lijdt onder een onrecht’. In dit incident heeft men een voorbeeld van de manier waarop een toevallige gebeurtenis een toekomstige studie op gang kan brengen.
Charles Du Bos begint vaak zijn artikelen met een zeer precieze verwijzing naar een gebeurtenis uit het verleden. Zijn Avant-propos pour les écrits en prose de Hugo von Hofmannsthal vangt aan met de volgende woorden: ‘Het was te Berlijn, in december 1904; ik herinner mij zeer levendig die late winternamiddag waarop, bij de hoek van de haard, de gedistingeerde en precieze Ernst Hardt plotseling tegen mij zeide: “Ja, dat is goed; maar U weet nog niet welke “Klang”, welke klankrijkdom onze poezie kan bevatten....”, - en uit zijn boekenkast een fijn, slank boekske nemend dat voor de hand stond, las hij mij uit Der Tod des Tizian [.....] versregelen van Gianino over de nacht voor’. In zijn artikel over Chausson gaat hij uit van een citaat: ‘La musique souvent me prend comme une mer’, om dadelijk het volle register van reminiscentie te bespelen: ‘Altijd word ik zo gegrepen door de muziek van Chausson sinds die namiddag van februari 1913, toen ik voor het eerst het “concert” hoorde. Het was bij Jacques - Emile Blanche thuis: ik zou diezelfde avond nog voor een operatie worden opgenomen, en ik herinner mij hoezeer dit detail, hoezeer iedere gebeurlijkheid mij voorkwam als een te verwaarlozen bijkomstigheid, terwijl onverwachts en onverhoopt die volle zee van het gevoel zich over mij uitgoot en mij overmeesterde’.
Deze vorm van psychologische overdracht, die op de wijze van een muzikale doorwerking instinctief toon, tempo en gehalte van de behandelde auteur overneemt, staat niet altijd met zulke precieze herinneringen in verband. Maar altijd komt de transpositie tot stand in aanraking met een innerlijke, persoonlijk doorleefde werkelijkheid. Als Charles Du Bos schrijft over de traagheid van het
| |
| |
sensitief leven bij Flaubert, die ‘verdoofde wellust’, die ‘heetwaterbadatmosfeer, die zich in het werk van Ingres uitstrekt tot heel wat andere figuren dan die van het “Bain Turc” alleen’, dan zinspeelt hij op soortgelijke persoonlijke ervaringen. Zeker heeft hij de ‘sensuele verdoving’ niet gekend in dezelfde mate als Flaubert maar het verschijnsel kan optreden in alle zones van de menselijke natuur. In zijn ziekte heeft Charles Du Bos tot verzadigens toe die ogenblikken beleefd, ‘waarop men niets kan uitrichten omdat men zich niet kan bewegen’. Die verdoving beperkt zich niet uitsluitend tot de zinnelijke zone van de natuur, integendeel, het verschijnsel is wellicht ernstiger wanneer het gaat over een ‘engourdissement désensualisé’, een ontzinnelijkte verdoving. In dit verband denke men aan hetgeen Charles Du Bos geschreven heeft over ‘die gevoelloosheid die zich zonder naspeurbare oorzaak van ons meester maakt, en waarin juist de geringste inspanning ons het grootst en het meest onmogelijke voorkomt’.
