| |
| |
| |
Journaal
VAN DER PLAS - Merrill Moore is gisteren gestorven. Een psychiater en een heel merkwaardige dichter. Hij kwam uit de staat Tennessee en hij woonde de laatste jaren in Squantum, Massachusetts. Is het al niet mooi om te weten dat hij in 1938 een bundel publiceerde die ‘M’ heette, omdat er duizend sonnetten in stonden?
In 1940 had hij er, zei hij, 50.000 geschreven en hij heeft steno geleerd om vlugger te kunnen noteren. Dat kun je aan 49.980 van die verzen ook wel zien. In zijn doodsbericht stond dat hij er 100.000 heeft nagelaten, Sonnetten. ‘Mijn gepubliceerde werk vertegenwoordigt nog niet één procent van wat ik geschreven heb’, lees ik in een oud interview. En toch, in zijn bundels staan een paar heel boeiende gedichten, die pratend hun korte weg gaan, zoals in die vreemde Clinical sonnets, waarin hij een vijftig, zestig gevallen op de rustbank van zijn spreekkamer voorstelt. Hij is er zelf, geloof ik, helemaal in His problem, waarin hij, over een patiënt sprekend, het literaire grafschrift schiep van die Amerikaanse wereldrecorder sonnettenschrijver:
It was funny about him and the way he wrote
Anything that came into his mind;
It was not as though he hesitated to speak,
It was not as though his inner eyes were blind.
He told all he could, but much he could not tell,
Not because of the subject mother or things like that,
He never hesitated to write down anything
For he was concerned beyond subjectivity.
Describing life minutely in detail,
The fact, the act, the sensation, the experience,
Much as a scientist would describe a spider,
Pick the object up with tweezers of words,
To hold it under the magnifying glass
Of eternity. Therefore he never got through.
TEGENBOSCH - Vaste begeleiding van allerlei moderne kunsten is de opmerking dan ‘mijn kleine zusje het óók kan’. Met ontzette gezichten gewaagt men van gebrek aan techniek. Daarop is niet onder alle omstandigheden even overtuigend te antwoorden, maar toen Claude Debussy hetzelfde verwijt aan zijn vriend Erik Satie richtte, ‘je werk mist vorm’ heette dat toen, gaf Satie een geniaal antwoord: hij schreef ‘Drie stukken in de vorm van een peer’. ‘Trop simple pour beaucoup plaire’, meende Julien Green naar aanleiding van Sokrate. Maar dat is weer een heel ander verwijt, àls het een verwijt is en geen vaststelling die puur Julien Green signeert.
HARRIET LAUREY - Aan een kleine catalaanse madonna, wier kindje twee rechterhandjes had, want links zat het duimpje aan de buitenkant [maar het was er niet minder liefelijk en volmaakt om], moest ik denken toen Freek mij zijn pasgeleerde liedjes over
| |
| |
Doornroosje zong. Hij wist geen drie maten de wijs te bewaren en raakte toen ook nog verstrikt in de volgorde van de coupletten. Toen hij dat zelf merkte, hield hij even op, keek me pleitend aan en vroeg ernstig: ‘Ik kan het niet goed, zal ik 't dan maar verkeerd zingen?’ En het werd ontroerender en meeslepender dan ooit.
Ik wou dat ik dàt nog had, zo'n losse ongeïnteresseerdheid in het al of niet helemaal goed of helemaal mooi zijn van wat ik schrijf. Misschien moet je wachten met schrijven tot je het onmogelijk meer laten kunt, tot het al geschreven is voordat je er papier hebt bijgehaald. Maar ik zou dan nauwelijks meer schrijven dan drie, vier regels van tijd tot tijd en nooit iets afmaken. En dan werd ik toch weer onrustig zogauw ik maar de mogelijkheid tot een vers vermoeden zou, er de vage geur van zou opsnuiven.
