Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Lambert Tegenbosch
| |
[pagina 361]
| |
Zij tasten aldus de zwakke stee van het hedendaagse breviergebed aan. Produkt van een eeuwenlange, bijzonder boeiende ontwikkeling, kreeg het brevier in de vorige eeuw, dank zij de strijdvaardige bemoeienissen van Dom Guéranger, een min of meer volmaakte vorm, waarin echter de historische stukken, met name de beschrijving der heiligenlevens, een dubieus punt bleef. [De neiging om het ‘brevier’, dat is oorspronkelijk: verkorte samenvatting der getijden, te lang te vinden, wordt eerst heden in de zielzorg gevoeld en dienovereenkomstig kan eerst heden daaraan tegemoet worden gekomen: tijdnood is de algemene nood des tijds.] Het heiligenleven van het brevier bleef nog goeddeels steken in de heiligenbeschrijving der middeleeuwen. De moderne hagiographie stelt echter andere problemen. Wij staan niet meer tegenover de heilige als de middeleeuwse mens. Had de middeleeuwer de uitdrukking ‘liegen als de tweede nocturne’ godslasterlijk gevonden, voor ons is ze de onschuldige aanduiding van een volstrekte ommekeer des geestes. | |
IElke verandering in de hagiografie correspondeert met een overeenkomstige wending in de opvatting van heiligheid. In het Oude Testament wordt het volk van Israël heilig genoemd, in het Nieuwe Testament heten in het algemeen de christenen heilig. Klinkt dat vandaag vreemd, het woord drukt toch juist in dit verband een verhouding uit die voor het hevrip heiligheid karakteristiek is: het drukt het wezenlijk religieuze uit, dat namelijk de mens op bijzondere wijze gebonden is aan God als aan een volmaakte zedelijke persoonlijkheid. Hij zegt echter niet alleen iets over de verhouding tot God, ook over de verhouding tot de wereld. De term heilig zondert immers de Israëlieten af tegen de andere volkeren, de christenen tegen de ongelovigen. De term isoleert tegenover de wereld, hij bindt aan God. Dan houdt hij nog een derde moment in: hij verstrekt de opgave dat de mens zich vlekkeloos, als Gods eigendom, zal bewaren temidden der wereld. Zo wordt in het doopsel de christen geheiligd en derhalve God toegeëigend, als eis wordt hem dan gesteld, dat hij zich door belofte zal verplichten tot daaraan beantwoordende zedelijke werkzaamheid: een heilig leven. De inwilliging van deze zedelijke eis is het, welke zich leent voor geschiedkundige beschrijving. Wat de religio, de band tussen God en mens betekent, blijft wezenlijk altijd een mysterie, het menselijk gedrag leent zich tot onderzoek en beschrijving, óók als dat gedrag bepaald wordt door een onzichtbare regisseur en een geheimzinnig tekstboek. Spectaculaire inwilliging van de zedelijke eisen leverde stof voor de vroegste hagiografie: de martelingen. Het vroegste hagiografische document betreft dood en verering van de martelaar Polycarpus, bisschop van Smyrna, ‘de grijze | |
[pagina 362]
| |
vorst van Azië’, gelijk Eusebius hem noemt in zijn Kerkgeschiedenis. De heilige Polycarpus, rond het jaar 70 geboren en 23 februari 155 of 156 te Smyrna ter dood gebracht, was een leerling van de apostel Johannes, die hem rond het jaar 100 tot bisschop van Smyrna aanstelde. Hij was een leidende figuur in christelijk Klein-Azië. Over hem handelt het Martyrium Polycarpi, een martelaarsakte, door christenen die de vervolging hadden overleefd opgesteld een jaar na Polycarpus' dood en gezonden aan de andere christengemeenten. Het stuk is, nog afgezien van zijn eerbiedwaardige ouderdom, om talrijke redenen uiterst belangwekkend. Toen tijdens de regering van Antoninus Pius de volkswoede zich plotseling richtte teeren de Vader der Christenheid, vluchtte Polycarpus op aandrang van zijn geliefden, maar minder ver dan zij wensten, naar een schuilplaats dicht bij de stad, waar de 86-jarige dan ook spoedig werd gegrepen. Hij werd naar het stadion gesleurd. Daar hebben al dagen lang de leeuwen christenen voorgeworpen gekregen. De menigte is de geile troep die ze ook de dag van vandaag nog is, als ze wordt meegezogen in een hevige rel. Nauwelijks heeft op last van de