Op deze wijze gaan de persoonlijke herinneringen - herinneringen uit de religieuze en esthetische zowel als uit de morele orde - langzamerhand een verbinding aan met de artistieke expressie, om er een soort innerlijk licht aan te geven. De aangehaalde teksten doen duidelijk de overheersende rol uitkomen, die binnen het proces van de overpeinzing toevalt aan het geheugen. De spontane en onwillekeurige speling der reminiscenties vormt bij hem de bron der vervoering, die zo kenmerkend is voor de tonaliteit van zijn geschriften. ‘Ieder groot kunstwerk’, schrijft hij, ‘iedere grote poëtische passage, elk prachtig schilder- of muziekstuk geeft mij iedere keer tienmaal zoveel als de keer tevoren - en natuurlijk ontgaat het mij niet dat de emotie van het geheugen in dit verschijnsel een groot aandeel heeft. De emotie van het geheugen [en dat is misschien de diepste oorzaak van mijn genegenheid voor Proust] is bij mij bijna altijd overstelpend, kan zelfs overslaan naar het lachwekkende, zoals met de oude hotelrekeningen of zelfs de oude doktersrecepten, die ik ondanks de lieve plagerijen van mijn vrouw maar niet kan verscheuren, zo raak ik overstelpt en overstroomd door de overeenkomstige periode van mijn voorbije leven die bij de meest onbeduidende wekroep weer opduikt’. En hij vervolgt: ‘Maar ik geloof dat het “meer” dat uit de werken tot mij komt [in tegenstelling tot het “minder” dat de herhaling uitwerkt bij de meeste van mijn vrienden] niet alleen te danken is aan de emotie van het geheugen: hier is die voortdurend hernieuwde vervoering in het spel, die mij vervult tijdens de perioden waarin de continuiteit van het innerlijk leven niet onderbroken wordt’.
Hier is inderdaad sprake van een geluksgevoel dat gelijkt op hetgeen Marcel Proust onderging bij het zien van een rij bomen in de buurt van Balbec of van de kerktoren van Martinville, bij het proeven van een madeleinegebakje dat hij in zijn thee gesopt had, of op het gevoel dat hij kreeg toen hij op de binnen- | |
| |
plaats van het herenhuis der Guermantes ongemerkt op een tegel stapte die lager lag dan de anderen. Doordat deze gewaarwordingen indrukken wakker riepen die hij vroeger in Balbec, Combray of Venetië had opgedaan, deden zulke ervaringen de beelden van die steden in hem herleven, en lieten zo het verleden binnendringen in het heden.
Bij Charles Du Bos vinden we dit verschijnsel vooral uitgedrukt in termen die aan de muziek ontleend zijn. Hij spreekt over die ‘muzikale begeleiding waarmee, vanaf de rijpheid, het verleden van een wezen en zelfs van een ziel op elk moment zijn heden binnendringt’. Zijn artikelen zijn opgebouwd volgens een innerlijke, symfonische en muzikale ordening, waarbij gelijkenissen en verschillen, tegenstellingen en parallellen hun waarde ontlenen aan een thematisch gegeven. Daarbij komt het stemregister op de eerste plaats, de toonaard, het tempo, de polsslag en het gelaat van de behandelde auteur. Naast de innerlijke muzikale gevoelstoon zijn de visuele indrukken tamelijk sporadisch. Maar het verschijnsel is wezenlijk van dezelfde orde als bij Proust: de kern ligt in de vervoering van het geheugen, een vervoering die hij, juist in verband met Proust, omschreven heeft als een toestand die de intellectuele analyse voorafgaat, die de gewone werkelijkheid transcendeert en toegang geeft tot een metaphysische, geestelijke totaliteit. ‘Ik hoef maar een stuk muziek te horen’, schrijft hij, ‘een meesterwerk te zien’ een gedicht te lezen, Sint Augustinus op te slaan of, zoals gisteren, mijn leerlingen de bladzijden over het madeleinegebak en Combray voor te lezen, om dadelijk overweldigd, overspoeld, overstelpt te worden - om over te gaan tot de toestand van eeuwigdurende aanbidding’. Proust zelf heeft er een tijdlang over gedacht om ‘De Eeuwigdurende Aanbidding’ mee te geven als titel voor zijn gehele oeuvre, maar hij heeft deze gedachte later laten varen omdat hij voelde dat hij er, vanwege de serene onverschilligheid en de schijnbare goedaardigheid van zijn amoralisme, niet meer volledig recht op had. Charles Du Bos heeft aan dezelfde titel gedacht in verband met een autobiografie die hij wilde schrijven: ‘Wat zou het aantrekkelijk zijn’, zegt hij, ‘om na de artistieke tijdeloosheid ook de
religieuze en mystieke ontijdelijkheid uit te diepen, en hoe graag zou ik, hoe dan ook, willen [....] dat mijn werk meer en meer het karakter aannam van een christelijke Proust’.