Op korte momenten, waarin je de woorden zomaar ergens vandaan cadeau krijgt, na, ben je eigenlijk bij het maken van een vers zèlf teveel. Maar hoe moet het ànders? Ik zou het niet weten; ik ben er tot nog toe altijd zelf bij geweest.
HAIMON - Heel curieuze man, die Paul Rodenko! Schrijft een Ooievaartje vol kritieken over Experimenten, Atonalen, Vijf-tigers onder de titel ‘Tussen de regels’, en speelt het klaar zonder dat men de moedwil hoeft door te krijgen, de naam Jan Hanlo te verzwijgen. Als hij er niet meer aan voorbij dreigt te kunnen, verschijnt Jan Hanlo's pseudoniem [door hem niet gekozen, maar door Rodenko gewoon uit Oote en DeMus gehaald]: ‘etc.’ De bundel heeft geen systematische pretenties, zegt de schrijver in zijn ‘Ter verantwoording’, maar ‘Tussen de regels’ leest men dan, dat hij bij het opdienen van voor- en inlichtende beschouwingen een particulier meningsverschil zwaarder laat wegen dan het streven naar de waarheid.
HARRIET LAUREY - Ik heb geen talent voor museumbezoek. Bij het betreden [want dat doe ik dan] van zo'n gebouw, zo'n zaal, verandert er iets in me; er valt iets dicht, 'n beetje maar, maar toch genoeg om mij het gevoel te geven dat ik daar niet zozeer zélf sta als wel námens mijzelf. Het komt natuurlijk in de eerste plaats omdat ik niet een aangeboren oog voor beeldende kunst heb, en verder - als gevolg daarvan - er te weinig van weet. Toch blijft er ook dan genoeg van over om graag naar te kijken, en blij mee te zijn en om van te houden. Maar overal elders ontmoet ik zulke dingen beter, echter, dan juist in musea. Het is juist het toevallige, het nonchalante, het on-vooropgezette van de ervaring, waardoor zij bij mij pas een kans krijgt.
Des te groter was de schok die ik kreeg in het museum Marès, in Barcelona. Er was een zaal, hoog en nogal somber, waarin alleen maar madonna's bijeen waren, houten beelden uit de 12e, 13e eeuw, ik weet dat niet meer precies. Ik weet alleen dat er een bevangenheid van mij afviel en dat daarvoor in de plaats een volle warmte stroomde, een gevoel van ruimte en blijheid. Ik stond niet als een vrouw uit de twintigste eeuw tegenover een verzameling volmaakte kunstwerken uit een onherroepelijk voorbije wereld, maar gewoon als wie ik dan ook zijn mocht tussen een groep vrouwen, moeders, allemaal hun kind op de schoot of in de armen. Ik voelde meer dan ik zag hoe goed ze waren, hoe zuiver en van een warme aardsheid, die van pure ongekunsteldheid en eenvoud tot iets verhevens werd. Ze hadden stille, gewone gezichten zoals we ze later soms terugzagen bij volksvrouwen in de stad of bij vissersvrouwen uit het catalaanse kustdorpje La Escala. Dat ze móói waren, en waarom, ontdekte je later pas, als je eraan terug dacht. De eerste ontmoeting gaf alleen maar die atmosfeer van thuis-zijn, een vertrouwdheid die je de neiging gaf tegen deze moeders te lachen, er mee te praten bijna. Er naar te kijken was een vorm van er mee omgaan. Je kon opeens heel zeker weten dat zij gemaakt waren door
| |
| |
mensen, bij wie de gedachte aan kunst, aan het scheppen van een kunstvoorwerp, niet opkwam. Het is alleen maar kunst gebléken, later. Onze tijd kan het herkennen, het bewonderen, er gelukkig van worden, maar heeft het daardoor tegelijkertijd voorgoed verloren.
Daarom geloof ik nou opeens, halen de experimentelen, op welk gebied van kunst ook, het ook niet. Maar dáárover liever een andere keer...