proconsul de heraut bekend gemaakt, dat Polycarpus weigert zijn geloof in Christus af te zweren, of de verzamelde bende begint al een brandstapel op te richten. Polycarpus, onthutsend koelbloedig, gaat zich eigenhandig ontkleden en tracht zich van zijn schoeisel te ontdoen. Hij was, aldus het Martyrium, niet gewend zulks te doen: de gelovigen plachten altijd te wedijveren in hulpvaardigheid, pogende daarbij zijn lichaam aan te raken, wijl hij wegens zijn onbevlekte heiligheid ook vóór zijn marteldood reeds vereerd werd. Dan doet zich het wonder voor dat de vlammen de bisschop niet deren, zodat hij gedood moet worden door het zwaard. Het bloed dat hem ontstroomt dooft de brandstapel. De heidenen misgunnen de christenen het lichaam van Polycarpus en verbranden het. Het Martyrium bespeurt bij de vervolgers angst dat Polycarpus nu in plaats van Christus zou vereerd worden. ‘Maar, aldus de brief, zij begrepen niet, dat wij Christus nooit zullen kunnen verlaten: Hem toch aanbidden wij als Gods Zoon, de martelaren echter hebben wij lief als leerlingen en navolgers van de Heer... Eerst later hebben wij de relieken van Polycarpus, kostbaarder dan de kostbaarste edelstenen en waardevoller dan goud, kunnen verzamelen. Deze relieken hebben wij bijgezet op de plaats waar ze hoorden. Daar zullen wij ons verenigen, als God ons zal toestaan in jubel en vreugde de gedenkdag van de martelaar te vieren, ter gedachtenis van hen, die reeds voor het geloof geleden hebben en tot oefening en voorbereiding van hen die dat nog zullen doen’. De beschrijving geldt een bloedgetuigenis, de heilige is bloedgetuige. Altijd is het offer van het leven omwille van Christus' naam gezien als het hoogtepunt van christelijke moed. Toch eerden de gelovigen Polycarpus reeds vóór dit getuigenis op uitzonderlijke wijze: ze poogden bij gebeurlijk hulpbetoon zijn | |
[pagina 363]
| |
lichaam aan te raken. Kennelijk in het vaste vertrouwen dat van dit lichaam een meer dan aardse kracht zich zou mededelen. Dit vertrouwen zal ook, naast de eerbied, drijfveer zijn om de relieken van de martelaar in bezit te krijgen. En men zal ze plaatsen waar ze horen: waar ze in de christentijden altijd horen zullen en in den aanvang zeker ook hebben gehoord, dat is de plaats waar wij ons verenigen, dat is de plaats der mysterieviering, dat is het altaar. De grafstee van de heilige is meteen als altaartafel gewaardeerd, waarbij de heilige herdacht en waarvan zijn kracht geborgd kon worden. Maar het is duidelijk dat dit heilig lichaam, hoe kostbaar ook - ‘kostbaarder dan de kostbaarste edelstenen’ - en hoe ‘tonisch’ ook, toch niet wordt verward met Christus' kostbaarheid en kracht. Christus komt aanbidding toe, liefde echter zijn heiligen als leerlingen en navolgers van de Heer. In knop is hier alles aanwezig dat later kan uitbloeien tot een weelderige heiligenverering. Er is de erkenning van de allesoverheersende betekenis van God. Dan de liefdevolle eerbied voor leven en dood van de heilige. Er zijn wonderen. Er is de relikwieënverering. Er is de macht van de heilige. Primair wordt gesteld Gods uitverkiezing [bij Polycarpus ook concreet historisch zeker met ontroering gevoeld, daar hij als leerling van Johannes nog bijna deel heeft aan de aardse leeftijd van Christus]. Secundair de zedelijke volmaaktheid van de mens die waarlijk heldhaftig is. Als eerste niet-martelaar die als heilige wordt vereerd wijst men gewoonlijk Martinus aan, de bisschon van Tours die te Candes, op 52 km van Tours op 8 november 397 overleed. Hij is de geliefde heilige van wie ieder het verhaal met de mantel kent - hoe hij als Romeins legioensoldaat voor de poorten van Amiens zijn mantel halveerde en half wegschonk aan een bedelaar die dreigde om te komen in de winterkou. In de nacht verscheen hem Christus. Hij leerde de jonge man dat dit de ware Godsliefde was: naastenliefde. Zo geliefd was Martinus dat 2000 mensen de 25 kilometer lange processie moeten hebben meegemaakt waarin zijn gebeente van Candes naar Tours werd overgebracht. Hier is het de volkswil die een belijder