| |
| |
| |
Henry Bruning
Elias van Cortona [fragment]
Eerste Bedrijf
Het toneel is in twee verdiepingen gedacht, die elk weer in twee gedeelten zijn gesplitst. Het cijfer geeft aan, waar zich de verschillende tonelen van het 1ste bedrijf afspelen. Deze bouw, die gedurende het gehele toneelstuk [4 bedrijven] gehandhaafd kan blijven, maakt het mogelijk alle decor-wisselingen snel tot stand te brengen en elk bedrijf zijn eenheid te geven. - la duidt de plaats aan, waar de samenspraak Elias-Andreas plaatsvindt; Elias, die van rechts opkomt, wacht er op br. Andreas, die van links [1] naderend, zich via de treden in het midden naar boven begeeft. Op bovenstaande schets, die geen détails geeft, is, ter verduidelijking van de bouw van het toneel, de ruimte waar de tonelen 3 en 5 zich afspelen niet afgeschermd met een gordijn, hetgeen bij een opvoering wel het geval is. Deze ruimte - het vertrek waar Franciscus de laatste dagen voor zijn dood doorbrengt - is laag van bouw; bóven is het vertrek waar het leven en de beslissingen over het lot van Franciscus' broederschap zich afspelen. Deze ligging en de lage bouw, evenals de zwakkere belichting en de stilte der ruimte, moeten bij de toeschouwer de suggestie wekken dat Fanciscus reeds niet meer tot de levenden behoort: alleen gelaten met zijn weinige getrouwen is hij a.h.w. reeds begraven.
| |
Eerste toneel
Tuin bisschoppelijk paleis te Assisi; twee tuinlieden met harken; later br. Elias en br. Andreas.
Vind je dat zo vreemd, dat Franciscus tenslotte in een bisschoppelijk paleis aan z'n eind komt?
| |
| |
[1ste onderbrekend]:
Herinner je je nog die scène voor ons paleis destijds, toen hij zijn vader dat geld teruggaf en hij zelfs diens kleren niet meer aan z'n lijf wilde?
Of ik me dat herinner! Als er toen iemand in z'n nakie stond, was het die ouwe heer van 'm en niet 't zoontje dat z'n kleren uitstroopte.
Weet je, daarna trok hij de wereld in met 'n mantel die ik al jaren had afgedankt, en nú... nu ligt-ie in 'n bed dat ik zelfs nog niet zou mogen opmaken!
Aha! had je indertijd het omgekeerde gehoopt: jij in een statiebed, en hij hier jouw paadjes aan het harken!?
Neen, dat niet, maar ik denk zo wel eens, dat er heel wat armen zijn die graag met dat soort armoe zouden ruilen. Per saldo is het toch maar zo, dat die ‘nieuwe armen’ nu precies kunnen krijgen wat ze willen. Ik misgun 't ze niet...
[spottend]:
Maar die nieuwe armoe vind je vreemd!
... ik vraag me alleen af, of het op die manier was bedoeld wat Christus zei: Zoek eerst het Rijk Gods en al het overige zal je worden toegeworpen! - Tenslotte zoek je 't Rijk Gods toch niet om langs 'n omweg opnieuw in de spullen te komen.
Gelijk heb je! Als bisschop Guido vóór jou komt te overlijden, zal ik in Rome 'n goed woordje voor je doen als zijn opvolger!
Misschien klets ik maar wat, maar ik kan me toch niet voorstellen dat 't Franciscus' bedoeling is geweest, na een leven van armoe de hemel op 'n statiebed in ontvangst te nemen.
Het is dan ook, heb ik horen zeggen, de tegenwoordige baas, broeder Elias, die dat wil. Niet dat hemelbed, maar dat Franciscus, nu hij op sterven ligt, in ons paleis verblijft. Hier is hij veilig, begrijp je; hier kan hij bewaakt worden. Als hij in dat onbeschermde Portiuncula sterft, loop je kans dat de lui van Perugia komen en ons z'n lijk ontfutselen! Het is tuig, hoor!
Alsof 't Franciscus wat kan schelen wat er na z'n dood met hem gebeurt! Het kon hem al niets schelen wat ze bij z'n leven met hem deden.
Gelijk heb je! Nogmaals! Maar voor Assisi, en precies zo voor Perugia, vertegenwoordigt Franciscus 'n bom duiten.
| |
| |
Dood is hij nog tienmaal meer waard als levend. Datzelfde krijg je trouwens als de armoe van zijn volgelingen maar apekool blijkt: hoe rovaler ze dan z'n ziel verloochenen, hoe zuiniger ze op z'n lichaam worden.
Het lijkt me geen pleziertje in 'n dergelijke atmosfeer aan je eind te komen.
Och, ook in een andere atmosfeer kom ik niet graag aan m'n eind. Jij? 't Lijkt me het einde van alle pleziertjes, - tenminste van de gezonde. [br. Elias van rechts op]. Nou 't beste! ik ga aan m'n werk! Broeder Elias is een machtig man en hij houdt niet van praten - als wij 't doen, vat je?
[zijn eigen gedachten vervolgend]:
Misschien is sterven temidden van de rijkdom en rotzooi van de wereld ook 'n vorm van armoe.
Wie zal 't zeggen. [af; van links broeder Andreas] .
[staan blijvend]:
Broeder Andreas!
[opziend]:
Broeder Elias? [2de tuinman af] .
[na een osenblik stilte, zonder scherpte]:
Broeder Andreas, uw houding de laatste tijd verontrust mij ernstig... Is mijn bezorgdheid terecht...?
[stil, ontwijkend spel; zacht]:
Broeder Elias ziet altijd scherp.
[a.b.]:
Is het waar, wat ik meen bemerkt te hebben, dat wrevel en verzet uw gemoed verduisteren... en dat ook een gevoel van afkeer jegens uw medebroeders aan uw stilzwijgendheid niet vreemd is...
Indien ge mijn verdriet aldus omschrijven wilt...
Wij moeten ons verdriet niet schoner willen zien dan het is. ‘Leid ons niet in bekoring’ wil voorzeker ook zeggen: misleid ons niet over onszelf. Een minderbroeder ziet zichzelf onbevreesd in de ogen.
Maar ik, als uw overste, mag niet slechts over mijzelf waken... En als ik hard ben, ben ik dat slechts als uw nederige dienaar. Ook Franciscus vreesde de hardheid niet.
Ook Christus niet. Toch kon men van beiden zeggen wat er van Mozes staat geschreven: dat hij de allerzachtmoedigste mens was, die op het aardrijk woonde...
Juist. Juist. - Maar zoals ik opmerkte: uw bittere ingekeerdheid verontrust mij zeer.
God weet, dat ik niets méér verlang dan van mijn bitterheid
| |
| |
Laat me u daarbij dan behulpzaam mogen zijn.
[na stilte]:
Gelooft ge niet, dat ge de oorzaak van uw tegenwoordige gemoedsgesteldheid allereerst bij uzelf moet zoeken?
Het is datgene wat ik mezelf steeds voorhoud.
Maar ge slaagt er niet in u daarvan te overtuigen...
De oorzaak van mijn verdriet ligt buiten mij, de oorzaak van mijn bitterheid schuilt in mij.
Is dat wel waar, broeder Andreas? Ligt inderdaad de oorzaak van uw verdriet geheel buiten u? - - Ik geloof dat ge u omtrent uzelf op een zeer belangrijk punt vergist. Denk eens na over déze vraag: Waarom hebt ge u destijds bij onze broederschap aangesloten? Natuurlijk ook omdat Franciscus' voorbeeld u aanspoorde tot een God welgevallig leven. Maar berustte uw leven van beschouwing niet veel meer op het verlangen wijsheid te verwerven dan op waarachtige Godsliefde?
Zo is het, broeder Elias.
En gij verwierf u véél wijsheid naar het scheen. Gij zijt in zeker opzicht een dichterlijke geest en uw verbeelding veroverde snel en intuïtief een gedachtenwereld die anderen slechts moeizaam tot de hunne maken. Gij hield dit voor Gods werkzaamheid in u. Ge voelde u bereid en in staat tot vele goede daden. Gij hield u voor uitverkorener dan vele uwer medebroeders, want waart ge niet vervuld van bovennatuurlijk leven? - Doch ge leefde slechts op uw eigen natuurlijke krachten.
Zo is het, broeder Elias.
Dat was de zelfmisleiding - ‘de verborgen hoogmoed’ ook, - die aan uw ‘nederig geluk’ en aan uw eerste vrome ijveren ten grondslag lag. Was het dan zo verwonderlijk, dat een groot verdriet uw deel zou worden? Er moest een ogenblik komen, dat uw geïnspireerd en gretig dwalen van waarheid naar waarheid een gevangen-zijn en gevangen-blijven zou blijken binnen de beperkte ruimte van uw natuurlijk denken, een rusteloos en verontrust rondfladderen in de kooi van uw menselijke begrensdheden. De mens echter, die op deze wijze in zichzelf wordt teleurgesteld, zoekt maar al te vaak heul bij zijn medemensen. Zo ook gij, die tot dan toe - vervuld van
| |
| |
God! - met een ‘nederige glimlach’ aan de mensen waart voorbijgegaan... Is het niet zo...?