HAIMON - Een jonge schrijver toont zich teleurgesteld omdat een dichter die, volgens hem, heel waardevolle bundels gedichten heeft gepubliceerd in officiële litteraire kringen niet gewaardeerd wordt.
- Wat zegt het publiek die mening der officiële kringen. Zijn bundels worden bij duizendtallen verkocht.
- O ja, onder zijn geloofsgenoten.
- En tellen die soms niet. Zijn poëzie is bepaald niet van het type Alice Nahon. En die geloofsgenoten tonen zich, waar het litteraire waardering betreft toch zeker geen chauvinisten.
- Haast integendeel. Het abonnementental van Roeping zou dit kunnen bewijzen.
- En wanneer je dichter nu eens een redacteur van dit roomse maandblad zou zijn.
- Ja dan.
- Dan?
- Vindt hij zijn lezers toch misschien ook buiten de eigen kring. Maar waarom werd hij nog niet bekroond?
- Misschien denken de jury's wel dat zijn geloofgenoten, in dit geval de Roomsen, daarvoor zullen zorgen.
- En moeten de Roomsen dat? Hebben zij niet al genoeg aan hun universiteiten, hun kerken?
- Natuurlijk. En het werk komt er toch. Waarom zouden ze gaan bekronen?
- Hij wordt gelezen, zijn bundels worden gekocht. Dat is meer. Dat is de echte bekroning.
- Ja, het beste is als een werk zichzelf zijn bekroning verovert.
TEGENBOSCH - Bezig met een schetsmatige voordracht over de oorspronkelijke synthese van geloof en wetenschap, het uiteenvallen daarvan, het op eigen gelegenheid vertrekken van de technische wetenschappen, het angstige uur voor de christenheid sedert Galileî waar en waarder werd, en dan de onvermijdelijke negentiende eeuw, meer geprezen en gehoond dan om het eender de maagd of de schurk uit welk melodrama ook. De negentiende eeuw: die smalle burger op zijn pluchte bidstoel, zijn net pak, dure rozenkrans, zijn kerkboek met de onnozele gebeden, zo ontroerend wanneer gebeden door een volwassen, overigens gezonde man en plotseling overweldigt de ontroering me werkelijk. Een bodemloos medelijden. Daar zie ik mijn eigen vader naast zijn vader zitten, een jongen naast een man. En ze murmelen dezelfde onzin, dezelfde leeftijdloze vroomheid richt zich een hemel in binnen hun hart, ze beloven [in gebeden die beginnen met ‘Lieve Jesus’ en halverwegen verzuchten ‘O God’ om vlak voor het einde op te kreunen tot zelfs ‘O lieve God’], dat ze de slechte gezelschappen van andersdenkenden mijden zullen, geen gevaarlijke lectuur zullen toestaan binnen te dringen in hun reine roomse geesten, zich niet zullen wagen in de gevaarlijke nabijheid van de vijanden van God, zijn Lieve Moeder en zijn Kerk - maar nu pauzeren ze een wijl want het is consecratie, en nu zijn ze er uit en zien wat rond wie er verder zoal aanwezig zijn. En nee, ze zullen geen andersdenkenden benaderen. Ze zullen geen gevaarlijke boeken lezen, vooral niet Rousseau en de
| |
| |
verdoemelijke Voltaire. En helemaal vooral niet de rooie pers.
Hoe trouw, hoe toegewijd, hoe schuw. Daar zitten zij zich stil te houden opdat de roofvogel Wereld ze niet pikken zal. Hun enige verweer tegen die daverende tijd van stoommachines en treinen en fabrieken: zich stil houden, nestelen in het kleed van de Lieve Heer, waar het warm is, waar Rosseau niet kan komen en waar de rooien niet kunnen komen. Stil zitten, je stijf houden, ‘O lieve Jezus, de rooien zullen toch zeker hier nooit de baas gaan worden?’