niet-martelaar, heilig verklaart. Het was te zijner eer dat oorspronkelijk werd gedicht de beroemde hymne Iste Confessor. Of hij werkelijk de eerste heilige-niet-martelaar is, die verering genoot, staat wellicht ter discussie. Ongetwijfeld heeft Sint Hieronymus een heilige gezien in Paulus van Thebe, de eerste kluizenaar waarvan ons de geschiedenis verhaalt, levend van 228 tot 341. Noemt hij immers zijn verblijf op aarde ‘hemels’. Antonius, vader der kluizenaars, ten onzent vereerd als Antonius met het varken, ging Paulus van Thebe begraven en had ongetwijfeld eerbied voor Paulus als voor een heilige. Paulus' tuniek van bladeren bewaarde hij zijn ganse leven als een kostbare relikwie. Hij droeg dit bladerkleed op de hoogfeesten van Pasen en Pinksteren, vertelt Hieronymus, maar hij gebruikte ze om te dragen, | |
[pagina 364]
| |
niet ora ze te begraven onder een altaarsteen. De geschiedschrijver Sulpicius Severus stelde het levensbericht van Martinus reeds op vóór de heilige gestorven was; van wanneer Hieronymus' verhaal over de ontmoeting van Paulus en Antonius dateert is mij niet bekend, maar het moet van ongeveer gelijke tijd zijn als het geshrift van Sulpicius. Bovendien kan men in de Confessiones van Augustinus [354-430] lezen, hoe de roep der kluizenaars doordrong in de westerse wereld van Augustinus' dagen. Hij spreekt van ‘de vruchtbare woestijnen der kluizenaars’, en vertelt van de Afrikaan Ponticianus die Alypius en Augustinus te Milaan komt opzoeken. Ponticianus spreekt de beide verbaasde landgenoten over Antonius, de Egyptische monnik [plm. 250-plm.355]. ‘Wij hoorden verbaasd het relaas aan van de goed geauthenticeerde wonderen, die zo kort geleden, bijna in onze eigen tijd, geschied waren binnen het ware geloof en de algemene kerk. Wij verwonderen ons allen, wij omdat die wonderen zo groot waren, hij omdat wij er nooit van gehoord hadden’ [VII, 6]. De gewoonte om Martinus de eerste heilige belijder te noemen stuit uiteraard niet op een bezwaar van groot belang; men kan naar Maria verwijzen, die ongetwijfeld heilig is, eerbiedig bejegend maar in Augustinus' dagen nog niet op onze wijze als heilige vereerd werd. Wie het eerst is blijft dan al helemaal niet discuteerbaar meer. De verwijzing naar Paulus geschiedde hier veeleer om de werkelijkheid van die dagen scherper voelbaar te maken. En die werkelijkheid is deze, dat de eerste vijf eeuwen martelaren de vereerde heiligen zijn. Maria is, om zo te zeggen, géén heilige: de theologische discussies rond de Godmens vullen de eerste eeuwen te zeer, dan dat er gevoeligheid kon zijn voor mariale devotie. Die gaat later bloeien, in de twaalfde eeuw. Het zijn ook theologische overwegingen die de verering voor de belijder-niet-martelaar voorlopig tegenhouden. In de Apocalyps wordt immers alleen van de bloedgetuigen gezegd dat zij zullen heersen met Christus. [Deze terminologie van het ‘heersen met Christus’ treft men eveneens in de uitspraak van het Concilie van Trente over de verering der heiligen.] Omtrent het lot der andere afgestorvenen, ook der heiligste, wordt gedacht dat het eerst vervuld zal worden bij de Wederkomst des Heren; tot dan toe brengen zij hun tussentijd wachtende door, blijft ons verborgen hoe. Sint Augustinus, gewekt door het leven der kluizenaars, als bisschop van Hippo Regius een vroeg Mariavereerder, altijd op terughoudende wijze eerbiedig ten aanzien van het mensenlot na de dood, wordt hoe ouder hij wordt steeds toegefelijker tegenover de volkse martelarendevotie. Als er een ware handel in echte en pseudo- martelarenrelieken ontstaat, dagelijks nieuwe martelaarsgraven worden ontdekt zodat heel Afrika één kerkhof van bloedgetuigen gaat gelijken, dan groeit niet Augustinus' verzet, maar zijn meegaandheid. ‘In de laatste jaren raken zowel de preken als sommige werken vol met devotionele anecdoten en wonderverhalen’Ga naar voetnoot*. Martelaarsrelieken zijn nodig om altaren te stichten en als | |
[pagina 365]
| |