Ge herinnert me aan een diepe schande...
Niet echter om u te grieven, broeder Andreas. - - Gij wilde u oprichten aan de goedheid en heiligheid uwer medebroeders, aan Franciscus vooral. Vanuit uw ‘eeuwige samenspraak met God’ stortte ge toen terug in de werkelijkheid der mensen, - die altijd een diepe ontgoocheling wordt. Het ergerde u dat Franciscus als het ware niet kláár stond om u op te vangen. Gij ging twijfelen aan zijn heiligheid, omdat ook zijn liefde haar menselijke beperktheden heeft. En ge ergerde u aan uw medebroeders, omdat ge in hen eenzelfde zelfmisleiding meende te bespeuren als waarvan gezelf het slachtoffer waart geworden. Allen vervulden u met ergernis. Maar zo weinig reden er voor u bestond u aan uw medebroeders te ergeren, zoveel gegronde reden was er, u aan uzelf te ergeren. - Erkent ge dit, broeder Andreas?
Ik erken dat ik aan dit alles zeer schuldig ben geweest, - en nog ben.
Wat moet dan uw besluit zijn, broeder Andreas. Dit: de weg der nederigheid nogmaals te beginnen. Maar nu niet meer om wijsheid of openbaringen deelachtig te worden, doch in het bewustzijn dat ge inderdaad een gering mens zijt, gelijk wij allen. De nederigheid bestaat hierin, dat men aanvaardt wat men is. Om iets te worden moet ge niets willen zijn. Alleen dit volledig van zichzelf ontledigd-zijn schept de mogelijkheid van die goddelijke werkzaamheid welke onze natuurlijke beperktheden doorbreekt. Alleen het nederig besef van onze nietswaardigheid maakt ons tot ware dienaren van onze broeders, tot nederige en gehoorzame zonen van Franciscus en van hen, die in zijn plaats werden aangesteld. - Zijt ge het hierin met me eens?
Alles wat ge gezegd hebt is waar. - Doch gij spreekt over een verleden beproeving.
Naarmate ge die overwint, overwint ge ook uw andere bekommernissen.
[na stilte, moeilijk]:
Franciscus duldde het gaarne, dat men ook over hém... hoewel hij onze leider was... [zwijgt] .
[rustig]:
Ja, dat men ook over hem zijn oordeel gaf. Inderdaad. - Spreek dus, broeder Andreas, ook over mij, uw leider.
| |
| |
[a.b.]:
Gij hebt me gezegd, wat ook Franciscus me wel te verstaan gaf. Maar zo zoet en troostvol het was, de waarheid uit zijn mond te vernemen... zo vernederend schijnt zij mij vaak uit de uwe.
[met lichte spot]:
Mocht ik het resultaat van zijn troostvol spreken aan u hebben kunnen bemerken...
[a.b.]:
Gij spreekt over een verleden, omdat ge over het verdriet van het heden wenst te zwijgen.
En dat is, broeder Andreas?
[a.b.:
Wat mij bedroeft en beangst is het vooruitzicht van Franciscus' dood. Als hij is heengegaan, zal ook zijn leiding voorbij zijn en plaats maken voor de uwe. - En gij... gij gelooft niet in de liefde, of ge bezit haar niet. - Zoals sommige theologen ketters in een hoek drijven om ze te beschamen en te vernederen, zo, vrees ik, drijft ge zielen in een hoek. Gij vernedert, omdat ge willoze en beschaamde werktuigen wilt in uw hand. Franciscus echter richtte het geknakte riet op opdat wij willozer werktuigen zouden zijn in Gods hand. Ik versta niet veel, broeder Elias, maar vaak vrees ik, dat uw wegen, en ook uw bedoelingen met de broederschap, geheel andere zijn dan die van Franciscus.
[zonder scherpte]:
Over dit laatste ben ik u geen verantwoording verschuldigd. De leiding der Orde werd niet aan u, maar aan mij toevertrouwd.
Het is deze leiding die mij verontrust, en velen met mij. Indien ge naar de oorzaak van mijn droefheid zoekt, behoeft ge niet in een vernederend verleden te zoeken.
[rustig]:
Inderdaad. Ge moet u dan ook nederig onderwerpen aan hetgeen uw oversten heden beslissen. - [zonder scherpte]: En gij, die u zozeer met betrekking tot uzelf hebt vergist, mocht toch wel de eerste zijn om u af te vragen of ge u ook niet in uw oversten vergist. - Nietwaar. - Hebt ge me nog iets te zeggen?
[stil, met bitter accent]:
Neen, broeder Elias, ik heb u niets te zeggen.
Tracht dan te doen hetgeen ik u heb voorgehouden.
| |
Tweede toneel
Vertrek in het paleis van bisschop Guido; op de achtergrond een deur, waarvan een lage stenen trap langs de achterwand naar het vertrek voert. Zware eikenhouten meubels. Vijf
| |
| |
vicarissen: br. Joannes, br. Tobias, br. Ambrosius, br. Gabriel, br. Mattheus. Sommigen gezeten, anderen staande. Later br. Elias. Terwijl ze in afwachting zijn van de komst van de laatste, spreken ze, ontgoocheld en innerlijk onzeker, over de toestand der Orde zoals die, door de tegenstelling Elias-Franciscus, is geworden. - Voor br. Tobias is Franciscus oorzaak van de onenigheid en verwarring binnen de broederschap; hij begrijpt diens houding niet; deze bedroeft hem, maar is ook zijn verwijt aan hem. In de grond verlangt hij van Fr. een weerlegging van Elias' denkbeelden op het plan van Elias' denken: dat verstáát hij: het is op een vertrouwde wijze logisch. Tobias zal dan ook later Elias' partij kiezen, ofschoon niet onverdeeld want van figuren als Fr. kan men zich nooit geheel losmaken. - Ook de zwijgzame Ambrosius zullen we later aan Elias' zijde terugvinden: 'n enkele opmerking verraadt, dat zijn religieuze denken in een gevaarlijke richting gaat, - de reden waarschijnlijk waarom hij zich aan Elias' leiding toevertrouwt d.w.z. aan wat daarin concreet denken en concreet handelen schijnt en dat hem onttrekt aan religieuze speculaties die al te zeer vereenzamen: onherstelbaar wegvoeren uit de beveiliging van een gemeenschappelijk met anderen geleefd leven. - Br. Joannes en br. Mattheus vinden we later niet meer in Elias' omgeving terug; zij staan met hun gevoelige vroomheid en gevoelige, diepe genegenheid aan de kant van Franciscus, - hetgeen overigens allerminst inhoudt, dat ook Franciscus slechts gevoelige vroomheid zou zijn [dat Elias, dit zeer gecompliceerde karakter, zo hevig door Fr. kon worden gefascineerd, bewijst reeds het tegendeel]. - Br Gabriel heeft reeds [hij meent: dank zij zijn beter doorzicht] partij gekozen, en wel voor Elias, doch geeft hieraan nog niet rechtstreeks uitdrukking. Als mens: naief, zelfgenoegzaam en toch niet onverstandig. Naief en toch niet onverstandig is ook de uitdrukking van zijn gezicht. Zijn
vroomheid is een mengeling van niet helemaal echte minzaamheid en onbewuste zelfoverschatting. Hij heeft ijverig geluisterd, met als resultaat een aantal geleende oordelen, die aan de oppervlakte blijven. Hij werd - op de wijze der vroomheid - wat hij altijd was: buitenkant. Toch is hij allerminst een caricatuur of een mens zonder goede bedoelingen of zonder godsvrucht. Zijn enige fout is misschien de fout der onzelfstandigen: gedwongen te kiezen tussen twee extreme houdingen, kiest hij onbewust de partij die het dichtst bij de controleerbare logica blijft en bestemd is de instemming der verstandigen te verwerven - de reden waarschijnlijk waarom hij zijn overtuigingen nóg niet rechtstreeks uitspreekt. Hij spreekt rustig, bescheiden, - onpartijdig ogenschijnlijk. Een van die eigenaardige kleine mannen die vaak in de nabijheid van grote persoonlijkheden opdagen [en voor sommigen hunner ook wel bruikbaar zijn]. - Van al de broeders kan men evenwel zeggen dat hun liefde voor Fr. in oorsprong werd gewekt door diens leven en heilige, beminnenswaardige persoonlijkheid; ook door diens woord, - zolang en in zover het geen ernstige tegenspraak opriep. Bij de verstandelijke verantwoording van hun liefde - tot welke verantwoording het toegescherpte antagonisme Elias-Franciscus allen dwong - begonnen echter de innerlijke onzekerheid en onderlinge verdeeldheid hun intrede te doen.
