| |
| |
| |
Ton Neelissen
De dingen en ik
[1955]
I
Verheven door de dingen in hun macht
zie ik ze niet meer en ze aan te raken
is haren strelen van diepe vacht;
alles is haar, het kan mij niets meer maken.
Ik roep nu kachel, beeldje, lieve vrouw,
ik noem tapijt en stoel en vulpotlood,
het geeft geen vreugde, het geeft geen berouw,
alles is levend en ook even dood.
Diep vel van haren, na de dood in tooi
ik kan niets meer dan mij in je te hullen
en dringen tot je altijd even mooi
en overal je met me op zult vullen.
En nooit meer kan ik mensen nog bereiken;
wij zijn de dingen, niets kan nu nog blijken.
| |
| |
| |
II
Er is geen misverstand en geen verstaan.
Wij zijn als water eender opgegaan.
Het levenloze breekt alom de baan
naar levend evenwicht, wij staan.
De dingen weten samen ingespannen
mij bij hun vlakke kringen in te bannen.
De roepende krijgt stem van de woestijn
en nooit meer, nooit meer zal er water zijn.
Het oog proeft klank en in het luistrend oor
is een begin van lichten; door en door
worden de functies zeer gemeenzaam lam.
Het werkt waarnemend nog, maar zonder vlam.
Achter mijzelf lig ik nu als een dief,
maar met de dingen word ik non-actief.
| |
| |
| |
III
Zo liggen wij verwezen hand in hand,
voorwerp aan voorwerp veelvoud van het paren
te zijn, maar zonder zaad, een vruchteloze band;
het mijn en dijn sluit korter dan gebaren.
Achter ons om lopen wij stug ineen,
de randgebieden worden dorre blaren,
de dood breekt er vol liefde nu doorheen,
de dingen en mijn ziel zijn evenaren
en wat ons nu in ruimte heeft bepaald
is onveranderlijk en nooit meer te verschillen;
de dood als leven heeft ons achterhaald.
Levende dood, aan ons sterft gij de stille
en laatste ademtocht, kom maar naar hier,
hier ben je niet teveel, je geeft geen zier.
| |
| |
| |
IV
Levende dood en doodgeworden zijn.
We voelen trillingen in onze haren,
tot niets verheven kregen we ons klein
en wachten nu om ons te openbaren:
Er zal geen oorlog en geen vrede zijn,
geen tijdsbestel kan nu ooit nog verjaren,
de zee valt droog, het land wordt spiegelschijn,
de lucht is zweet, dat wij in onze haren
als laatste geur verspreiden; als een zucht
drijven wij op een vlakke hand,
drijven wij uit de ether weg.
Er heerst de grenzenloze tucht
van miriaden korrels zand.
| |
| |
| |
V
Oorsprong en leven, wat heb ik gedaan.
Er is geen adem om nog uit te gaan,
ik kan niets meer doen dan te zijn: ik zeg;
ik ben beschouwing, maar alles is weg.
Hevige taal, ik ben uw kern geworden,
het nodeloze nulpunt staat vooraan,
gij zijt almachtig, gij zijt schone orde,
er is geen mond meer om u dood te slaan.
Zijt gij hel, die mij heeft verdaan
tot waar gij uit bestaat, duivelse geest,
zijt gij van leegte 't rakeloos membraan,
zijt gij misschien het allereerst geweest?
Zijt gij die alle dingen eenzaam maakte
waar uit Gods hand toch leven in geraakte?
| |
| |
| |
VI
Ik wil uit deze huid vandaan.
Kachel en vulpotlood, o lieve dingen,
o zee en morgen, machteloze haan,
kunnen wij niets meer tot iets meer bedwingen?
O bloot atoom en zinneloze machten,
die het bijeenhouden, het is verkrachten,
niets is nog zwanger, nu zijn alle drachten
in mij, die op een einde ben van trachten.
Eenzame taal, hoeder der ene God,
die snel beschouwde en de schepping was,
ik geef mij over aan uw heilloos lot,
ik zal mij scharen bij uw wrede ras.
Maar geef mij toch de dingen weer te horen,
te zien, te voelen, ik zal u niet storen.
| |
| |
| |
VII
Ik bied mijn leegte aan uw volheid aan,
mijn leegte als garantie voor het leven,
dat ik van u verwacht; nooit zal er gaan
nog één geluid uit mij; ik zal u geven
mijn zwijgen. Gij aanvaardt het bod.
Want reeds voel ik het weer in mij bewegen,
ik klim omhoog uit al wat niet verrot
en nooit meer bloeiend was: ik geef mijn zegen.
Ik ben weer oordeel, ik ben weer in staat.
Taal, hellehond, voordat ik nog eens praat
- en ik voel weer de lust ertoe -
wil ik u weten laten wat ik doe:
gij krijgt mij nooit meer weg uit dit gelaat,
ik leef voort tegen u, in haat.
| |
| |
| |
Het oude vers
Het moest nog één maal mogen gebeuren:
een vogeltrek van woorden deed mij aan
en voordat ik ze als een vers verscheurde,
was al hun tederheid door mij gegaan.
Voor elk getijde blijft plots het verjaren,
van elk getijde blijft plots het voorheen;
het snel verstaan wordt langzaamaan bedaren;
verschil tussen de schijn en hoe het scheen.
Mijn oude testament ligt mij voorhanden,
de tekens zijn geijkt van nooit vergaan
en ik vraag maar, waar zullen zij belanden
en waar in mij word ik hun erfgenaam.
Het is toch niet voldoende als ik ben
zoals het oude vers, dat ik van buiten ken.
|
|