Bijna een glimpje twijfel. Het is al over. ‘De Heer is mijn Herder’. En trouwens, de rooms-katholieke Staatspartij is er ook nog.
Wie wil hier een kwaad woord van zeggen en zal geen medelijden voelen? En wie benijdt ze trouwens niet, omdat zij tenminste de warmte kenden van het kleed van Onze Lieve Heer?
HARRIET LAUREY - Op een zoele avond onder een bloedrode spaanse zon heb ik een onuitwisbare vriendschap gesloten met iemand, die ik nooit eerder gezien had en ook wel nooit meer terug zal zien. Ook weten wij elkaars naam niet en ook hebben wij van elkaar geen woord verstaan, die avond. Maar de oude spanjaard, die vaderlijk en voldaan bij ons tafeltje kwam staan, heeft daar in stromend spaans een wonderlijk, fonkelend verhaal verteld, mij daarbij telkens hartelijk toeknikkend. En ik heb op mijn beurt, toen het dan eindelijk mijn beurt wás, heb hem in mijn eigen, door de situatie licht bewogen, nederlands het mijne gezegd. Ik heb hem verteld van Haarlem en van onze zee, van ons huis en hoe hier alles zo helemaal anders was, dat hij het toch niet begrijpen zou, al verstond hij me woord voor woord. Hij was het meeslepend met me eens, si si, senora, es verdad, es verdad, en na zijn sierlijk afscheid hebben we elkaar nog lang nagewuifd. Het was een hartveroverende ontmoeting.
VAN DER PLAS - Godfried komt me halen voor een tentoonstelling. In zijn Deux Chevaux noemt hij de naam. Maar daar heb ik toevallig een tekening van, gekocht van een vriend: een hoekje van het Frederiksplein. En nog een andere, bedenk ik: een vrouw in de kussens op een bed, raak getekend, sfeervol van kleur. Om om de beurt eens op te hangen. Dan zijn we bij de Galerie Espace. Etsen van Anton Heyboer. Hij staat zelf in het zaaltje. Als ik vluchtig langs de wanden kijk begin ik me te verontschuldigen. Dat ik nooit naar tentoonstellingen ga; dat ik weinig of niets, zeg maar niets van beeldende kunst weet; dat mijn smaak dus niet gevormd kan heten; dat ik wel kom kijken, maar dat ik me geen oordeel wil aanmatigen, niet kàn aanmatigen; dat ik als een vreemde voor abstracte kunst sta, d.w.z., dat ik er hoogstens soms door bepaalde decoratieve elementen van opkijk en waardering voor opbreng; dat ik de ‘inhoud’ niet doorzie, of hoe zeg je dat [vraag ik] en zie je nu wel dat ik me er niet eens over kan uitdrukken? en dat ik, gewoon als bijna iedereen, misschien alleen maar regelrecht bang ben om me er überhaupt over uit te drukken. - Maar we moeten gaan kijken, ik wil ook gaan kijken. En terwijl ik kijk denk ik: ging hij nu maar even weg, was ik maar alleen. Want terwijl ik kijk denk ik: hij ziet hoe ik kijk. En ik weet er tien minuten, een kwartier geen weg mee. Het zijn meetkundige figuren, gekruist en overschaduwd en doorsneden met lijnen en cirkels en woorden [de naam: Heyboer; en een aanduiding: bruin, wit], en het is bruin, licht en donker, steenrood en hefstgeel, - en wat is dit, wat moet dit? Straks komt zijn vraag: hoe vind je het? Maar hij vraagt nog niets, hij gunt mij tijd. En langzaam gebeurt er toch iets: van de wanden komt het naar me toe, over me heen, dringt het naar binnen, met een inhoud zonder naam, maar machtig [of maak ik me dat wijs?], nee, ik voel het toch: cirkel na
| |
| |