De vervoering is een toestand van ontruktheid aan het tijdelijke, en beantwoordt als zodanig aan de literatuur, die immers aan de onherhaalbare tijd de onsterfelijkheid verleent. ‘Het ontijdelijke’, schrijft Charles Du Bos, ‘is het empyreum van iedere grote kunst en van elke grote wijsbegeerte, die hemel van vaste sterren waarheen het voltooide werk opstijgt om er nooit meer uit terug te keren’.
En opnieuw betreden wij hier het randgebied, waar het menselijke een afschaduwing is van het goddelijke. Op dit terrein zijn Walter Pater en Joubert
| |
| |
wederom de grote voorgangers geweest, in wier gedachten Charles Du Bos zichzelf het meest volledig herkende en terugvond. In het negentiende hoofdstuk van Marius the Epicurian schrijft Pater over de hoofdpersoon van zijn roman: ‘Hoe vaak had de gedachte aan de korte duur van de meest normale genietingen des levens de onmiddellijke ervaring voor hem bedorven, doordat zij gepaard gingen met bijgedachten aan ziekte en dood, door het besef van een naderend einde in alles. Hoe had hij er soms naar verlangd, dat er werkelijk iemand zou zijn, aan wiens onbegrensde kracht van memorie hij zijn eigen meest gelukkige ogenblikken kon toevertrouwen, zijn bewondering, zijn liefde, o de zo vaak terugkerende bedroefdheid waarvan het hem onverdraaglijk was dat hij er later geheel geen weet meer van had: - een sterke om ze vast te houden ook als hij ze vergat, in wiens krachtiger bewustzijn ze voor altijd zouden voortbestaan, buiten dat loutere oplaaien van levenskracht wat er alleen maar van overbleef in hemzelf! “O, dat zij mochten leven voor Uw ogen!” - Vandaag scheen hij, in de bijzondere klaarheid van één bevoorrecht uur, datgene gevat te hebben waarin de ervaringen die hem het liefst waren, één voor één, een woonstee konden vinden. En opnieuw spitste het bezonken gevoel van gemeenschap, van een persoon naast hem, zich toe in zijn bewustzijn - een bewustzijn, zoals vanouds en toen hij op zijn best geweest was, niet in de vorm van vrees, noch zelfs van zelfverwijt, maar van een zekere levendige dankbaarheid’.
Deze behoefte aan God, gezien als boven-bewustzijn waarin de mooiste, de beste en meest volmaakte ogenblikken van het leven zich verzamelen, is ook kenmerkend voor Charles Du Bos. Hij tekent zijn eigen portret wanneer hij over Marius schrijft dat deze behoort tot degenen wier leven zich sterk, ja vooral, afspeelt in en door reminiscentie: ‘Niet alleen worden zijn daden beheerst’, schrijft hij, ‘door het vooruitzicht op hetgeen die daden voor hem zullen betekenen op het uur dat hij eraan terugdenkt, maar hoe rijper hij wordt hoe dieper hij bezield wordt door het verlangen naar een geheugen dat oneindig groter is dan het zijne en waarin, nadat hij zelf zal zijn heengegaan, alle herinneringen verzameld en veiliggesteld kunnen worden die voor hem onschatbaar waren. De aanwezigheid, vlak achter de sluier, van een toeschouwer bij zijn eigen gedachten ziet hij vooral als een onbegrensd, eeuwig geheugen, dat alles opneemt wat er aan goeds en moois hier beneden was. Precies in dezelfde zin als Joubert, mompelt Marius altijd in zichzelf: ‘Waar gaan onze ideeën naar toe? Zij gaan naar het geheugen van God’.