ze er niet zijn van eigen locale martelaren, dan worden ze hoe dan ook verworven van elders en men ziet het vreemde ontstaan van het creatieve vermogen des gelovigen volks dat zelf heiligen gaat maken - heiligen met mirakelen en relikwieën en alles. Koste wat koste, het volk zal zijn heiligen hebben. Het zal helden hebben of sterren of heiligen, dat is een kwestie van cultureel klimaat, maar lieden zullen er zijn waarmee het dwepen kan. En in een godslienstig cultureel klimaat worden het dan heiligen. Toen er niet genoeg martelaren waren om alle nieuwe kerken van relieken te voorzien, dat was in de vierde eeuw, verschenen er op de markt pseudo-relieken van pseudo-martelaren maar met een bijpassend levensverhaal. Dit bijpassend levensverhaal werd de legende, met hartstocht gesmaad en met niet geringe drift gekoesterd, in onze dagen echter vrij koeltjes bejegend, een ding waar men zich niet druk om maakt. | |
IIDe apocriefe evangeliën zijn de eerste christelijke legenden geweest. Zij haakten in op elke open liggende schalm van de vier evangelisten. En wie scheen hier uitdrukkelijker toe te inviteren als Sint Jan de Evangelist zelf, die zijn boodschap besluit met de woorden: ‘Er is nog veel meer wat Jesus gedaan heeft, zo het stuk voor stuk werd beschreven, dan zou zelfs de wereld, dunkt me, de boeken niet kunnen bevatten, die er over te schrijven zijn. [21:25]. Heeft Sint Jan zich kunnen beperken, de later gekomen christenen konden het niet - die er niet in lijve bij geweest zijn, wilden het in de verbeelding. De apocriefe evangeliën vormden een literair antwoord op het christelijke, door Kierkegaard bitter gewraakte gelijktijdigheidsverlangen. Maar wat Kierkegaard hier ook tegen kon hebben, Polycarpus zal extra zijn gewaardeerd omdat hij reikte naar Christus’ historie en Paulus noemt zich de minste der apostelen, omdat hij de laaste is en ‘er niet bij geweest’. Het is het dieper verlangen van het geloof Hem te willen aanraken, de zoom van Zijn kleed, het is de zucht te geloven zonder vrees en beven. Het verlangen geleefd te hebben toen het Woord onder ons leefde, wordt geacht een vroom verlangen te zijn. Wie relazen verzint alsof hij erbij is geweest verricht reeds een vrome handeling. Zo goed als elke romanschrijver heden ten dage het recht geniet, verzinsels op te dissen, waaraan geen andere maatstaf wordt aangelegd als deze dat ze waarschijnlijk zullen zijn, zo volstond de waarschijnlijkheid om de makkelijkst bewijsbare onwaarheid voor waarheid te doen doorgaan. Zoals de kunstenaar vandaag waar is door waarschijnlijk te zijn, zo was dat de legendenverzinner eertijds. Er stak | |
[pagina 366]
| |
geen oplichting in het verzinsel dat Jesus met Sint Janneke speelde, vogels makend van klei die vervolgens door de kleine Jesus adem werd ingeblazen zodat ze wegvlogen. Dit gold als stichtende overweging en wat God in de dagen der schepping had gewrocht kon Hij immers vrijelijk herhalen in de dagen van de herschepping. Heden gaat voor Droogstoppel door, wie het toneel euvel duidt, dat er tijdens een gehele akte geen drie pennen gebreid wordt door een meisje dat nochtans beweert het gezin te moeten onderhouden en derhalve roep van deugdzaamheid geniet. Niet minder echter dan het toneelspel vraagt de legende dat wij meespelen. De legende met historische kritiek te lijf gaan is zoveel als bij toneel echte eiken verlangen in plaats van kartonnen. Het toneel is geconditionneerde werkelijkheid; slechts wie meespelend de condities aanvaardt kan de werkelijkheid beleven van verklede heldinnen en helden met plaksnorren. De legende is ook de geconditionneerde waarheid en als waarheid te ervaren op een wijze die geheel met de toneelervaringen analoog is. Eerst als men dit helder beseft, wordt het begrijpelijk hoe de heiligenverering een bezigheid kon worden waarmee Rome zich, tegen zijn [theologische of psychologische?] zin, in alle geval echter zonder voldoende kracht van verweer, laat verschalken. Eerst dan is het geen kinderkamerspel meer, als de kathedraal van het grote heilige Keulen zeer gesticht de relieken in ontvangst neemt van de Drie Koningen; deze geheimzinnige magiërs zouden door de apostel Thomas tijdens