Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 4]
S. Hieronymus
| |
[pagina 354]
| |
niet missen kon. Toch kwamen er ogenblikken, dat hij in zich een weerkracht bespeurde, die nog weifelend hem het vertrouwen gaf, dat de moed tot dit avontuur hem zou voeren tot de voltooiïng van zijn leven. En het zou geen roekeloosheid zijn, in dit bescheiden krachtgevoel Gods invloed te erkennen, waaraan hij zich niet onttrekken mocht.
Zo werd dan langzamerhand de eenzaamheid, waarin het zielsgevaar hem gedreven had, zijn vrijwillige voorkeuze. Telkens wat verder trok hij de afzondering in, verliet dan telkens weer waar hij kortelings was aangekomen, totdat hij aan de voet van een berg een diepe spelonk ontdekte, die door een zware steen was afgesloten. Hij schoof de steen opzij, trad voorzichtig naar binnen en kwam in een ruimte, van boven open en waar overheen een oude palmboom zijn takken had uitgebreid als een doorzichtig dak. Ook was daar een bron, waaruit wat helder water sijpelde, dat nauwelijks uitgevloeid, door een nauwe spleet weer in de grond verdween. De half-verlichte ruimte geleek op een portaal, waarop vertrekken uitkwamen, waarin gereedschap lag: hamers met aambeelden, die in de bergwand waren uitgehouden: kennelijk had het gediend om geldstukken te stempelen. En zoals later bleek uit Egyptische geschriften, zou hier een werkplaats van valse munters geweest zijn. Dit was het verblijf, door God hem aangeboden, zo geloofde Paulus, en dus verkoos hij hier zijn intrek te nemen: om hier te leven in gebed en stilte, terwijl de palmboom hem voedsel en kleding zou schenken.
Toen nu reeds honderd en dertien jaren Paulus een hemels leven op aarde geleid had, was daar in de eenzaamheid ook woonachtig de negentigjarige Antonius. Zoals deze zelf herhaalde malen verzekerde, was het hem ingevallen, dat hij de enigste volmaakte eenzaat was, die de woestijn bewoonde. Maar 's nachts in de slaap hoorde hij een stem, die hem zei, dat dieper in de woestijn er een eenzaat leefde, diie veel deugdzamer was dan hij: hij moest die maar eens gaan bezoeken. Zo gauw het nu dag werd, nam de eerwaardige grijsaard, tot steun voor zijn verzwakte lichaam, de reisstok, begaf zich op weg, maar wist niet waarheen. De gloed van de zon in de middag als een brand doorlaaide hem, maar hij zag niet af van zijn tocht, die hij had ondernomen, en zei: ‘Ik vertrouw op mijn God, dat Hij mij zijn dienaar zal tonen, zoals Hij mij beloofd heeft’. Hij kwam niet verder met zijn gebed. Want hij zag een wezen, half paard half mens een hippo-centaur, zo noemen het de dichters. Hij tekende zijn voorhoofd met het teken des heils. ‘Zeg mij eens, zo vroeg hij, waar woont hier ergens de dienaar Gods?’ Er kwam een knarsend onverstaanbaar geluid als antwoord: het vreemde wezen radbraakte de woorden tussen zijn lelijke kaken. | |
[pagina 355]
| |
Toch wist het vriendelijk de wens te beduiden om nogmaals te worden aangesproken. Dan stak het zijn rechterhand uit, wees de weg, vloog toen als een vogel zo vlug over de vlakte en verdween uit de ogen van de verbijsterde kluizenaar. Nu weet ik niet òf het de duivel was, die aldus vermomd hem wilde bang maken, òf dat het een beest was, één uit het wonderlijk gedierte, waar de woestijn zo vol van is.