Zoals men zal zien blijft hun rol beperkt tot slechts weinige opmerkingen. Een acteur is uiteraard vrij - zoals steeds wanneer de weinige tekst slechts een uiterst schetsmatige aanduiding, of minder nog, geeft - achter de weinige opmerkingen ook een geheel andere gestalte te schuiven, mits hij ermee in overeenstemming blijft met de sfeer en intenties van het gehele stuk. Bovenstaande precisering der karakters diende dan ook slechts ter aanduiding, hoe de auteur zelf de figuren zag toen zij het weinige zeiden dat ze zeiden.
De broeders spreken stil; zij vertrouwen elkaar hun gedachten en bezorgdheden toe; zij wisselen bezorgd en bedroefd van gedachten; hun gesprek heeft niet het karakter van een twistgesprek.
| |
| |
Onze boederschap zou een oase van liefde en vrede zijn in een wereld van onvrede en vijandschap. En wat werd ze. Zèlf een toneel - en hoe lang al - van verdeeldheid, twist, naijver en vijandschap.
[niet zonder bitterheid]:
En Franciscus zwijgt...
Hij schijnt met dit alles verzoend.
[a.b.]:
Dat is het juist, wat ik niet begrijp.
En vele anderen met u niet... Waarom spreekt Franciscus zich niet uit? De hervormingen zijn toch slechts bedoeld in het belang van de Orde?
Franciscus herhaalt slechts: ‘wat ik van u verlang, heb ik omschreven met mijn leven. Wat met mijn leven in srijd is, is in strijd met de broederschap die ik gewild heb.’ - Maar dit antwoord is een vonnis, dat geen onzekerheid wegneemt.
Hoeveel vruchtbaarder zou het geweest zijn als hij duidelijk had verklaard waaróm hij Elias' hervormingen afwijst. Zijn ze verkeerd, dan moeten we ze bestrijden; maar dan willen we ook scherp en helder het goede van Franciscus' weg zien. Waarom minacht hij wapens die door alle waarachtige Godsmannen in hun strijd tegen de wereld zijn benut?
Misschien is het zwijgend volgen een voorwaarde om een heilige te gaan verstaan. - Is 't geen hoogmoed een heilige te willen corrigeren?
Wat mij het diepst bedroeft, is dat Franciscus zo wreed ontgoocheld van ons heengaat. We zijn naar Assisi teruggeroepen om voor altijd afscheid van hem te nemen, maar hoevelen namen niet reeds lang innerlijk voorgoed afscheid van hem...
Zijt ge wel geheel rechtvaardig, broeder Mattheus. De verwijdering, waarop ge doelt, is geen ontrouw. Men vreest - en vélen vrezen het, en niet zonder grond toch - dat Franciscus, ondanks zijn grote, ja geheel uitzonderlijke heiligheid, als ieder mens zijn beperktheden heeft: dat hij, hoe zuiver en waarlijk openbarend hij vele dingen ziet, niet zelden het slachtoffer is van een idealisme, dat, ja! dat wél getuigt van een groot geloof in de mens en in de goddelijke genade, maar dat, gezien de wérkelijkheid van de mens, toch misplaatst en gevaarlijk moet worden genoemd. Hoelang heeft hij zich verzet tegen de instelling van het noviciaat? Tenslotte stemde hij erin toe. Waarom? Omdat hij wel moest
| |
| |
erkennen, dat dit middel om roepingen te toetsen, minder gevaarlijk is dan zijn zorgeloze opvatting, dat roepingen wel vanzelf blijken.
Ik deel uw mening. Zijn ongecompliceerde geest kan het vraagstuk der Orde niet meer aan. De Orde werd te groot, en het vraagstuk te ingewikkeld. - Dat maakt het spreken met hem zo moeilijk, en ook zijn spreken. Dat dwong hem m.i. ook, zich meer terug te trekken naarmate de tegenstellingen zich toespitsten.
En wie heeft hij al niet tegen zich gekregen?! Kardinaal Hugolinus, en met hem de H. Stoel: broeder Elias, degene die hijzelf als overste heeft aangesteld, die hij bewonderde om zijn gaven en beminde om zijn vrome gezindheid, zoals gebleken is uit de vele opdrachten waarmede hij hem destijds heeft belast. - En wie staat er in de Orde-zelf nog onverdeeld en zeker achter hem?
Niet velen... Niet velen...
Neen, niet velen... En waarom niet? Is het niet, broeder Joannes, omdat steeds meer het vermoeden veld wint - een vermoeden, dat ieder van ons met oprechte droefheid vervult, - dat de heilige die werd uitverkoren een nieuw ideaal van persoonlijke volmaaktheid bekend te maken, tóch, ter beproeving van zijn nederigheid?, de gaven werden onthouden het als gemeenschapsideaal te verwezenlijken. [na stilte]: Ik denk wel eens, dat waar Franciscus' zuivere ziel werd uitverkoren om het ideaal te openharen, broeder Elias werd voorbestemd om Franciscus' broederschap gestalte te geven, vorm: structuur en duurzaamheid. - Het is waar, broeder Elias roept niet dezelfde genegenheid bij ons op als Franciscus... Maar hij die een muziekinstrument bouwt, is nu eenmaal een andere persoonlijkheid dan degene in wiens gevoelige ziel de muziek geboren wordt.
[na stilte]:
Stelling nemen voor broeder Elias is stelling nemen tegen Franciscus... Dat kan ik niet. [br. Elias verschijnt in de deuropening maar wordt niet opgemerkt] .
Indien het in het belang is van de Orde...!
Op zijn bevel zou ik gaarne levenslang tot elke dwaasheid bereid zijn.
Broeder Mattheus, moeten we de Orde niet meer beminnen dan Franciscus?
| |
| |
[na stilte zacht]:
Is zulk een Orde nog een Orde van hém...?
[hulpeloos]:
Laat ons bidden, dat God alles nog ten goede leidt.
[de treden afdalend en naar voren komend terwijl de broeders, hoewel ze hem verwachtten, toch enigszins verward voor hem plaatsmaken; rustig]:
Maar laat ons, broeder Ambrosius, biddend niet de strijd verwaarlozen. - Niet enkel het gebed is onze plicht, en ons wapen.
[instemmend]:
Bidt... én wáákt...
[zonder scherpte]:
Want wij hebben tegenstanders die, zoals ik vrees, niet moe zullen worden ons goede streven te bestrijden en verdacht te maken... Ook niet, wanneer ze met eigen ogen zullen zien dat hun weg de Orde ten verderve voert. Reeds thans hebben geen feiten vat op hen. Nu volgen zij Franciscus blindelings; dan echter... Laten we de werkelijkheid toch niet anders willen zien dan ze is. Hun gezag bij sommigen der broeders is nú nog Franciscus' aanwezigheid, en dat hij achter hen staat... Ontvalt hun dit gezag door zijn dood..., komen zij alleen te staan... Met Franciscus van mening verschillen is redetwisten met een éngel; maar strijden tegen hen wordt - het is niet uitgesloten - strijdvoeren tegen een boosaardige wrok. Ergert u dan echter niet. Laat het u niet ontmoedigen. Maar vóór alles: weest voorbereid: wápenen we ons, en dit niet enkel met ons gebed, maar met een verantwoorde, en daarom onwrikbare, overtuiging, die énige rots tenslotte, welke de mens in staat stelt zijn strijd tot een goed einde te brengen. - - Maar kom, laat ons plaatsnemen, en datgene bespreken waarvoor wij hier zijn bijeengekomen. [als allen hebben plaatsgenomen]: Gelijk ik u reeds in mijn rondschrijven deed weten: hoe droevig de reden van uw aanwezigheid is, wij móeten van dit samenzijn gebruik maken om het vraagstuk der Orde gezamenlijk te bespreken. Franciscus' schepping verkeert in groot gevaar. Een koord, broeders, is niet sterker dan zijn zwakste plek. Een zwakke schakel in het geheel van een actie bedreigt het geheel met mislukking. En in ons werken is helaas véél ontoereikend gebleken. Het is niet voldoende een ideaal te bezitten; een ideaal bestaat slechts ín én dóór zijn vormgeving. Zien we dus tekorten van onze Orde onbevreesd onder ogen en overwegen wij - ik als
| |
| |
uw overste, en gij als de oversten van uw provincies - met welke hervormingen wij de bestaande feilen kunnen opheffen. Het voortbestaan der broederschap maakt dit meer dan ooit vroeger tot een heilige plicht. - Laat deze wetenschap u ook de kracht geven om door te zetten wanneer die ándere ontmoedigende gedachte u kwelt: dat wij hervormingen doorvoeren die - ten onrechte echter - zo vaak Franciscus' verzet hebben gewekt. Een verraad aan ons ideaal zijn ze echter allerminst. In feite nemen wij Franciscus' schepping - doch ook dat is voor ieder van ons een pijnigende gedachte - tegen hemzelf in bescherming, tegen Franciscus' engelachtige levensvreemdheid, tegen dat in God verslonden leven dat zo zelden aandacht had voor de werkelijkheid om hem heen.