cirkel, bruin na bruin, Heyboer na Heyboer, tot ik wat zeg, zonder dat ik het hoef. ‘Ik zie’, zeg ik, nauwelijks begonnen al stuntelend, ‘dat het - bij elkaar hoort, dat het alleen samen maar is, dat je heel nadrukkelijk iets zegt, en dàt doet me iets, een heleboel eigenlijk. Maar ik begrijp alleen niet waarom je het zó zegt en niet meer - niet meer vertelt zoals eerst, in die figuratieve tekeningen’. [Nu lacht hij me schamper uit, denk ik]. Hij zegt: ‘Omdat ik, wat ik nù heb te zeggen, alleen maar zó kan zeggen’, [een gebaar], en hij neemt me mee naar een hoek en begint te vertellen bij wat niet meer na te vertellen is. Alleen, later, veel later, nadat ik alles geloof begrepen te hebben van dat zaaltje vol leven op etsen, denk ik weer: heeft hij niet teveel gezegd? heeft hij niet pratend méér waar gemaakt dan hij mij met die abstracte tekeningen waar maakte? En dan: ik zou het hele zaaltje mee naar huis willen nemen, omdat ik het alleen zó gevuld me zou willen laten herzeggen wat het me daar zei; ik zou het totale willen hebben, en nooit een deel [één ets] van dit leven. Een goed gedicht dat ik onderga [‘begrijp’ is niet volledig, ‘versta’ ook niet, ‘aanvoel’ ook niet] bewonder ik omdat het me, zo kort als het misschien is, alles zegt. Eén abstracte tekening zegt me niet alles. De serie deed me delen in een geheel leven - van jeugd tot crisis, van zekerheid tot zekerheid -, maar die heb ik niet meer. Ik weet alleen nog dat ik daar in die kleine Galerie een man heb gezien die me met zijn werk een uurlang alles zei wat hij te zeggen had zonder dat ik ooit zou kunnen uitdrukken wat dat dan was. En ik voel me hulpelozer dan ooit.
HAIMON - ‘Het Water’, bekroond toneelspel van Eduard Hoornik is bij de opvoering gevallen. Voor hen die nog in een eigentijds Nederlands toneelrepertoire geloven, om wanhopig van te worden. De dichter Hoornik is toch geen dilettant in de creatieve literatuur. Hij heeft bovendien reeds enkele kansen op het podium gehad, hij heeft zijn fouten kunnen onderzoeken. Eduard Hoornik heeft ambitie. Nu is hij bekroond, maar het bekroonde stuk, opgevoerd door een der beste gezelschappen van het land, is gevallen. Ik begrijp het toch niet, al leert de ervaring dan dat bekronigen meer over de jury's onthullen dan over het niveau van een literatuur. Want ‘Preise für Dilettanten, durchgehend nur für Dilettanten, Förderung van Epigonen, Phrasen für Unvermögen, Verschleierungen von Impotenzen...’ wist Gottfried Benn reeds in 1936. Men kan er Hoornik bezwaarlijk een verwijt van maken dat hij het extraatje van de Mr van der Viesprijs heeft ingepikt, maar de jury die hem met de prijs honoreerde, voelt zij zich nu niet als een gezelschap dilettanten? Als de beste spelers van het land een bekroond stuk nog niet aan een matig succes kunnen helpen, wat is dan in Holland anno 1957 nog een bekroning waard?
HARRIET LAUREY - Piet, zoontje van onze goede vriend, heeft op de kleuterschool het paradijsverhaal gehoord. Hij vertelt het thuis, nog helemaal in de ban. Van Adam en Eva en de middenboom. Hij kan het ook tekenen, kijk zó. ‘Maar ze waren helemaal bloot’, valt plagerig zijn zusje, dat dan ook al wat ouder is, hem in de rede. Piet beziet haar met wijze, standvastige ogen. Dan, haar latend voor wat ze wezen wil, triomfeert hij: ‘Ze hadden blote voeten. En Gód ook!’
|
|