Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Gerard Brom
| |
[pagina 374]
| |
dwaasheden mogen aanwijzen, als we maar bedenken, dat de betoverende schrijver een literair genre ontdekte, waar Wiseman en Newman beiden hun bijdrage aan gingen leveren lang vóór Sienkiewicz. De schoonheid werd opnieuw gezocht aan de bron van het volksgeloof of liever aan het hart van de Moederkerk. Stolberg drong van de schemerige legende midden in het daglicht van de geschiedenis door, toen hij in 1818 de H. Vincentius behandelde, die buiten Frankrijk nog niet algemeen bekend was. Meer poëtisch was de kijk, die Görres in 1826 op Sint Franciscus gaf als troubadour, waardoor de sinds Luther zo versmade Arme van Assisi belicht werd in het aspect, dat de romantiek het eerst kon boeien. Andere werken waren getatoueerd, dit was gestigmatizeerd, verklaarde de dichter Brentano, zelf in een wereld van wonderen verdiept, toen hij de vizioenen van Katharina Emmerich tot literatuur verwerkte. Görres liet het niet bij zijn openbarend boekje, dat heel de moderne Franciscusstudie heeft ingegeven, en schreef met meer piëteit dan kritiek zijn Christliche Mystik, waardoor de meest miskende heiligen in eer hersteld werden. Model van ascetisch leven kon een heilige voor de wereld eerst worden, wanneer poëzie en historie hem bewegelijk in ruimte en tijd vertoonden, waar zijn vitaliteit de mensen aansprak. Na gehaat te zijn gemaakt als domper voor het geestesleven, had het Christendom Gods lieve heiligen nodig om de Blijde Boodschap in volle heerlijkheid te vertegenwoordigen. Daarvoor moesten kunstenaars iets van de schoonheid opvangen, die een begenadigde ziel over de aarde uitstraalde. En de bevrijdende daad was Sainte Elisabeth, waarmee de jonge Montalembert in 1836 een moderne hagiografie geschapen heeft. Het werk gaf de priester Lacordaire het voorbeeld voor zijn Vie de saint Dominique; en de bisschop Dupanloup betreurde, dat goed geschreven heiligenlevens zo zeldzaam waren, om meteen te verklaren, dat Montalembert de soort had vernieuwd, terwijl kardinaal Wiseman bekende jaloers te zijn op deze leek. Zijn werking bestreek heel Europa; Manzoni huldigde hem dankbaar en Eichendorff wou een leven van de H. Hedwig in gelijke trant leveren. Nadat Gezelle in zijn laatste jaren nog het boek van Montalembert hielp vertalen, waar een Nederlands benedictijn een reeks illustraties voor ging schilderen, heeft Bremond, die zoveel van schrijven over het geestelijk leven afwist, zijn bewondering uitgesproken voor de tegelijk middeleeuwse en moderne geest van dit meesterwerk, naar aanleiding waarvan de theoloog Albert Maria Weiss vaststelde, dat allerlei andere vrome lectuur de gesel van de Heer verdient als een ergernis. Montalembert maakte school. Tot zijn invloed is met recht het werk van verschillende kunstenaars en geleerden herleid. Eén naam verdient minstens herdenking, de ons allen even geliefde als vertrouwde naam van Ozanam, die | |
[pagina 375]
| |
het aanknopingspunt voor intellectuelen opnieuw in de schoonheid begreep te vinden. De hemel beware me, zei deze Parijse hoogleraar in Les poètes Franciscains, de heiligen te verkleinen tot enkel voorlopers van de dichters; maar de Voorzienigheid wil de kunst als middel tot vorming van de zielen gebruiken. Even fijn, alleen wat scherper bestreed Ernest Hello in zijn Physionomies de Saints het vooroordeel, dat de heiligen als een soort wassen poppen, allemaal in dezelfde vorm gegoten, volslagen vreemd zouden zijn aan het menselijke. Verrassend dichtbij kwamen ze, toen de bekeerde naturalist Huysmans, om zo te zeggen, met zijn neus op hun wonden ging liggen. Zijn onverbiddelijk ziektebeeld Sainte Lidwine de Schiedam, bloederig als de Passie van zijn vereerde schilder Grünewald, diende tenslotte om de mystieke leer van het plaatsvervangend lijden toe te lichten. Hij bezielde weer de heel anders geaarde Johannes Jörgensen om door noordelijke nevel heen de zonnige ziel van Franciscus en Catharina van Sienna te ontdekken. Nu het genadeleven met ontelbare wortels en vezels in de menselijke natuur geplant bleek te zijn, werden de heiligen meer dan een vage silhouette op een kerkmuur en konden ze hun zending binnen de beschaafde wereld eerst vervullen. Geen beeldspraak was te plastisch, geen uitdrukking te drastisch om hun figuur voelbaar te helpen maken, tot het wezen van de heiligheid zo waarachtig aandeed als kloosterlijke meditatie nooit had weten te bereiken. Nauwelijks hadden geloof en wetenschap na zoveel pijnlijk misverstand elkaar tegen het einde van de vorige eeuw teruggevonden, of geschiedschrijvers als Thureau-Dangin en Strowski brachten het heiligenleven op het peil van de historische methode. De socioloog Henry Joly redigeerde een reeks Les Saints in ruim honderd voorbeeldige