| |
De ziel
Aan het bestaan van de ziel heeft Charles Du Bos, vanaf het ogenblik dat de geest op zijn zeventiende jaar in hem ontwaakte, nooit getwijfeld. Hij stelt dit
| |
| |
feit vast, tegelijk tot zijn bevreemding en geruststelling, in een van de belangrijkste Journals die aan zijn terugkeer tot de katholieke geloofspraktijk voorafgaan, en hij wijt het aan Bergson, wiens leer er immers op gericht was om iedere stelling te weerleggen die het verschijnsel van de gedachte wilde verklaren als een zuivere functie van de hersenen. ‘Het spiritualisme van Bergson is van het begin af richtinggevend voor mij geweest’, schrijft hij, ‘een spiritualisme waar Bergson zelf zich zo angstvallig van heeft teruggehouden, omdat hij niet te ver wilde gaan, en juist die terughoudendheid voerde hij al te ver door, vanwege iets bijna schroomvalligs in zijn natuur dat maakt dat hij er altijd voor beducht is dat men hem van anti-intellectualisme beschuldigt’.
De zuiverste vertegenwoordigers van het spiritualisme van Charles Du Bos zijn Plotinos, en meer nog Sint Augustinus. Volgens hen kan de ziel het voorwerp worden van een natuurlijke geloofservaring: ‘Het geloof in de ziel is een werkelijkheid, evenals de ziel zelf: het is dezelfde werkelijkheid, en een werkelijkheid waarvan men kan leven, in afwachting van het ogenblik waarop men uitkomt bij de volle werkelijkheid waartoe dat geloof in de ziel ons voorbestemt’, schrijft Charles Du Bos in zijn tweede Aperçu sur Goethe.
Door het boventijdelijk en bovenpersoonlijk karakter van haar gebondenheid aan het concreet-individuele dichterwoord, mag de literatuur in de volle zin gelden als de uitdrukking der ziel. Een passage uit ‘Keats and Shakespeare’ van Middleton Murry, door Charles Du Bos met instemming aangehaald in ‘Qu'estce que la littérature’, licht deze gedachte toe. ‘De geschiedenis van de ziel der mensen waarvan men zich de werken met zoveel hartstocht herinnert, lijkt mij, juist vanwege die hartstochtelijke herinnering, niet hun uiterlijke en zichtbare geschiedenis te zijn, maar de innerlijke en geestelijke geschiedenis van de menselijke ziel. Want die mensen hebben uitdrukking gegeven aan een zo geheimzinnige waarheid, dat zij onafscheidelijk verbonden is met de woorden waarin zij werd uitgedrukt. Zij kan niet in de gewone spraak worden overgebracht of van mond tot mond worden doorgegeven, tenzij door het levende vlees van de taal waarmee zij bekleed werd. Noch een gemeenplaats, noch een abstractie kunnen er de wijsheid van bevatten, zij is wat zij is, en kan niet vertaald worden. Door hun woorden hebben de mensen aangeraakt wat zij niet kunnen begrijpen, en toch kunnen zij niet vergeten. Laten wij de moed hebben om, het geheim respecterend, te zeggen dat die mensen hun ziel zelf hebben aangeraakt. Er is niets wat de mensen minder begrijpen dan hun ziel, noch wat zij zich met meer hartstocht willen herinneren, want ten slotte ligt datgene waarmee de mensen een antwoord geven op het woord der dichters noch in hun geest, noch in hun lichaam’. Charles Du Bos heeft altijd betoogd dat het waarlijk scheppende woord aan de wortels van het innerlijk leven iets ontleent, waarvan men geen nauwkeurige omschrijving kan geven, en evenmin moet willen geven, maar waarvan met het werkelijk
| |
| |
bestaan toch ook niet met een beroep op deze onmogelijkheid mag ontkennen. Met dat mystisch realisme stelt hij zich vierkant tegenover de zuiver verstandelijke exactheid van een man als Paul Valéry, die de ziel als een mythe beschouwt en die de woorden: genie, mysterie, diep, attributen noemt welke toegekend moeten worden aan de leegte en aan het niets. Juist door hun vaagheid en hun benaderend karakter geven deze woorden, volgens Charles Du Bos, de onzekerheid weer waarin wij ons bevinden ten aanzien van bepaalde zaken waarvan wij het bestaan niet in twijfel kunnen trekken, maar die wij evenmin langs directe weg kunnen grijpen, bevatten, en nog minder weergeven. ‘De woorden zijn hier oprecht’, schrijft hij, ‘in dezelfde mate waarin ze te kort schieten; ze zouden daarentegen juist de wetenschappelijk eerlijkheid te kort doen, als ze verder gingen’.