[stil]:
Dat wij - broeder Elias, wij - de broederschap tegen hém moeten beschermen... Hoe vernederend... Het vervult me met wroeging en droefheid.
[tot br. Mattheus].
Satan verwart vaak ons gemoed om onze wil te verlammen... Is dat niet zijn sluwste wapen om ons van het goede af te houden...
Wat broeder Gabriel zegt is zeer waar. De gevoeligheid van ons gemoed verijdelt vaak de uitvoering van ons verstandsoordeel. - Toch behoort het verstand, dit edelste goed van de mens, ons eerste richtsnoer te zijn.
[a.b.]:
Ik heb aan Franciscus alles te danken...
Uw gevoelens zijn me niet vreemd, broeder Mattheus... Maar vervullen wroeging en onrust ons hart met minder recht als wij de grote gevaren zien die zijn broederschap bedreigen? En die moeten we ons eveneens toch bewust zijn. Vóór alles zelfs. En met te groter verantwoordelijkheidsgevoel, als we bedenken dat de Kerk, wier helpster de broederschap is, heden ten dage in groter nood verkeert dan ooit. Wij mógen niet enkel een liefdevol gevoelshandelen zijn! Wij móeten al datgene afwerpen wat de levensvatbaarheid van de Orde in de weg staat. Alles dwingt ons het planloze, ordeloze werken van vroeger op te geven voor een tuchtvolle, doeltreffende strijdwijze, een oordeelkundig gebruikmaken van al die natuurlijke hulpmiddelen, waarover God de mens, en ook de Kerk, de beschikking heeft gegeven; hulpmiddelen die Franciscus niet telt, maar die door alle
| |
| |
waarachtige Godsmannen benut zijn geworden.
Ge herhaalt bijna woordelijk, wat broeder Gabriel zojuist heeft opgemerkt.
Mijn plicht als overste is niet slechts de godsvrucht en innerlijke kracht van Franciscus' keurtroep te vergroten, maar ook haar strijdbaarheid naar buiten. Hiervoor, gij weet het, zijn reeds lange tijd verschillende hervormingen noodzakelijk gebleken, - hervormingen overigens, die aan Franciscus' ideaal wezenlijk niets wijzigen. Franciscus verlangt van ons de volkomen armoede. Wij willen niets anders. Franciscus verbiedt echter dat zijn Orde kerken en kloosters in eigendom bezit of over geld beschikt, maar antwoordt mij: kan een kloostermonnik de volmaakte armoede niet beoefenen omdat zijn Orde kloosters en kerken en geld bezit? Christus bezat eveneens geld, al liet Hij er Judas voor zorgen.
[met zachte stem waarschuwend]:
Christus bezat ‘als een die niet bezit’...
Juist, - juist... Als onze Orde dus geld bezit, bezit zij het niet voor zichzelf, maar eensdeels beheert zij het, evenals Christus, voor de armen, anderdeels gebruikt zij het voor het bouwen van kerken, kloosters, studiehuizen, hospitalen, kortom voor al die zaken welke een grotere geestelijke krachtsontplooiing, een nuttiger gebruik van de aanwezige krachten, een vruchtbaarder werken dus, ten goede komen. Franciscus stelt op het bezit van al die zaken geen prijs, omdat hij te nederig is om te erkennen welk een machtig werktuig zijn Orde kan zijn. Hij gaat aan zijn stichting voorbij zoals hij aan al zijn genaden voorbijgaat: als een arme van geest, die niet opziet, doch slechts voortzwoegt, reeds blijde dat hij Gods zwoeger mag zijn. Hij glimlacht slechts wanneer men hem wijst op de grote mogelijkheden door hem in het leven geroepen. ‘Kom, kom’, antwoordt hij dan, ‘laat ons maar arm en bescheiden zijn’, en inderdaad, wij moeten arm en bescheiden zijn’, maar juist deze armen en bescheidenen moeten hun strijdbaarheid volledig en vrij kunnen ontplooien, juist hún mogelijkheden moeten alle benut worden.
Zonder kloosters - we ondervonden het toch voortdurend! - kunnen we ons nauwelijks op de zo noodzakelijk gebleken studie toeleggen.
| |
| |
Nietwaar? En het gevolg van deze onvoldoende voorbereiding is, dat ons woord, voor de meer ontwikkelden, en niet niet het minst voor de ontwikkelde ketters, vaak belachelijk is inplaats van wijs, dat het vervreemdt en afstoot inplaats van aantrekt, en helaas juist hen afstoot, die de Kerk van zo groot nut konden worden. Thans glimlachen zij om onze beminnelijke eenvoud, - en gaan aan onze beminnelijke eenvoud glimlachend voorbij...
Ik vreesde vaak, dat Franciscus' kinderlijke geest te zeer de behoeften van het menselijk verstand onderschat.
Uwe beduchtheid is ook de mijne, broeder Gabriel. Franciscus ziet te weinig dat het verstand iets anders nog verlangt dan het voorbeeld van een hoogstaand leven. Wat scheidt vele ketters van ons? Ons levensideaal? Velen van hen leven niet anders en kunnen verschillende van onze broeders zelfs ten voorbeeld strekken. Zij verschillen van ons op meerdere essentiële punten van de christelijke léér! En voor ons, die dit verschil niet aanstonds mogen herleiden tot ‘hoogmoed’, volgt daaruit, dat we hun argumenten moeten kunnen ontzenuwen, om aldus hun verstand te bevredigen. Maar dat vereist studie; studie echter eist kloosters, vaste woonplaatsen. Een zwervend en ongeregeld leven maakt elke ernstige wetenschappelijke arbeid onmogelijk. - Het eist eveneens, dat een deel der broeders zich wijdt aan het gebed en de gewijde wetenschap en een ander deel aan het gebed en de zorg voor alles wat de lichamelijke mens betreft.
Zo wordt het ene deel der broeders weer dienaar en het andere weer meester... Maar ook dát onderscheid is door Christus uitgewist.
Juist die verhouding, die bron van zoveel hoogmoed, heeft Franciscus altijd willen voorkomen.
Zij zijn ons behúlpzaam, - zoals wij hén behulpzaam zijn; wij zijn geenszins hun meesters. Wij állen zijn dienaren. En allen dienaren van allen. Maar allen op de wijze die met de natuur van de afzonderlijke mens strookt. Niemand onzer kan alles zijn, alles doen; maar wat we zijn of doen, doen en zijn we vrij van eerzucht en vrij van zelfzucht.
[instemmend]:
Juist door dit ontbloot zijn van eerzucht of zelfzucht is men Christus' en Franciscus' waarachtige volgeling. Op die wijze ook wordt Christus' woord vervuld, dat
| |
| |
hij die overste is, overste is om aller dienaar te zijn. - Broeder Ambrosius, uit dit woord volgt ook, dat Christus het onderscheid niét uitwiste...
[na stilte]:
En wat nu het bezit van kerken betreft: thans is het zo, dat wij in alle plaatsen waar we komen, de geestelijkheid toestemming moeten vragen om in haar kerken te prediken. Aanvankelijk ging dit met allerlei moeilijkheden gepaard: men kende ons niet, men wantrouwde ons, en later haatte men ons niet zelden, omdat wij het eenvoudige volk het Woord Gods beter bleken te verkondigen dan vele priesters en aldus, ongewild doch onvermijdelijk, bij het gewone volk het gezag der geestelijkheid vaak ondermijnden. Maar sedert Rome, als beschermer van al het goede, moest verlangen, en dus beval, dat men ons werken niet zou belemmeren, is het zo dat de kerken ons vrijwel overal vrij ter beschikking staan. Zij zijn dus als het ware ons eigendom, hoewel we ze niet in eigendom bezitten. Maar is er nu zo'n diep verschil tussen kerken die wij niet bezitten, doch waarover wij, dank zij Rome, te allen tijde de beschikking hebben, en kerken die ons eigendom zijn maar die we bezitten alsof we niet bezitten?
Is het zonder grond als Franciscus vreest, dat met het bezit ook de hebzucht en met de hiërarchische geleding ook de hoogmoed en heerszucht weer hun intrede doen?
Dat gevaar is verre van denkbeeldig, - getuige de talloze kloosters, waar het bezit de vroomheid en de waardigheid de de nederigheid heeft te niet gedaan. Maar mogen we het apostolaat prijsgeven ómdat het kan overslaan in die ketterij van uiterlijke werken welke én voor het apostolaat én voor ons inwendig leven zo funest is? Wij zouden dan ook Franciscus' ideaal, dat wij in vreemde kerken prediken, moeten prijsgeven, want het gevaar is niet denkbeeldig dat de wetenschap dat overal en altijd de H. Stoel met zijn gezag achter ons staat, onze hoogmoed streelt, ja, dat wij ons verzoek om te mógen prediken nauwelijks meer als een verzoek voelen.