zijn Indische reis zijn gekerstend en ze waren voornaam en welwillend genoeg om verscheidene westerse adelhuizen tot betovergrootvader te dienen: men kan de stamboom tonen. Waarom lachen wij om dingen die Keulen en oude adelshuizen van eerbied plachten te vervullen? Men zou in den blinde de hypothese kunnen wagen, dat negentiende-eeuwse wetenschap met haar historische kritiek de legende zal hebben verguisd. Zo'n hypothese past bij onze overtuiging dat onze dagen een totale keer in de geschiedenis betekent. Daar valt echter ten aanzien van de legende veel op te zeggen. Vooreerst dient herinnerd aan de literaire produktie van de romantiek, die bepaald tegen het fantastische niet bijzonder gekant was. In dit verband dringt zich in de herinnering Das bittere Leiden unseres Hernn, de visioenen van Anna-Catharina Emmerich, te boek gesteld door Clemens Brentano. - Vervolgens moet opgemerkt dat in de negentiende eeuw de katholieke romanproduktie aanvangt met een zo tweeslachtig werk als Kardinaal Wisemans befaamde Fabiola, enerzijds uitmuntend door ernstige toeleg op historische beschrijving van het vroege christendom, anderzijds de reinste verfabeling der werkelijkheid zogauw het aankomt op de voorstelling der Christelijke helden die immers zonder uitzondering schoon en deugdzaam en de heidense booswichten die zonder uitzondering pokdalig en verdorven zijn. Dat een christen, dat a fortiori een | |
[pagina 367]
| |
heilige met zonden te maken zou hebben, mocht niet in welke geest dan ook gedacht worden. Deze opvatting vestigt de indruk dat de Verlossing overbodig is geweest. - Ten derde moet overwogen, dat de historische kritiek op het christendom wel serieuzer objecten had te zoeken dan de zo opzichtig onhistorische legenden. Historische kritiek moet zich tenslotte op de historie richten. En ze richtte zich dan ook vóór alles op de bijbel. De verwarring die ze daar aanrichtte was, gelijk bekend, niet gering. Het modernisme is de grote pijn van het negentiende-eeuwse christendom geweest, maar Alfred Firmin Loisy veroorzaakte geen scheuring en er is uiteindelijk aan het zo gevaarlijke modernisme misschien minder te verwijten dan te danken. Uit dit drietal opmerkingen, overigens nog te vermeerderen, dringt zich een vierde op bij wijze van conclusie. De legende werd ‘door de wereld’ allang niet meer ernstig genomen, ze werd echter behoed als een soort rooms haardmantelgoed. De geschiedenis van Anna- Catharina Emmerich werd door de wereld als laat ons zeggen religieuze Erlkönig-fantasie beschouwd: de verbeelding heeft zijn rechten. Vitaal belang is er niet mee gemoeid. De legende, lofprijzing van Gods Lieve Heiligen, is soms aandoenlijk, alleszins acceptabel voorzover daarin algemeen-menselijk heroïsme wordt gevierd, niet zelden ook bizar, in de meeste uitingsvormen nochtans, naast Grimm, Andersen en de balladendichters, een wel te dulden bedrijf. De legende is in feite niet door negentiende-eeuwse rationalisten omgebracht. Eeuwen vroeger is ze als een muizenplaag bestreden door christelijke theologen. Dat geschiedde ten tijde toen ze niet een braaf niemendal, maar de adequate uitdrukking van een wild woekerende heiligenverering was. Het leven van de religieuze mens is vandaag omringd door een onreligieuze cultuur, waarvan, onder wie weet hoeveel nadelen, minstens dit éne voordeel is, onder de wie weet hoeveel andere voordelen, dat het religieuze besef, door de kritiek van een onreligieuze cultuur, gemakkelijker zuiver blijft van vreemde smetten. In een algeheel of overwegend religieuze cultuur kan het volk het eerder afdwingen dat er heiligen zullen zijn. Dat is in de Christelijke wereld gebeurd, het gebeurde zelfs in die pretentieus gezuiverde vorm van christendom die de Islam is. ‘Deze heiligen [Wali] en de profeten hebben het voorrecht als voorsprekers te kunnen intercederen bij Allah. Ook dit punt is geenszins overeenkomstig de leer van de Qur'an, maar de theologie werd gedwongen aan de behoefte van het volk toe te geven’Ga naar voetnoot*. Rome heeft moeten zwichten voor de relikwieën-verzamelwoede en tenslotte niet kunnen voorkomen dat het oosterse gebruik werd overgenomen, om de graven te openen, het lichaam van de heilige te verdelen, zodat hier een arm en ginds het hart vereerd werd. Want heiligen zijn een behoefte des volks. In | |
