‘Ik vind het angstig,’ zei zijn moeder. De kleine jongen keek naar buiten. In de parken van de stad speelden kinderen en onder de bomen stonden lichte kinderwagens en fotografeerden mensen zwanen in de vijver.
‘Het komt door de atoomproeven,’ zei zijn vader, ‘Die veranderen het klimaat. Vroeger konden we toch de hele winter op de grachten schaatsen?’ Zijn grootvader knikte; vroeger waren veel dingen anders en alle dingen beter. De kleine jongen legde zijn hoofd op zijn armen en luisterde. Zijn vader zei: ‘Al die atoombommen die ze laten ontploffen zijn de schuld van dit weer. Als ze zo doorgaan maken ze nog een eind aan de wereld.’ Hij deed zijn servet af en vouwde het op.
De kleine jongen had in de kerk van het einde der wereld gehoord en het was heel erg, met veel vuur en sterren en een zon en een maan, die naar beneden vielen. En de Heer, die oordeelde op de wolken.
Aan de andere kant van de tafel zat oom Ben en lachte en zei, dat ze niet bang hoefden te zijn voor atoombommen; er waren nu immers waterstofbommen en die doodden in één slag een miljoen mensen. En van de steden vond niemand iets terug. ‘Je kunt niet zien of er huizen of bomen hebben gestaan,’ zei oom Ben.
Zijn grootvader schudde zijn hoofd en zei, dat het vroeger ook erg was; toen gebruikten ze gas en mosterdgas brandde overal doorheen en er was niets aan te doen.
‘Vind je het een fijn feest?’ vroeg zijn moeder. De kleine jongen knikte.
‘Maar nu gaan ze bacteriën in bommen doen,’ zei zijn vader, ‘Heb je dat niet in de krant gelezen? Ze doen er al lang proeven mee, in de woestijn, daar loopt niemand gevaar. Het heeft allemaal in de krant gestaan. Met een paar gram kunnen ze miljoenen mensen doden. Ze hebben niets aan zo'n veroverd land, want alles is besmet.’
Zijn grootmoeder keek naar buiten - naar kleine groene blaadjes aan de takken van de boom en naar de hemel, die langzaam donker kleurde in de vroege avond.
‘Misschien duurt het niet meer lang,’ zei ze, ‘Misschien komt de winter wel gauw.’
De kleine jongen liet zich van zijn stoel glijden en ging de kamer uit en liep de tuin in. Het was bijna donker en tussen de takken van de boom hingen de eerste sterren. Hij ging op de grond zitten en wachtte.
Het was al laat toen hij terugkwam. Zijn vader en moeder zaten in de versierde stoelen en de ooms en tantes en al de neven en nichten zongen het Mutsenlied en daarom luisterde niemand, toen hij riep: ‘Het gaat sneeuwen. Er komt sneeuw. De kabouter heeft het gezegd. De kabouter was er en heeft het zelf gezegd.’