De feiten stellen u maar al te zeer in het gelijk...
Bovendien, Christus en zijn apostelen predikten weliswaar nog in de synagogen, maar men kan het toch geen verraad noemen dat de christenen weldra aan éigen plaatsen van samenkomst de voorkeur gaven?
| |
| |
Uw vergelijking is zeer verhelderend, broeder Tobias.
De synagogen werden voor hen geslóten... De kerken worden voor ons niét gesloten...
Franciscus predikte overal... in kerken als het hem werd toegestaan, en in straten en op pleinen als hem de toegang tot de kerk geweigerd werd... Men hoorde hem als het ware Christus' woord herhalen: ‘Er komt een uur waarin ge noch op deze berg noch te Jeruzalem de Vader aanbidden zult’...
... Wat bedoelt ge, broeder Ambrosius.
[verontrust]:
Laat ons niet afdwalen, broeder Gabriel. - Wat moet dus, ten overstaan van de bekoringen waarover broeder Mattheus sprak, ons besluit zijn? Een leven van groter waakzaamheid: van waarachtige innerlijke onthechting: van gebed, boete en teruggetrokkenheid; een leven dat een voorbeeld is van onverzwakte tucht, van stipte gehoorzaamheid aan de voorgeschreven Regel.
[instemmend]:
Dat zijn ook de enige wapenen, waarmede de gevaren, aan Franciscus' eigen levensvorm verbonden, bezworen kunnen worden.
Nemen wij daartoe onze toevlucht, dan doen wij tevens hetgeen essentieel is voor een waarachtig volgeling van Franciscus; en dan maakt het bezit van al die menselijke hulpmiddelen - welke de kerk nimmer verwierp - ons ook inderdaad vrijer en sterker: vrijer en bekwamer om dat machtige werktuig te zijn in Gods hand waartoe deze tijd onze broederschap voorbestemde, doch waarvan Franciscus' vrome nederigheid, ten onrechte, niet wil weten. [ingehouden bewogen, zonder stemverheffing] : Wij zijn dan echter - houden we ons ook dit voor ogen - niet slechts vrijer en als Orde hechter, maar ook, door het bezit van éigen kerken en kloosters, een duidelijk onderscheiden, zelfstandige éénheid. Hoe lichtend en openbarend zal het zijn, als wij, aldus, als een gerichte, geheel zuivere, tuchtvolle, op zichzelf staande eenheid van nieuwe, sterk-toegeruste Christus-strijders naar voren treden. Een tweede tijdperk zal op die wijze voor onze Orde aanbreken: een tijdperk waarin wij inderdaad het licht op de kandelaar worden. De verborgen dagen van Rivo Torto waren schoon als een paradijs, doch de onwereldse eenvoud van toen, die goddelijke zorgeloosheid in zo velerlei opzicht, was slechts verantwoord zolang de Orde nog
| |
| |
maar weinige leden telde en zij elke grootse opdracht voor dit heden moest afwijzen. Thans echter zijn wij velen, en de opdracht, die deze tijd ons dwingt te volbrengen, mogen wij niet weigeren. Reeds heeft de Orde, onder de dwang der omstandigheden, zich geleidelijk in onze geest ontwikkeld, maar te onzeker nog: te verontrust door Franciscus' weifelmoedige houding, die velen een bedroefd berusten scheen in een ontwikkelingsgang die hij niet kon stuiten, doch die nochthans zijn afkeuring had. Franciscus' droefheid is begrijpelijk, want hij voelt zich als het ware zijn oorspronkelijke droom en daarmee in zekere zin zijn Orde, ontglippen. Deze droefheid mogen we echter niet misverstaan. Nog minder mag zij oorzaak zijn van weifelmoedigheid bij ons. Wij moeten integendeel deze noodwendige en vruchtbare ontwikkeling rustig, zekerder dan voorheen, voltooien.
| |
Derde toneel
Ander vertrek in het paleis van bisschop Guido. Franciscus ligt te bed, in enigszins zittende houding, door kussens in de rug ondersteund. Broeder Leo zit bij hem. Broeder Rufinus staat. Als Franciscus langer achtereen aan het woord is, spreekt hij vrij snel; zijn stem doet dan denken aan het vlugge, heldere stromen van een bergbeekje, dat vrij en moeiteloos langs en over scherp rotsgesteente schiet; de klank van zijn stem heeft de helderheid van het water.
[zacht]:
Broeder Rufinus, wilt ge zo vriendelijk zijn broeder Elias te vragen bij me te komen. Ik zou nog graag eens met hem spreken. [wanneer br. Rufinus is weggegaan, tot br. Leo, na stilte, bemoedigend] : Kom, broeder Leo, mijn lammetje Gods, herinnert ge u nog dat wij samen de lofzang der volmaakte vreugde zongen? Het was winter, en we liepen verkleumd en hongerig van Perugia naar Santa Maria, ons geliefde verblijf.
Vader, nu is mijn ziel verkleumd.
Pijnigt het u zo, dat mijn woord slechts bij zo weinigen weerklank vond?
De broeders zijn u allen genegen; de meesten ook zijn van goede wil. Maar uw gedachte wordt door allen verloochend...
Enkelen hebben u verstaan en zijn u trouw gebleven.
Zie, broeder Leo, al bleven er slechts drie broeders trouw, dan zullen deze mijn broederschap zijn en is met hen Gods wil vervuld.
| |
| |
Soms schijnt mij deze troost het berusten van vertwijfelden..
Gij weet wel, dat dit niet zo is. - Slechts zij die mij verstaan en mij vrijwillig volgen, vormen mijn broederschap. Zij zijn het, die de Vader ons gegeven heeft. In hén Gods Woord onderhouden moet onze enige zorg zijn als wij bezorgd zijn over onze broederschap.
[moedeloos]:
En al de broeders, die uw gedachte bestrijden...
Geroepen door Christus, zijn we geroepen om met Christus te worden verworpen. [met inniger aandrang] : Broeder Leo, herinnert ge u nog de lofzang der volmaakte vreugde?
Zo heb ik die woorden nooit verstaan... Verworpen worden door de wereld, het werd ons door Christus voorzegd; maar verworpen worden door de goeden... de eigen broeders...
[zacht]:
Ook ik ben pas later gaan verstaan, waarvan wij in die dagen spraken... Wij waren zo jong nog, zo onervaren in het goddelijke... Hoe ver, hoe ver zijn die goede dagen der onwetendheid...
Wees niet bedroefd, broeder Leo. Wij zien nu zuiverder wat God van ons wil.
[na stilte]:
En zuiverder de duistere roerselen van ons hart... Ach! Hoe onheilig zijn zelfs onze heiligste ontroeringen... Alleen de zekerheid, dat God ons uitverkoren had voor een schone zegepraal, deed me het lijden niet tellen... deed me geloven, dat ik de verworpenheid verlangend tegemoet snelde... En hoe verlangde ik! Hoe verlangde ik te mogen bevestigen, dat ik alleen en geheel van Gód was... Wat heeft 't betekend!? Nu is de verworpenheid gekomen, de enige wérkelijke: de volstrekte, - en niets ben ik dan onwil en stilte...
Laat die eerste kinderlijke overgave niet uw wroeging zijn... Broeder Leo, het is zo waar, zo waar, wat er geschreven staat...: ‘Toen ge jong waart, hebt ge uzélf omgord... en ge ging nog rond waar ge wilde. - - - - Maar wanneer ge oud zult zijn, zal een Ander u omgorden, - en Hij brengt u waar ge niet wilt...’ [moeilijk] : Het is zo waar dit laatste. [zacht] : Trouw zijn zonder enige vertroosting, - broeder Leo, is dat niet de werkelijke trouw... Láat u leiden, laat u verloren leiden, broeder Leo, ook ver van de ge-
| |
| |
liefde broeders als het moet. Ook voor u geen beschuttende muren... God voert ons verder, naar buiten, de nacht in. Herinnert ge 't u nog? Herinnert ge u nog wat God me tot u liet zeggen, wat Hij me toevertrouwde, ook voor u, die avond, toen we terugkeerden van Perugia naar Santa Maria, ons geliefde verblijf, - en we het gehoorde zo geheel meenden te verstaan.
[toonloos]:
Vader, zeg me nog eens wat ge me toen geleerd hebt.