[pagina 368]
| |
de christelijke heiligenlegenden zijn heidense, antieke, zelfs boedhistische elementen aan te wijzen, doch de verbeelding werd alles gedoogd, strekte zij slechts tot meerdere glorificatie van de geliefde heilige. Dat deze heilige vaak een locale heilige was of de schutspatroon van gilde en corporatie, maakt voor ons kritisch bewustzijn nog des te zekerder, dat er in de glorificatie vast een bedenkelijk element zelfzucht heeft gestoken. Het standaardwerk der heiligenlegenden is de Legenda Aurea van de Italiaanse Dominicaan Jacobus de Voragine [1229-1289] geweestGa naar voetnoot*. Zoals Dantes Commedia van het bewonderend nageslacht het adjectief ‘Divina’ verwierf, zo werden de Legenda verguld tot Legende Aurea. [De oudste Nederlandse vertaling dateert van 1357, is van de Vlaming Vranke Callaert en heet, hoewel er ook andere als martelaarsheiligen in voorkomen, Passionael.] Het aantal manuscripten en drukken van de Legenda Aurea is verbijsterend; na de uitvinding van de boekdrukkunst verschenen er in Nederland van het Passionael tussen 1478 en 1516 twaalf drukken. Bedenkt men daarbij dat De Voragines werk een succesboek was, maar geenszins alleen stond, zich eerder ophief uit een zee van soortgelijke boeken, dan krijgt men enig besef welk een honger en dorst naar heiligen bevredigd moesten worden. Toen rond 1250 Jacobus de Voragine zijn Legenda Aurea redigeerde, leverde hij een voor eeuwen beslissende samenvatting van het legendarische denken. Hoe men die prestatie waardeert, hangt geheel of van het standpunt dat men inneemt. Het legendarische standpunt schijnt het enig rechtvaardige: men moet het werk vragen wat het bedoelt om het te toetsen aan zijn eigen bedoelingen, aan zijn zucht om aan te raken. Eeuwen aan een stuk had de christenheid voor haar heiligendevotie geen andere behoefte als door de legende kon bevredigd worden. Men verlangde die wonderlijke relazen over dodenopwekkingen en genezingen, reliekenvondsten, droomgezichten, kortom verzekeringen dat al het ongelofelijke werkelijkheid wordt binnen de hagen des geloofs. Een uitbreiding van de realiteit die spoedig ontaardde tot een ziekelijke aantasting van de realiteit. De Kerk van Rome heeft de gevaren van deze volkse verering altijd helder gezien. De synode van Nicaea heeft in 787 het onderscheid geformuleerd tussen aanbidding van de Godheid [latreia of adoratie] en verering der heiligen [douleia of veneratie]. Was deze uitspraak vrucht van herhaalde waarschuwingen der theologen, ze bracht, althans in principe, ook een afbakening waar de toekomstige ontwikkeling mee had te rekenen. Echter populaire ontwikkelingen rekenen niet en met de heiligste intenties brengt het volk de meest corrupte praktijken in cultuur. Al hoeft wellicht niet te worden aangenomen, dat in | |
[pagina 369]
| |
ernst heiligen voor hulpgodenGa naar voetnoot* zijn gehouden, zeker zal de zwerm devoties de zon der godheid wel eens verduisterd hebben. Tenminste in deze zin, dat de heiligenverering incidenteel de enige vorm van religieus leven werd. De omvang van de corruptie laat zich alleen reeds aflezen uit de beslistheid waarmee de Reformatie de heiligenverering afwijst. Een woedende beeldenstorm is de wraak des volks op de vergissingen des volks. Het Conccilie van Trente kon in zijn vijfentwintigste zitting de zuivere katholieke leer formuleren, de beelden waren gebroken en ook de meest glorieuze statuen van de Barok konden ze niet vervangen. Voorbij was de argeloze aanmaak van heiligen. Het verschijnsel der kritiekloze en bijna goddeloze, want afgodische devotie zonk weg naar de laag der goedgelovige, onontwikkelde vrouwen. Toen verdween ook De Voragines boek uit de circulatie. Wat de incidentele kritiek van theologen niet had vermocht, bewerkte in korte tijd de Reformatie. Niet door haar theologische