deeltjes, waaraan kenners als Kurth en Goyau wilden meewerken. Door het franse vormgevoel raakten zulke boeken meermalen aan de literatuur. Namens verschillende letterkundigen, die zich tot een of andere hemeling aangetrokken voelden, verklaarde dan ook de romancier René Bazin: de geschiedenis van de heiligen is onze grootste schat, menselijke wijsheid gevormd in een goddelijke school. De dichter Francis Thompson beschreef Ignatius, die de kunst tot dusver weinig had geboeid, zoals Enrica von Handel-Mazzetti een Sophie Barat portretteerde. Eindelijk toonden de schrijvers dus te weten, waar hun hoogste inspiratie lag, wanneer de zielkunde zich aan echt grote zielen ging wagen. Het lijkt bijna zover te zijn, dat iemand, om voor een volwaardig meester van het woord te gelden, zijn legende moet geleverd hebben evenals een componist zijn Mis. De zoetigheid, die de meeste mannen zo'n tegenzin in de godsdienst gaf, heeft daarbij voorgoed afgedaan. Nu het heroische vooral boeit, worden de heiligen als helden uitgebeeld, helden van de mensenliefde zeker, maar allereerst helden van Godsliefde. Bekende Huizinga zeker niet toevallig, bij Saint Joan van Shaw de | |
[pagina 376]
| |
heilige te missen, de omkeer van de geesten staat afdoende getekend in het dubbele feit, dat de heiden Anatole France te horen kreeg, onder zijn bronnen de katechismus vergeten te hebben, en dat Péguy daarentegen niets heet te gebruiken dan zijn katechismus. Dieper ingeleefd in het geheim van de genade dan de gespleten Péguy zijn intussen de tragicus Paul Claudel en de comicus Henri Ghéon, die niet ophielden de beminnelijkheid van onze heiligen bezielend te openbaren. Na zestig, zeventig, tachtig jaren is de Vie de Jésus van Renan in de ogen van de wereld pas raak beantwoord door Papini en Mauriac en Daniel-Rops. Laat de profane actualiteit daarbij wat sterk de gewijde historie binnendringen, laat de persoon van de schrijver, hetzij hij als autodidact zijn kennis komt luchten of zich als kunstenaar eerder in woorden verliest, wel eens zijn verheven onderwerp in het licht staan, in ieder geval spreken zulke moderne meesters de tijdgenoot door persoonlijke werking en oorspronkelijke schepping onweerstaanbaar aan. We willen voor de Heer een nieuw lied zingen, roept Papini, die bij de gangbare hagiografie een walm van uitgedoofde kaarsen meent te ruiken. Van de gipsen beelden losgekomen, durven schrijvers in onze tijd het karakter van een heilige met het temperament van een kunstenaar benaderen. Ze verliezen hun eigen aard allesbehalve in het waarnemen en weergeven van een duizendvormige zaligheid; en menig schrijver zien we duidelijk de bekeerling aan, die trouwens aan heel de katholieke literatuur van de laatste eeuwen leiding heeft gegeven. Ver van zijn vuur te willen doven, stichten we ons dankbaar aan zijn overwinning van de valse schaamte, waar geboren en getogen Katholieken, door wie weet wat voor geestelijke traagheid, maar al te dikwijls aan lijden. Hier schijnt de kunst, bij al de sensationele luidruchtigheid en kinderachtige ijdelheid, die literaten dikwijls kenmerkt, de zegen van een apostolische roeping te krijgen; en hoog boven de schoonheid uit straalt er een wijding tot dieper werking dan de letterkunde krachtens zijn wezen eigenlijk bedoelt. Hoeveel rotheid de tegenwoordige belletrie anders ook brutaal vertoont, die onder de leus van dieptepsychologie geregeld in de laagste zonden ligt te wroeten, er leeft Goddank een vernieuwende kracht in de eerbied voor heiligen, waar grote schrijvers hun hart vol toewijding op hebben gezet. Nadat Jörgensen een lyrische vertedering over hemelse paradijskinderen liet uitstromen, peilt Mauriac zakelijk met naaldscherpe analyses het geweten van een boetelinge; en zoals Ghéon Gods lievelingen opgetogen met speelse humor begroet, komt Papini zijn hulde laden met de verontwaardiging van een boeteprofeet. Evelyn Waugh ziet Campion als doorschijnende hoofdpersoon in een donker drama, Chesterton kiest Franciscus niet minder dan Thomas voor trefpunt van onze subtielste levensproblemen. Omdat de vrijheid van de kinderen Gods het offer in de grond tot een feest en de dwaasheid van de wereld tot eeuwige wijsheid maakt, richt | |
[pagina 377]
| |
zo'n artiest zijn vernuftige sprongen op deze triomfantelijke dialectiek van de weergeboren mens. De werkelijkheid laat een heilige niet meer louter blank en goud verschijnen; en zoals Spanje een zwaarder palet voerde dan Vlaanderen, brengt de oorspronkelijke scheppingskracht van levende schrijvers een onoverzienbare reeks vrije schakeringen in de kunst mee. Zo is de hagiografie voor de literatuur teruggewonnen als in de dagen, toen Joinville de trouwe kroniekschrijver was van Sint Lodewijk of toen kerkvaders welsprekend martelaarsakten stileerden. |
|