[na stilte]:
‘Wanneer we in Santa Maria zullen zijn aangekomen, verstijfd van kou en door honger gekweld, en wij kloppen aan de poort, en een broeder komt en roept ons woedend toe: “Wie zijt ge? Ik ken u niet!” en wij zeggen: “Wij zijn twee broeders van u”, en hij antwoordt: “Ge liegt, ge zijt booswichten, die de mensen besteelt en de armen bedriegt, scheert u weg!” en hij weigert ons open te doen, hij laat ons buiten staan in de nacht, in kou en sneeuw, vernederd, zonder naar ons roepen nog te horen, ach, als wij ook die beledigingen en vernederingen en dat smadelijk verstoten worden geduldig verdragen, met liefde en nederigheid gelovend dat God het is, die hem zo spreken doet, weet dan, broeder Leo, dat daarin de volmaakte vreugde gelegen is...’
[na stilte]:
Vader, hoe moeten we verstaan, dat God het is, die ons zo buitenstoot...
[zacht, met overgave]:
Het is God, die goeden roept en goeden niét roept of nóg niet roept... Voor hen die niet geroepen zijn, is het goddelijke altijd een rover die mensen bedriegt en besteelt en arme lieden ten verderve voert. - Verdragen we het daarom geduldig, dat men ook ons verwijt, dat wij de broeders ten verderve voeren. - Niemand toch kunnen we geven aan God, die niet door God gegeven werd aan ons.
Dat deze vijandschap de vijandschap van onze broederschap moest worden...
[a.b.]:
Broeder Leo, dit lied der verworpenheid moet óns zonnelied zijn... Het is schoner dan de lofzang der redeloze dingen... Het goede doen, en slechts ondank en miskenning oogsten en tenslotte buiten de poort der eigen gemeenschap gekruisigd worden, ach, broeder Leo, laat daarin onze volmaakte vreugde gelegen zijn. Strijden, broeder Leo, en ver-
| |
| |
slagen worden, opdat wij roemen mogen op onze zwakheid... Het ontstelt u, dat ook de goeden ons verwerpen... Laat ons ook hierin niet anders willen zijn dan de Zaligmaker. Ook Hem, ook Hem hebben velen gekruisigd, die slechts uit onwetendheid zo handelden. - Kom, broeder Leo, mijn lammetje Gods, mijn trouwe schildknaap, laat u niet ontmoedigen. Bid en waak, waak en bid, opdat satan uw gemoed niet verstrikke...
| |
Vierde toneel
Hetzelfde vertrek en nog dezelfde bijeenkomst van het 2de toneel.
Wat wij doen is dus: Franciscus' gedachte concreter doordenken, het door hem begonnen werk verder uitbouwen en het zijn onontbeerlijke grondslagen geven. [na even gezwegen te hebben] : Het is helaas nodig geworden nog een tweede kwestie met u te bespreken. - Mijn vijanden beschuldigen me ervan, dat ik Franciscus de stréngheid van zijn Regel verwijt, dat ik om die stréngheid zijn Regel niet voor verwerkelijking vatbaar acht.
Men veronderstelt, dat ge het op dit punt eens zijt met kardinaal Hugolinus die, evenals de H. Vader, van mening is, dat Franciscus minder zware eisen moet stellen.
Rome heeft mijns inziens geen ongelijk als het Franciscus bemint om zijn heiligheid, doch enigszins huiverig is voor zijn heldhaftigheid.
Ja, als we zien hoe die heldhaftigheid Franciscus' werkkracht in enkele jaren tijds ten gronde heeft gericht, wordt het alleszins begrijpelijk dat Rome op matiging aandringt.
Toch moeten we hier op onze hoede zijn, broeder Gabriel! De matiging welke Rome nastreeft, evenals Rome's verlangen de Orde hechter te organiseren, heeft niet ten doel Franciscus' ideaal te rédden, maar het geleidelijk door een ander, aanvaardbaarder ideaal van christelijke deugdzaamheid te vervángen. Dát echter wil ik geenszins. Franciscus' orde is, volgens zijn eigen woorden, als een visser die zijn net uitwerpt en, als hij het heeft opgehaald, de kleine vissen in het water terugwerpt en slechts de grote behoudt. Als onze Orde een keurtroep wil zijn - en dat moet zij toch zijn - dan is het noodzakelijk aan de persoonlijke heldhaftigheid der broe-
| |
| |
ders de hoogste eisen te stellen. Niet die éisen verwijt ik Franciscus, maar wel betwist ik, dat dit veel-eisende leven op een dergelijke ongebonden wijze als Franciscus voorstaat, kan worden verwerkelijkt.
Maar als ge 't zo met Rome oneens zijt, hoe verklaart ge dan het grote vertrouwen dat ge bij Rome geniet?
[rustig]:
Dat zal ik u zeggen, broeder Mattheus. De verklaring ervan is niet moeilijk te geven. Rome meent, dat ik met mijn hervormingen, uiterlijk vaak dezelfde als die welke Rome voorstaat, aan zijn kant sta. Rome verlangt, dat wij in kloosters wonen; ook ik verlang dat. Rome echter hoopt hiermede aan onze menselijkheid tegemoet te komen, een scherpe kant van franciscaans leven weg te nemen; ik echter wil juist op die wijze een leven, dat aan onze menselijkheid niét tegemoet komt, beter mogelijk maken. Zie, broeders, misleid nu door deze uiterlijke overeenstemming meent Rome dat ik de aangewezen persoon ben om een gematigder vorm van franciscaans leven door te voeren. Ik moet dit misverstand laten bestaan - om mijn doeleinden te bereiken. Franciscus spreekt namelijk niet graag met mij sedert hij vreest dat ik zijn ideaal belaag, maar naar kardinaal Hugolinus luistert hij met die nederige bereidwilligheid welke hij steeds voor een priester aan de dag legt. Wat rest mij dan, die geen priester doch slechts lekebroeder ben? Dit: Hugolinus met raad en daad bij te staan wat betreft zijn ideeën aangaande de uitwendige structuur der Orde en, aldus, mijn ideeën, via Hugolinus, aan Franciscus voor te leggen, en door te drijven. - Dat is - helaas - mijn wijze van nederig minderbroeder-zijn, van nederig werktuig-op-de-achtergrond. - Mijn houding schijnt weinig oprecht, maar zij is een vorm van die ‘vrome listigheid’ waarmee men deze engelachtige mens bestrijden moet. Het is mijn dienstbaarheid aan het ideaal, - een dienstbaarheid waaraan weinig eer maar des te meer vernedering verbonden is. Thans belastert men mij, omdat ik tegen Franciscus schijn te strijden; later, omdat blijken zal, dat ik de Orde evenzeer tegen Rome in bescherming heb genomen, en dat zal blijven doen.
[aarzelend]:
Vindt ge niet, broeder Elias, dat dit alles wel zeer verschilt van de vrome eenvoud waarmede Franciscus steeds gestreden heeft?
| |
| |
[beheerst doch nadrukkelijk]:
Inderdaad, inderdaad, broeder Mattheus. - Van Franciscus' lichaam afscheid nemen betekent tevens Franciscus' vaak ontroerende argeloosheid voor altijd vaarwel zeggen. Want wat kenmerkend was voor zijn persoonlijkheid, is tevens ook het onherhaalbare. En wat schoon is bij hem, is als nabootsing dwaas en onverdragelijk. Met Franciscus nemen we van veel afscheid dat ons dierbaar was; echter om het meest wezenlijke meer dan ooit trouw te zijn. - En hoe nederiger we aanvaarden, dat veel van het goede dat wij thans in onze Orde aanschouwen, gedragen wordt door datgene wat in Franciscus' persoonlijkheid onherhaalbaar is, hoe scherper we ook beseffen, dat het onze plicht is dat onherhaalbare, na zijn heengaan, te vervangen door andere zaken die het goede der Orde in stand houden.
[als allen zwijgen]:
Broeder Elias, broeder Elias... wel fraai doet ge Franciscus' woord te niet...
[heftiger]:
Neen, broeder Joannes, thans weten we aan welke hoge idealen broeder Elias vasthoudt, en dat hij een trouw zoon van Franciscus is. [na de laatste woorden valt een korte stilte; br. Rufinus verschijnt in de deuropening.]
[minzaam]:
Broeder Elias, broeder Franciscus laat u vragen bij hem te komen.
| |
Vijfde toneel
Hetzelfde vertrek en hetzelfde samenzijn van het 3de toneel.
Ja, bid en waak, waak en bid, opdat satan uw gemoed niet verstrikke... - Maar ga nu, broeder Leo: broeder Elias nadert, en ik wil met hem alleen zijn als wij spreken. [even later verschijnt br. Rufinus met br. Elias in de deuropening; terwijl Elias binnentreedt, gaan br. Leo en br. Rufinus heen] .
[niet zonder ontroering, zacht]:
Gij liet me roepen, broeder Franciscus?
Broeder Elias, de dagen van mijn ballingschap naderen hun einde en weldra zal de leiding van de broederschap geheel bij u berusten. Is het niet nodig dat we nog eens spreken over wat ons beiden zo ter harte gaat?
[a.b.]:
Spreek, broeder Franciscus; niets is mij zoeter dan naar u te luisteren.