kritiek alleen, maar doordat deze kritiek opklonk in een omslaand cultureel getij. De Franse kunsthistoricus Emile Mâle zegt van de Legenda Aurea: ‘Deze talrijke levensbeschrijvingen boden allereerst de gelovige een panorama van het menselijk bestaan. Het leven der heiligen kennen hield in: heel de mensheid, heel het leven kennen; elke leeftijd en elke stand kon er zich aan spiegelen’Ga naar voetnoot**. In de nieuwe tijd, had de mens andere bronnen om heel de mensheid en heel het leven te leren kennen. Copernicus en Galileï hebben bewerkt dat de religie ophield de enige verklaring van de wereld te zijn. Nieuwe kennis verrijkte de geesten, nieuwe avonturen kregen attractie, nieuwe en ‘aardser’ opgaven drongen zich de mens op. En de nieuwe realiteit bevatte zo'n verbijsterende rijkdom dat eeuwen nodig waren om ze te exploreren. De gefantaseerde wonderwerkelijkheden der heiligenlegenden verdampten voor even wonderlijke en bovendien tastbaarder werkelijkheid. De legende verloor haar geconditionneerde waarheid, ze werd een naïeve leugen, niet bestand tegen kritisch onderzoek. | |
IIIGeen leugen echter was de heilige. De Kerk schonk de gelovigen de zekerheid, ‘dat de heiligen, die tezamen met Christus heersen, hun gebeden voor de mensen aan God opdragen; dat het goed en nuttig is, hen ootmoedig aan te roepen en zijn toevlucht te nemen tot hun gebeden, hulp en bijstand, om van God weldaden te verkrijgen door middel van Zijn Zoon Jesus Christus, onze Heer, die | |
[pagina 370]
| |
alleen onze Verlosser en Zaligmaker is’ [Concilie van Trente]. Dan rijst de vraag naar een heiligenbeschrijving passend in de nieuwe tijd. Het was de Jezuïet Johannes Bolland [1596-1665] die de betrouwbare weg van de wetenschappelijke methode wees. Hij begon met de gegevens te verzamelen van alle heiligen die op 1 januari herdacht worden, ging daarna over tot 2 januari en zo voort. In 1643 verscheen te Antwerpen het eerste deel van zijn Acta Sanctorum; tijdens zijn leven zagen vijf delen het licht, tezamen behandelende de maanden januari en februari. Nog altijd is het werk onvoltooid, dat uitdijend tegelijk groeide in wetenschappelijke betrouwbaarheid. In 1875 werd een register op de eerste zestig delen gepubliceerd; als het werk voltooid is zal men er ruim 25.000 heiligen in behandeld kunnen vinden. De legendarische heiligenbeschrijving heeft hiermee naar het schijnt volledig plaats gemaakt voor de wetenschappelijke. Wetenschappelijke betrouwbaarheid is voortaan een vast criterium bij de beoordeling van hagiografie. Ze is voortaan geen fabuleren meer, maar historisch bericht. Ze is niet langer waar krachtens onderhorigheid aan een of andere spelconditie, maar omdat ze strikte weergave van feiten is. Ze verlaat de artistieke techniek om zich de wetenschappelijke discipline te vervoegen. Dat houdt evenwel niet in dat er thans geen legenden meer verteld en geschreven worden. Anton van Duinkerken schreef na de oorlog een Geschiedenis van Sinterklaas die met evenveel woorden als legende wordt gepresenteerd. Met de heiligen het jaar rond, een vierdelig na-oorlogs werk, bevat verscheidene legendarische bijdragen; één der redakteuren van dit werk, Antoon Coolen, droeg de legende altijd een warm hart toe. Stijn Streuvels verklaart in Ingoyghem II dat hij aan geen boek met intenser genoegen heeft gewerkt als aan zijn legende van Genoveva van Brabant, aangevat in de oorlog 1914-1918. Toen hij overigens met een priester-Genovevakenner over de legende wilde spreken, werd hij bestraft door de knorrige kenner, dat het helemaal geen legende maar geschiedenis was, wat er op duidt dat in de schatting zelfs van de legendenvertellers het wetenschappelijk vak van de geschiedenis de voorrang wordt verleend boven het literaire genre der legende. Overigens is er wellicht verband tussen oorlog en legendeliefde. Streuvels verklaart dat hij zijn Genovevaplan opvatte als zeker weerwerk tegen de oorlog. Er is in de legende een liefelijkheid en poëzie waarvoor de mens gevoeliger kan worden naarmate in de tijdsomstandigheden er minder van over is. De hoofdlijn der hagiografie schijnt nochtans parallel te lopen met de wetenschappelijke vorsing. En ook hier is desondanks in de beste werken iets van de legende gebleven. M. Molenaar trachtte van gestalten, waarvan de historische contour vrij vaag blijft, de innerlijke kern te doen oplichten. Zijn beschrijvingen van Mechtild de Begijn en Geertruid van Helfta zijn schroomvolle, poëtische kar- | |
