Roeping. Jaargang 33(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 447] [p. 447] Lodewijk van Maelstede Gedichten Goede vrijdag In het grijze licht der middag komen de kinderen, zingende een lied. Wat zij zingen? ik weet het nu nog niet maar zuiver stijgt het door de bomen van de straat. Zij lopen in rijen van vier: een smalle blinkende rivier van kleuren, glanzend tussen ginds en hier en horend hen denk ik aan bijen, die ijl en bijna fluisterende zweven door de aandachtsvolle lucht. De kinderen, als een lichte vlucht van kleine vogelklanken, geven de straat een teedre deemoed mee; al tonen zij een bonte stoet van rood en blauw en geel, toch roept hun zachte zingen een weemoed bij mij op, een ingetogen denken aan liefs dat mij ontnomen werd: een wit gezicht in een donker bed, twee rimpelige handen die mij wenken; - gordijnen van jaren rond vergeelde dingen. Het is hartbrekend nu ik eindelijk horende versta de taal, waarin dit koor van kleine monden loopt te zingen: O Crux, ave, spes unica; de dag van nu is zonder zorgen en gisteren is gelijk aan morgen; reisque dele crimina. [pagina 448] [p. 448] De stad gaat plotseling op tenen van stilte rond; - een klok slaat loom drie uur. De dag staat eenzaam voor een blinde muur, ik hoor alleen het huilen van sirenen. ‘Laat de kleinen tot mij komen.’ zij breken juichende uit de rij en voelen zich zo kommerloos en blij, hun kreten jagen vogels uit de bomen. Tenslotte Ik heb de moed niet om te komen maar hij zegt fel: gij zult er zijn en breng het brood mee en de wijn, niet louter voor de louter vromen zal ik daar zijn, maar juist de kleinen en de bangen, zoals jij, verwacht ik er. - Sinds vrees ik voor die nacht; al dagen poog ik te verdwijnen onder de velen die maar leven: eten, praten, slapen, opstaan en toch behoorlijk nog heengaan bij het eind, maar mij wordt niets gegeven uit dit geijkt bestaan; gedreven word ik en gejaagd; hij speurt mij op en spreekt genadeloos en zacht tot mijn bang hart: dat dit weerstreven geen zin meer heeft, dat hij zal dwingen en dreigen, tot ik tenslotte toegeef elk ogenblik dat ik beleef van alle dagen voor de dingen die hij aan ons zal openbaren en daarom zal ik, zoals ieder jaar, maar gaan, met op mijn grijze haren het vleugje as dat ik nog kon bewaren. [pagina 449] [p. 449] Hij zal mij eerst de voeten wassen en diep gebukt tot de plavuizen grond zal hij ze kussen met zijn warme mond en met zijn sterke handen ze betasten en zegenen. Dan zal hij zonder woorden mij noden aan zijn dis en bijna schuw zal hij zacht mompelen, huiverwekkend: één van u en of ik nog van vroeger jaren horen kan mijn echo zal ik fluistrend vragen: ben ik het? en buigen tot de rand der tafel mijn gelaat en met de hand mijn ogen dekkend luistren naar het trage vragen van de anderen, stil verslagen steeds maar vragend: ben ik het heer? en dan tenslotte niets dan de stilte meer - o Jezus Christus, dit is niet te dragen en hiervoor vrees ik om te komen. Maar érger dan: het kraaien van de haan de andre dag, als ik niet ben gegaan, en 't heimwee om een pijn aan mij ontnomen. Of erger nog: als ik hem zal ontmoeten en als ik vraag waarheen hij toch moet gaan en als hij zegt zich weer te laten slaan aan 't kruis om voor mijn laf gedrag te boeten... ik denk dat ik tenslotte maar zal gaan. Vorige Volgende