Het bewustwordingsproces van de ziel wordt door Charles Du Bos, juist in verband met het intellect, op uitstekende wijze uiteengezet aan de hand van een passage uit de Dagboek-Brief die Keats schreef aan zijn broer en aan zijn schoonzus George en Georgiana Keats, die in Amerika woonden: ‘Noem de wereld, zo ge wilt, het dal waarin de zielen zich vormen. Ge zult dan ontdekken waartoe zij dient.....; ja, ik zeg “het dal waarin de zielen zich vormen”, ziel onderscheiden van intellect. Het is mogelijk dat er intellecten of goddelijke vonken zijn in duizenden wezens, maar zij worden eerst zielen wanneer zij een identiteit verworven hebben, wanneer ieder persoonlijk zichzelf is. De intellecten zijn waarnemingsatomen; zij weten, zij zien dat zij zuiver zijn, in één woord, zij zijn God. Maar hoe kan men zielen vormen? Hoe kunnen die vonken, die deeltjes van God zijn, een identiteit ontvangen zodanig dat zij een gelukzaligheid bezitten die in het bijzonder eigen is aan hun afzonderlijke individualiteit? Hoe anders dan door een tussenkomst van een wereld als deze? Ik wil dit punt eerlijk beschouwen, want [.....] het is een systeem van geestelijke schepping. Die schepping voltrekt zich dank zij drie edele elementen die gedurende lange jaren werken en op elkaar inwerken. Die drie elementen zijn het intellect, het menselijk hart, gezien als onderscheiden van het intellect of de gedachte, en de wereld of elementaire ruimte, aangepast aan de wederkerige inwerking van hart en verstand, om de ziel te vormen of het intellect dat voorbestemd is om een identiteitsgehalte te bezitten. Ik kan nauwelijks uitdrukken wat ik maar duister gewaar word, maar ik meen toch dat ik het zie. Opdat ge er duidelijker over kunt oordelen, zal ik het gieten in de meest eenvoudige vorm die mogelijk is. Ik noem de wereld een school die er toe dient om kleine kinderen te leren lezen; ik noem het menselijk hart het A.B.C. dat in die school gebruikt wordt, en ik noem
“het kind dat lezen kan” de ziel die door die school en dat A.B.C. gevormd is. Ziet ge niet hoe noodzakelijk het is dat er een wereld van zorgen en kwellingen bestaat om het intellect op de proef te stellen en er een ziel van
| |
| |
te maken? Een plaats waar het hart op duizend verschillende manieren moet voelen en lijden. En het hart is niet zomaar een A.B.C., het is de Bijbel van de geest, het is de ervaring van de geest, het is de tekst waar de geest of het intellect zijn identiteit vandaan haalt. In de mate waarin de levens der mensen verschillen, lopen de zielen uiteen; en zo haalt God uit individuele wezens zielen te voorschijn, zielen die een identiteit bezitten, vonken van zijn wezen...... Als u niet duidelijk genoeg is wat ik gezegd heb - ik ben er bang voor - dan zou ik u willen vragen om u te plaatsen op het punt waar de aaneenschakeling van mijn overpeinzingen begonnen is. Ik bedoel dit: Ik ben begonnen met aan te tonen dat de mens gevormd werd door de toevallige omstandigheden - en wat zijn de omstandigheden anders dan de toetsstenen van zijn hart? en wat zijn de toetsstenen anders dan de beproevingen van zijn hart? en wat zijn de beproevingen van zijn hart anders dan datgene wat zijn natuur verstrekt en verandert? en wat is die veranderde natuur anders dan zijn ziel? en wat was zijn ziel voordat zij in deze wereld kwam en die beproevingen, veranderingen en vervolmakingen ondergaan had? Een Begripsvermogen zonder Identiteit - en hoe komt die Identiteit tot stand? Door tussenkomst van het Hart. En hoe kan het hart die bemiddelende functie anders verrichten dan in een wereld van toevallige gebeurtelijkheden?’