[pagina 371]
| |
teringen van een heilige levenswandel. De verbeelding heeft zich echter streng doen binden aan de schaarse documenten. Er wordt niet gefantaseerd, hoe verbeeldingsrijk de geest ook moet zijn, die de geschiedenis van de bijna lichaamloze zielen trachtte te boekstaven. Nog verder verwijderden zich van de ouderwetse legende werken als dat over Theresia van I.F. Görres en dat over Jeanne d'Arc van Sven Stolpe. De laatste gaat zelfs zover, dat hij de voornaamste kritiek op Jeanne uitvoerig citeert, waarbij hij telkens het levensverhaal onderbreekt om met de critici te polemiseren. Het zou desondanks onjuist zijn de hagiografie van vandaag te beoordelen op haar wetenschappelijke kwaliteiten. Het schijnt niet zinloos daarop de aandacht te vestigen. Hagiografie vraagt om juist een kwaliteit méér dan wetenschappelijkheid alleen. Deze kwaliteit is in een nieuwe zin het legendarische. Het is een feit dat zomaar een legende, de legende gelijk ze bij de vleet te vinden zijn in de Legende Aurea, onze mentaliteit niet beantwoordt. Zij blijft in gebreke doordat wij vrijblijvend de confrontatie doorstaan. Er gaat generlei verplichting van uit. Ze appelleert aan geen ernst in ons. Wetenschap sec intussen laboreert aan hetzelfde euvel. Het wetenschappelijk meest betrouwbaar verslag van Vianney's bestaan brengt ons nog met de Pastoor van Ars niet in contact op de wijze waarop hij in ons bestaan móet treden wil hij er intreden als een heilige. Wie het voortreffelijke werk van Emile Eerens over de Pastoor van Ars kent, weet dat er een plus op de wetenschappelijkheid mogelijk is, waardoor het appèl wel tot ons doordringt. Het is slechts dank zij een uiterste aan vadsigheid, dat wij er na verloop van enige tijd toch weer in slagen om te leven alsof wij Eerens' boek niet hadden gelezen. Maar het appèl blijft. De Pastoor van Ars behoort voorgoed tot de mensen die ons pad hebben gekruist en die wij hebben ontmoet. Hij gaat ons nooit meer helemaal voorbij. En zelfs Sinterklaas gaat ons niet meer voorbij, sedert wij de legende van Van Duinkerken lazen: wij kennen de legenden die over hem de ronde deden, de glans van het echt legendarische was daarin veronnozeld tot er geen aanspraak meer uit voortkwam. Benaderd door de wetenschappelijke geschiedschrijver, die daarenboven dat nog steeds kwalijk benaamde plus bijdroeg, werd de onnozele legende tot verplichtende legende. Het wonder, de religieuze curiositeit, maakt de heilige niet; naar het wonder gaat de interesse vandaag slechts matig uit. Ook de zondigheid, moet men vandaag zeggen, maakt de heilige niet; het is een wat eenvoudige voorstelling van zaken, te roepen om de heilige-met-al-zijn-zwakheden. Wat voorgesteld moet worden in de hagiografie is het wonder van de genade, werkzaam in de uitverkoren, zondige maar verloste mens. Maar dan vraagt men om juist dat plus op de wetenschappelijke betrouwbaarheid dat werd aangeduid met de nieuw geladen term ‘het legendarische’. De mens kan in allerlei opzichten object voor historisch onderzoek worden, wat hem overkomt aan genade, uitverkiezing, zonde, verlos- | |
[pagina 372]
| |
sing, dat zijn laat ons zeggen legendarische elementen: wij worden ze gewaar als wij zien met de blik van het geloof. Het geloof en niet de wetenschappelijkheid kenmerkt de hagiografie. Dat wij nochtans de tweede nocturne een sterk staal van liegen achten en blijkens het adagium zelfs exemplarisch, bewijst uitsluitend dat onze manier van geloven veranderd is. Veranderd namelijk door het wetenschappelijk denken, maar toch geloof gebleven. Dit geloof straalt ons in de best geslaagde hagiografie tegen als het onvervangbare goud der legende. |
|