Ik weet het... Maar is het misschien niet juister toch te zeggen, dat mijn spreken een zoete kwelling voor u is.
| |
| |
[a.b.]:
Een kwelling die mijn hart vaak met bitterheid vervult.
Hoed u voor bitterheid, broeder Elias.
[met moeite en ingehouden smart]:
Was er geen reden voor...
Hoe schoner onze droom is, hoe meer reden er is om bitter te zijn. Gelooft ge niet, dat ook mijn ziel door bitterheid bekoord wordt wanneer ik zie dat onze broederschap niet meer is wat zij eertijds was?
Was dit de voornaamste bron van mijn bitterheid, broeder Franciscus.
Maar ik ben het die u kwelt...
[zichzelf tot spreken dwingend, met doffe smart]:
... en dat het even nutteloos is te beproeven deze kwelling als een bekoring te vergeten als het goed recht ervan tegenover u te verdedigen... Gij hebt uw houding bepaald. En hoewel ge ziet dat de verwarring en twijfel en daardoor de verwording en ongebondenheid onder de broeders slechts toenemen, volhardt ge erin. - En een andere kwelling is deze: dat telkens wanneer ik bij u ben, mijn waarschuwingen mij nog dwazer toeschijnen dan uw houding...
En zo gaat ge, eenzaam en zwijgend, uw éigen weg... en tracht ge beide dwaasheden te vergeten.
[a.b.]:
Hoe lang reeds wacht ik op een daad van u die mijn duisternis verlicht en mijn kommer wegneemt. Maar steeds weer moest ik zien, dat ge dat weinige weigert te doen dat uw droom kan redden. Gij laat uw schepping zorgeloos te gronde gaan. Broeder Franciscus, wéét ge dan niet hoe wreed ge zijt? Ge zijt als een moeder die een kind heeft gebaard, slechts om het te vondeling te leggen in een barre kou. Het schreit, en ge laat het schreien. Weldra zult ge niet meer bij ons zijn, en hoe laat ge ons dan achter? Als wezen, die hun eigen weg moeten zoeken omdat gij weigerde de uwe verstaanbaar te maken, - en opnieuw zal nacht ons omringen. Wat zijt ge dan anders geweest dan een meteoor die lichtend boven ons opging, doch die de donkerte nog groter maakt wanneer de afgrond haar weer verzwolgen heeft.
Mijn geliefde broeder Elias, die ik zo bitter kwel, het is niet juist, het is niet juist hetgeen ge zegt.
[a.b.]:
Kon ik geloven, dat op de nacht die uw handelen
| |
| |
voor mij is, nog de ochtend met zijn zonlicht volgt. - Maar het is wellicht mijn hoogmoed, dat ik mijn verstand niet tot zwijgen kan brengen en niet zonder vragen degene volg die zoveel heiliger is dan ik.
Broeder Elias, de gehoorzaamheid bestaat niet hierin dat wij als blinden volgen, maar dat wij blindelings volbrengen wat we als het goede inzien - met ons verstand... [met zachte nadruk] : Nietwaar, broeder Elias? - Steeds heb ik dan ook getracht de geest te overtuigen, opdat men te vrijer en bevrijder ons ideaal zou volgen. De gehoorzaamheid, broeder Elias, verhoudt zich als een dode, niét ten opzichte van de inhoud van het bevel, maar ten opzichte van de gevólgen ervan voor ons persoonlijk leven. Het bevel moeten wij liefhebben met geheel ons verstand, alvorens wij het kunnen liefhebben met geheel ons hart en geheel onze wil. Indien men de goedheid en de waarheid van een bevel niet verstaat, bestaat ook weldra het bevel niet meer. - Gij moogt dit nooit vergeten, broeder Elias. - - - Spréken we dus, als broeders in Christus, over datgene wat ons eens te zamen voerde. [Franciscus leed gedurende de laatste woorden zichtbaar pijn] .
[bezorgd]:
Broeder Franciscus, zullen we niet zwijgen, zullen we niet zwijgen.
Spreken we... De tijd is kort nog...
[na aarzeling]:
Spreek gij... gij die mijn kwelling kent. - Gij weet ook hoe mijn grieven mij beschamen en vernederen als ik bij u ben, hoe onbetekenend ze plotseling worden. - Maar ben ik weg van u, dan verheffen ze alle luider en geërgerder hun stem...
Er is niets onbetekenend, - en zeker niet wat Elias bezig houdt. Gij zint op schone daden...
Misschien is dat, juist dat mijn nietswaardigheid...
Het is de honger van allen die het leven liefhebben.
Een honger die gij als úw recht hebt afgewezen.
God alleen weet welke vermetele dromen de mijne zijn geweest... Maar de uwe zijn niet geheel vermetel.
[dof]:
Zij zijn alleen de uwe niet...
Niet geheel zijn ze de mijne, broeder Elias.
[a.b.]:
Ik weet het, - en gij weet dat ik de uwe niet meer versta.
| |
| |
Mijn liefste broeder in Christus, laat ons dan spreken zoals het broeders in Christus betaamt; laat me u nogmaals mijn gedachten toevertrouwen. - Inderdaad, wel heb ik mij sinds lang verzoend met de gedachte dat mijn broederschap anders gaat worden dan ik eens gewild heb en nóg zou willen dat zij zijn zou; maar toch, Elias, hoewel dit vooruitzicht mij niet meer bevreest hoezeer het mij bedroeft, zelfs zozeer bedroeft dat mij op dit ogenblik niets liever zou zijn dan over alles te zwijgen en het kind van mijn zoetste en zuiverste verwachtingen te vergeten, toch is het mijn plicht, zolang ik leef, te spréken en mijn droom te verdedigen tegen hen, die hem gaan schennen. Want al berust ik erin, dat de broederschap die mijn naam draagt, niet de broederschap zal zijn van mijn droom, het is mijn plicht allen te zoeken die God mij wil geven en geen hunner door mijn achteloosheid of zwijgen verloren te laten gaan voor het ideaal waarvoor God hen bestemde en dat Hij door mij in de wereld heeft willen brengen. - Welke is dan mijn strijdbaarheid, broeder Elias, want ik schijn u zo zorgeloos. Deze, dat ik mijn ideaal bekénd maak, en wel door mijn voorbeeld, mijn leven, en door mijn woord. God weet, dat ik hier in niets heb willen tekort schieten; steeds heb ik mijn ideaal verklaard, en thans heb ik het nogmaals omschreven in het testament dat ik de broeders zal achterlaten opdat men mijn Regel niet anders uitlegge dan hij door mij werd bedoeld en men geen éigen Regeluitleg stelle tussen mijn leven en het leven van hen die mij willen volgen. Dit testament heb ik toevertrouwd aan mijn trouwe schildknaap, broeder Leo, want hij staat geheel aan mijn zijde, maar u wil ik nogmaals in het bijzonder mijn gedachte toevertrouwen. - Herinner u wat ik gewild heb. Het was slechts dit éne en allernederigste: een eenvoudig, arm, God-vrezend christen te zijn, een vreemdeling hier op deze wereld en slechts op doortocht naar God en van de dingen dezer
wereld ontledigd; zó wilde ik, met de mijnen, door ons voorbeeld en door het eenvoudigste woord de wereld opwekken tot een christelijk leven. Anderen mogen geroepen zijn met andere wapenen het hunne bij te dragen tot de bekering der wereld, hetzij door geleerde twistgesprekken, hetzij door een leven van beschouwing achter kloostermuren, wij willen slechts helpen als de onaan-
| |
| |
zienlijksten in Christus' Kerk. Het is geheel zuiver als gij het edelste goed van de mens, diens verstand, wilt dienen op de wijze die gij u voorstelt; doch het is ook geheel zuiver enkel het Evangelie te willen prediken, ook door het zelf, als liefde, te zijn; of enkel het meest vernederde te willen dienen: de armen, de hulpbehoevenden, de eenvoudigen van geest en allen die door de wereld vergeten worden. Dat nu willen wij. Wij willen niet het werk overnemen dat anderen verrichten en, laat ons hopen, tot Gods glorie verrichten, noch dat der theologen, noch dat der priesters; niet op die wijze willen wij heidenen en christenen bekeren, - wij willen, ver achter de groten der Kerk en als hun minste dienaren, die ene plaats in de christenheid bezetten en bezet houden welke openstaat, en al zo lang: die van de allernederigste dienstbaarheid. Broeder Elias, inderdaad, wij willen niets zijn, wij willen enkel niets zijn. - Maar gij, broeder Elias, gij wilt dit ideaal met een ander verenigen; gij wilt de nederige en heilige armen het grote werk laten verrichten, juist omdat de groten der Kerk niet meer nederig, heilig en arm zijn.
[a.b.]:
Zo is het, broeder Franciscus, dat wilde ik. De Kerk van Christus wordt heden door sterke machten belaagd en aan alle zijden bedreigd.