In haar stralende eenvoud laat deze passage ons duidelijk zien, welke functie de ziel verricht in het authentificatieproces van de mens. Zakelijk genomen, wordt hier hetzelfde gezegd wat wij in verband met het psychologisch rijpingsproces in ons tweede hoofdstuk hebben uiteengezet. De relatie tussen de ziel enerzijds en hart en verstand anderzijds treedt hier echter duidelijker naar voren, en daarom leek deze prachtige tekst ons onmisbaar als toelichting, waar Charles Du Bos de literatuur, juist in haar verhouding tot de ziel, definieert als ‘het leven dat zichzelf bewust wordt, wanneer het tot uitdrukkingsvolheid komt in de ziel van een mens die door het genie is aangeraakt’. In de literaire orde is het bewustwordingsproces, in tegenstelling tot de mystieke bewustwording, immers wezenlijk gebonden aan de woordexpressie, zoals wij zagen. Charles Du Bos behoorde tot ‘degenen die, willen zij tot klaarheid komen in hetgeen zij ontdekken, behoefte hebben om uit te drukken’. In dit opzicht kende hij dan ook geen onderscheid tussen lezer en schrijver, aangezien beiden ten aanzien van het woord een scheppende activiteit ontwikkelen. Het voorschrift van Plato: ‘Men zou eigenlijk alleen maar met zijn hele ziel naar de waarheid moeten gaan’, geldt zowel voor de ‘auteur’ als voor de ‘consommateur’, omdat de ontvankelijkheidsfactor evenzeer een ontplooiïng van de zielekracht is als de scheppingsfactor’. Wanneer Charles Du Bos de literatuur omschrijft als ‘de ontmoetingsplaats van twee zielen’, meent hij dan ook tot een totale identificatie van die twee zielen te mogen besluiten.
| |
| |
De literaire kritiek is voor Charles Du Bos dan ook altijd oneindig veel meer geweest dan een zuivere oefening van het intellect. De definitie van Oscar Wilde: ‘Kritiek is een schepping in een schepping’, haalde hij met voorliefde aan om de zielsactiviteit te verklaren waaruit de begripsvorming tot stand komt. In zijn Journal van 16 februari 1924 bericht hij: ‘Ik schreef in tijdschriften over boeken die ik bewonder, - en vooral over boeken van vrienden [.....] uit kracht van een duistere aanleg, die hierin bestaat dat ik mij in een élan van tederheid wijd aan de deelname in het voortbrengingsproces van de boeken en van de schrijvers zelf, dat ik ernaar verlang om helemaal te doen uitkomen, helemaal tot levenslicht te brengen wat misschien nog niet heel duidelijk uitkwam, nog niet helemaal aan de dag gekomen was, en hierop berust volgens mij de menselijke kwaliteit van de kritiek’. Wel moet hij vaststellen dat er binnen deze innge samenwerkng altijd een bepaald verschil aanwezig is, dat voortkomt uit het persoonlijk creatief moment, maar dit verschil is volkomen onwillekeurig. ‘Wanneer wij afstand genomen hebben van ons werk’, schrijft hij, ‘en wij lezen nog eens over wat we geschreven hebben, dan zien we mettertijd weliswaar alles waardoor het van ons is, meer van ons dan we dachten en vooral meer dan we wilden, maar tegelijk [.....] weten we toch maar niet wat in ons voorbeeld de oorsprong vormt van onze afwijking en ons persoonlijk verschil’.
Oordelen lag niet in de aard van Charles Du Bos, en hij had een grondige hekel aan de houding van degene die meende dat hij zich een oordeel mocht aanmatigen. Over de verhouding tussen oordeel en kritiek heeft hij zich nooit duidelijker uitgelaten dan in zijn Journal van 4 mei 1931: ‘Waarom heb ik een afschuw, en heb ik altijd zo'n afschuw gehad, van het woord kritiek? Gisteren sloeg ik Littré open, om er overigens niet meer in te vinden dan de etymologie die ik al kende: “krinein”, wat tegelijk “oordelen” en “scheiden” betekent. Het feit dat de kritiek de oordeelsact zelf is verklaart al wel in belangrijke mate mijn aangeboren afkeer, want van de ene kant blijft niets mij tot op de huidige dag duisterder dan de wortel, het fundament zelf van het oordeel, en van de andere kant is de houding van wie beweert het recht te hebben om te oordelen of liever van wie zich dat recht toeëigent, voor mij een voorwerp van afschuw’. Voortgaande met zijn analyse, zet Charles Du Bos vervolgens uiteen, waarom zijn methode evenmin een zuiver vergelijkende methode is. ‘Ook al bevalt de andere betekenis van krinein, “scheiden”, mij meer’, schrijft hij, ‘zij bevalt me toch maar half: zij beantwoordt zeer zeker aan mijn liefde voor het onderscheid, maar zij sluit tevens een vergelijkende methode in die zeer ver af staat van mijn nog grotere liefde voor het ene en onverdeelbare, en ik weet maar al te goed dat ik in de zone van de uniciteit helemaal daardoor word opgeëist, terwijl niets mij dan zo weinig aantrekt als de vergelijking’. De methode van Charles
| |
| |
Du Bos is dus een benaderende methode: hij tracht de individuele, unieke, onherleidbare en onvervangbare waarde van de behandelde auteur steeds nauwer te omschrijven. Deze methode sluit de differentiatie natuurlijk niet uit, maar de synthese vloeit voort uit de intuiteit van wat enig en onherhaalbaar is. Laten we nog eenmaal Charles Du Bos zelf aan het woord: ‘Als de term ‘scheiden’ mij maar ten halve voldoet, dan is dat omdat ik mij, nog voordat ik die betekenis kende, al aansloot bij het woord van Hofmannsthal over de mens in zijn rijpe jaren, ‘wie het gegeven is met klaarheid te scheiden en met innigheid te verenigen’, bij dat andere woord eveneens van hem, dat zo mooi bij het voorgaande aansluit: ‘Niet: veel dingen kennen, maar wel veel dingen met elkaar in verband brengen, daarin ligt een van de eerste graden van de scheppingsdrift’. En Charles Du Bos besluit met te zeggen dat de kritiek, die alleen maar kritiek is, noch met innigheid weet te verenigen, noch de enigheid van een werk of een wezen weet te bereiken of zelfs maar te benaderen, omdat het hier gaat over werkzaamheden die uitgaan van de ziel, jazelfs van een élan van de ziel. Daarom bevat de definitie die de literatuur omschrijft als een ‘Ontmoetingsplaats van twee zielen’ de sleutel, niet alleen van het werk, maar ook van het leven van Charles Du Bos, omdat leven en werk bij hem opgaan in het streven naar die ene zielsverrukking, waarin de zuivere druppel licht neervalt in de koele schaduw van Gods eeuwigheid.
In 1955 is onder voorzitterschap van Gabriel Marcel een ‘Société des Amis de Charles Du Bos’ opgericht, die zich ten doel stelt de herinnering aan deze schrijver levendig te houden, zijn werk in ruimer kring te verbreiden en de publicatie ervan te bevorderen. Het secretariaat van de ‘Sociéte des Amis de Charles Du Bos’ is gevestigd: 24, Boulevard Victor Hugo, Neuilly-sur-Seine.
|
|