Broeder Elias, uw ideaal is goed en goed ook is het ideaal van Dominicus en van zovele anderen wie de nood der Kerk met smart vervult. Ook mijn hart bloedt als ik Gods Kerk aanschouw. Maar het ideaal, dat God mij toevertrouwde, was een ander. Gij hebt het recht uw ideaal te volgen, zo ge werkelijk alleen Gods eer zoekt, maar niét als ware het mijn ideaal, niet in mijn naam. Zoals ik geweigerd heb mijn ideaal met dat van Dominicus te versmelten, zo moet ik ook weigeren het door het uwe te vervangen. Ik ontken niet de noodzaak van een leger zoals gij u voorstelt als ik enkel maar een schildknaap, of minder nog, wil zijn.
[a.b. na stilte]:
Maar de schildknaap verzaakt aan zijn plicht als hij de hogere rang weigert waarvoor hij de geschiktheid bezit. En hij verzaakt hieraan te meer wanneer de Kerk zijn diensten zo bitter nodig heeft.
Meent ge, dat Christus de geschiktheid miste voor een hogere plaats dan die welke Hij voor zichzelf gekozen heeft?
[na stilte, dof]:
Christus... altijd Christus... Maar kon
| |
| |
men Christus ooit aldus aan de Kerk voorhouden...?
Ik wil, dat men Christus te allen tijde zó kan voorhouden aan mijn broederschap. - - - En meent ge, dat wat wijsheid is in de orde der wereld, ook wijsheid is in de orde van God? Gelooft ge niet, dat als de menselijke wijsheid ons richtsnoer is, Christus wel altijd zeer ónwijs heeft gehandeld? Of meent ge, dat als de Kerk van Christus tot op deze dag gered werd, zij gered is geworden door het menselijk beleid? Inderdaad, het menselijk beleid is zeer groot geweest, doch ik vroeg mij vaak af wat van dit menselijk beleid het gevolg is geweest: dit, dat Christus' Kerk tot heden standhield [zeker niet, nietwaar?], of dit: dat het, juist om de Kerk te redden en haar een plaats te geven tussen de mensen, nauwelijks meer is toegestaan haar Stichter letterlijk na te volgen, - dat dit ideaal wel altijd schoon heet, maar dat de tijden er nooit rijp voor zijn?
[na stilte, a.b.]:
Ik voorzie dat uw broederschap, wanneer zij aan de menselijke wijsheid verzaakt, gedoemd is aan ongebondenheid ten gronde te gaan of aan haar weinige vruchtbaarheid te verbloeden. Reeds ziet men vele broeders die van het werken der anderen een lui en ergerlijk leven leiden. Reeds ontmoedigt het velen, die nochtans van heilige ijver branden, dat gij, in een tijd als deze, zovele grote mogelijkheden verwaarloost. En als ge meent, dat wetenschap en theologie gevaarlijk zijn omdat zij de hoogmoed prikkelen, - het ongeleerde leven dat gij voorstaat, kweekt bij de kleinere geesten een minachting voor het in menselijk opzicht verhevene, die niet minder hoogmoedig en gevaarlijk is.
Broeder Elias, van mijn broeders mag ik slechts één ijver verlangen, en wel voor het leven dat zij, mij volgend, gekozen hebben. Indien dit leven hen ontmoedigt en zij ijveren willen voor een ander leven, mogen zij daaruit slechts besluiten dat God hen niet voor mijn broederschap bestemde. - Broeder Elias, ik erken de vele gevaren die aan ons leven verbonden zijn; daarom eist dit leven ook een strenge discipline, maar ook in deze discipline zijn wij niet van de wereld. Terwijl de discipline der wereld vaak hard is voor hem die gehoorzamen moet, is de onze allereerst hard voor degene die gehoorzaamheid vráágt - omdat hij, gehoorzaamheid vragend, slechts navolging vraagt, en wel van dat-
| |
| |
gene wat hijzelf is. En hij bezielt tot navolging - door de eenvoudige goedheid, de onbaatzuchtige menslievendheid en dienstbaarheid van zijn leven, het beminnenswaardige en openbarende van heel zijn gedrag; en ook vermaant hij, door berispingen, maar dit altijd zachtmoedig, als een liefderijk vader, want geen vonnis of oordeel is aan ons. Zij die wederom van ons willen heengaan, mógen ons verlaten, gelijk ook Christus de zijnen toestond toen Hij zei: ‘wilt ook gij soms heengaan?’ En zij die terugkeren na ons verlaten te hebben, worden weer liefderijk in ons midden opgenomen en wij vergeven hen zoals ook God ons vele malen daags vergeeft. God verstrikt vaak degenen die Hij liefheeft, met eenzaamheid en daden van wanhoop om hen dieper aan Zich te binden. En niets ook is begrijpelijker en menselijker dan dat een mens ons leven, nadat hij het gekozen heeft, te zwaar acht en van ons heen wil gaan. Niet allen, broeder Elias, niet allen heeft God zo sterk gemaakt als broeder Bernardus, die stil en zwijgend de verschrikkingen zijner vele beproevingen blijft doorstaan, die als een ster hangt in de zwarte nacht en telkens dreigt omlaag te storten, de afgrond in en nochtans
hangen blijft - een stil, droef en bevloersd licht waarvan wij de innerlijke vrede slechts vermoeden. En dan, niet allen die tot ons komen zijn geroepen, en het is een misdrijf hen dit te verwijten, of door dwang te willen behouden wier goede wil hen trouw deed beloven aan een leven waarvoor zij niet bestemd waren. Hebben wij altijd eerbied voor het leven. De discipline die geen eerbied heeft voor het leven, heeft ook geen eerbied voor de ziel, en die welke eerbied heeft voor de ziel, buigt en eerbiedigt ook het leven. Ja, broeder Elias, ik weet het, velen zijn er die misbruik maken van onze nederige dienstbaarheid. Ach, broeder Elias, verdragen wij elkanders dwaasheid. Indien zij gediend willen worden en ons bedriegen, dát wij hen dienen en ons láten bedriegen. Laat ons blijde zijn over hun aanwezigheid, want zoals God ónze boosheid dient, zo mogen wij hún boosheid dienen. Laten we hen door onze goedheid beschamen zoals God ons door zijn goedheid beschaamt en aan zijn liefde bindt. Laat nooit verachting van uw ziel bezit nemen, broeder Elias, hoe bedriegelijk en verachtelijk en hoe doorzichtig in hun bedrog de mensen ook zijn. Herinner u Chris-
| |
| |
tus, die zich aan niemand toevertrouwde omdat Hij allen kende, maar die, hoewel Hij van God was uitgegaan en tot God terugkeerde, neerknielde en de voeten wies van hen bij wie Hij zelfs geen steen vond om zijn hoofd op neer te leggen. Gevoelt in u, mijn broeder Elias, hetzelfde als Jezus Christus, die, ofschoon Hij in de staat van God bestond, zijn gelijkheid met God toch niet hebzuchtig als een roofgoed vasthield, maar zichzelf ontledigde door de staat van slaaf aan te nemen en de slavernij der liefde tot de dood des kruises te dragen. Ach, broeder Elias, wat toch is het grootste middel om de broederschap in haar eenvoudige goedheid te bewaren of haar daarin te herstellen? Is het een Regel, een wet? De letter wekt niet ten leven maar doodt. In het gestrengheid en straf? Maar wij
willen niet dat een mens aan de broederschap, maar dat zijn ziel aan God behoort. Bezit God de broeder, die het goede doet uit vrees of onder dwang? Daardoor bezitten wij macht over zijn handelen, terwijl zijn ziel aan hemzelf en niet aan God behoort. Zulk een discipline is in haar uitwerkingen enkel uiterlijk; zij maakt van ons verborgen graven, onbekend weliswaar aan de mensen die eroverheen wandelen, maar niet onbekend aan God die Zich door niets en door niemand bedriegen laat. Willen we echter dat de broeders waarachtig aan God behoren, dan is ons eerste en grote wapen de nederigheid die in alles een beminnenswaardig voorbeeld is van liefde tot God en liefde voor de mensen. - Gelooft ge niet, broeder Elias, dat op deze wijze ons leven geheel goed kan zijn; gelooft ge niet, broeder Elias, dat de oversten op deze wijze de bakens zijn op de duistere zee van het goede leven...?
[na stilte, moeilijk, somber]:
Ik zie, broeder Franciscus, dat gij, zelfs gij, op deze wijze slechts weinigen hebt kunnen behouden. - Hoe weinigen verstaan de wijsheid van uw dwaasheid.
Onze broederschap behoeft niet groot te zijn, broeder Elias.
[a.b.]:
En ik voorzie, dat deze weinigen... [zwijgt] .
[verontrust]:
Broeder Elias...!?
[dof, smartelijk]:
Had ik u nooit ontmoet...
Broeder Elias... broeder Elias...
|
|