Zo dan trok Antonius weer verder, verbaasd en telkens denkend aan wat hij gezien had. Het duurde echter niet lang. Want in het rotsachtige dal, waar hij was aangekomen, bemerkte hij een heel klein mensje, het had een kromme neus, horentjes op zijn voorhoofd en geitenpootjes onder zijn lichaam. Geheel ontsteld door wat hij weer zag, greep de oude man als een goed strijder het schild des geloofs en het pantser der hoop. Het dier echter ten teken van zijn goede bedoeling bood hem dadels aan tot teerspijs. Toen Antonius dit zag, bleef hij staan, vroeg wie hij was, en kreeg als antwoord: ‘Ik ben een sterveling, een uit de bewoners van de woestijn. De heidenen, bedrogen door allerlei dwaling, noemen ons Faunen, Saters en Incuben, en zij vereren ons. Ik ben gezonden door mijn genoten. Wij smeken u, voor ons te willen bidden tot uw God, die ook ónze God is. Want wij weten, dat Hij voor het heil der wereld gekomen is: en tot heel de wereld ging zijn boodschap uit’. Bij deze woorden stortte de bejaarde reiziger overvloedig tranen uit innige blijdschap. Want hij verheugde zich over de roemrijke zegepraal van Christus en de vernietigende nederlaag van Satan. En verbaasd, dat hij verstaan kon, wat het mensje hem zeide, stiet hij met zijn reis-stok op de grond, terwijl hij uitriep: ‘Wee u, Alexandria, die monsters als uw God vereert: wee u, ontrouwe stad, waarin de boze geesten van heel de wereld zijn saamgekomen. Wat zult gij nu zeggen? Dieren betuigen de Christus, en gij vereert monsters als uw God’. Maar het gehoornde dier liet hem niet uitspreken: het vluchtte weg, als had het vleugels. Moge niemand bezwaren hebben tegen de geloofwaardigheid van deze gebeurtenis. Want dat het waar is, wat hier gebeurd is, bewijst een voorval ten tijde van keizer Constantius, en heel de wereld kan de echtheid ervan getuigen. Eenzelfde soort mens werd toen levend naar Alexandria gevoerd en al het volk kwam er naar kijken. En om ontbinding door de warmte van het seizoen tegen te gaan werd het cadaver met zout ingewreven en naar Antiochië gebracht om het te laten zien aan de Keizer.
Maar ik wil doorgaan met mijn verhaal. Antonius trok dan verder in de richting, die hij genomen had. Wat zou hij doen, waar zou hij heengaan? Hij wist het niet. Niets dan sporen van wilde dieren en buffels, en rondom de uitgestrekte eenzaamheid van de woestijn. Reeds was de tweede dag voorbij. Maar wat hem niet begaf, dat was het vertrouwen, dat Christus hem niet alleen zou | |
[pagina 356]
| |
laten, en heel de nacht bracht hij door in gebed. In de schemer van de morgen zag hij niet ver van hem af een wolvin, die hijgende van dorst, naar de voet van een berg sloop en in een spelonk verdween. Voorzichtig kwam hij naderbij en keek in het hol, maar hij kon niets zien: het was daarbinnen veel te donker. Maar, zoals de Schriftuur zegt: de volmaakte liefde bant alle vrees. Op zijn tenen, met ingehouden adem als een listig onderzoeker ging hij naar binnen, langzaam vooruit en dikwijls stilstaand of hij soms enig geluid vernam. Eindelijk zag hij wat licht in de diepte der huiveringwekkende dikke donkerte: hij ging erop af, maar stiet in zijn haast met zijn voet tegen een steen. Paulus hoorde dat, sloot onmiddellijk de deur en deed er de grendel op. Vermoeid viel Antonius voor de drempel neer, en tot de middag toe en nog langer bad hij om binnen te komen: ‘Gij weet toch wie ik ben, vanwaar en waarvoor ik kom? Ik beken dat ik niet waardig ben u te ontmoeten. Maar toch ga ik niet weg, voordat ik u gezien heb. Dieren ontvangt gij, en een mens zoudt gij dan weigeren? Ik zocht en ik vond: ik klop opdat men mij zou open doen. Als ik niet verhoord word zal ik sterven voor uw deur’. Zo bleef hij maar aandringen, tot eindelijk Paulus hem antwoordde: ‘Niemand vraagt een gunst onder bedreiging, niemand schimpt en lastert, terwijl hij huilt. En gij verwondert u dan nog, dat ik u niet ontvang, terwijl gij nog wel komt om bij mij te sterven’. En glimlachend ontsloot Paulus de deur. Toen omhelsden zij elkander, groetten elkaar bij hun eigen naam en brachten dank aan God. En nadat zij elkander de heilige kus gegeven hadden, zette Paulus zich neer en sprak tot Antonius: ‘Gij hebt mij met zoveel moeite opgezocht, maar bezie mij nu eens goed: mijn lichaam verweerd door ouderdom, en onverzorgd mijn grijze haren, een mens, die weldra tot stof zal vergaan. Maar omdat de liefde alles cerdraagt, vertel mij eens, zo bid ik u - hoe gaat het met de mensen. Komen er nieuwe huizen in de oude steden, wie heeft het bestuur nu over de wereld, en zijn er nog mensen, die in duivelse dwaling leven?’ Terwijl zij zo met elkander spraken, bemerkten zij, hoe een raaf, die op een boomtak was gaan zitten, naar beneden vloog en tot hun verbazing een brood voor hen neerlegde. Toen de vogel was weggevlogen, zei Paulus: ‘zie toch eens, de waarlijk liefdevolle en barmhartige God zond ons voedsel voor de maaltijd. Al zestig jaren lang ontvang ik altijd een half brood. Maar bij uw komst verdubbelde de Christus het rantsoen voor zijn soldaten’. Nadat zij dan de Heer hadden dank gezegd, gingen zij zitten aan de kristalheldere bron. Maar er ontstond een geschil tussen hen beiden, dat bijna tot aan de avond duurde; wie van hun tweeën zou het brood breken? De gast moet het doen, zei Paulus, dat is de gewoonte. Maar Antonius, die jonger was, beriep zich op zijn leeftijd, en zei, dat dit de oudste toekwam. Eindelijk werden zij het eens: ieder aan zijn kant zou het brood in zijn hand nemen, het naar | |
[pagina 357]
| |
zich toetrekken, en wat hij dan in de hand zou houden, werd zijn deel. Met de mond aan het bronnetje dronken zij toen wat water, en God dank zeggende, brachten zij al wakend de nacht door. Toen het op aarde weer dag werd, sprak Paulus tot Antonius: ‘Ik wist al lang, dat gij, mijn broeder, in deze streek verblijf hieldt, en al lang geleden had God mij beloofd, dat gij met mij Hem dienen zou. Maar omdat de tijd van mijn ontslapen is aangekomen, en op het einde van mijn levensweg de kroon der gerechtigheid mij wacht, heeft God u tot mij gezonden om mijn armzalig lichaam met zand te bedekken en aarde aan aarde terug te geven’. Toen Antonius dit hoorde, weende en wachtte hij en smeekte hem toch niet alleen te laten en hem mee te nemen op zijn reis. Maar Paulus antwoordde: ‘Gij moet niet zoeken, zo zeide hij, wat goed is voor u, maar maar wat goed is voor anderen. Voor u zeer zeker is het veel beter de last van het vlees af te werpen en het Lam te volgen, maar voor uw broeders is het beter om nog wat door uw voorbeeld onderwezen te worden. Daarom, zo bid ik u, vertrek van hier als het u niet te zwaar valt, en haal de tuniek, die Vader Athanasius, de bisschop, u gaf, en wikkel daarin mijn armzalig lichaam’. Geenszins vroeg Paulus dit, omdat hij zich zorgen maakte, of zijn lichaam bloot dan wel bedekt zich zou gaan ontbinden - hoe veel jaren niet had hij zich gekleed alleen maar met wat saamgevlochten palmbladeren. Hij vroeg dit, opdat Antonius hem niet zou zien sterven en dus minder verdriet zou hebben over zijn dood. Antonius, verbaasd, dat Paulus van Athanasius en van de mantel gehoord had, durfde niets meer te zeggen. Want hij zag Christus in Paulus, en vereerde God in hem aanwezig In stilte wenend kuste hij de ogen en handen van Paulus en keerde terug naar zijn klooster Maar zijn voeten konden het verlangen van zijn hart niet bijhouden. Hoe zeer de ouderdom het lichaam, uitgeteerd door vasten, ook gebroken had, de wil overwon de weerstand van de hoge leeftijd. Zo dan, vermoeid en hijgend, bereikte hij eindelijk zijn verblijf Twee leerlingen, die reeds veel jaren hem verzorgden, kwamen hem tegemoet: ‘Vader’, zeiden zij, ‘waar zijt gij toch zo lang gebleven?’ Hij antwoordde: ‘Wee mij, zondaar, ik ben niet waardig de naam van monnik te dragen. Ik heb Elias, ik heb Joannes in de woestijn gezien, maar Paulus in het paradijs’. Meer zei hij niet, en zich op zijn borst slaande, haalde hij de tuniek uit zijn cel En toen zijn leerlingen hem vroegen om wat meer uitleg, zeide hij: ‘Er is een tijd van zwijgen, en er is een tijd van spreken’. Toen liep hij naar buiten, en zonder iets gegeten te hebben, ging hij de weg terug, die hij had afgelegd. Want hij verlangde naar Paulus, hij smachtte naar hem, hij dacht slechts aan hem zo innig, alsof hij met zijn ogen hem zag. Want hij was bang, dat deze zijn ziel aan Christus terug zou geven, terwijl hij, Antonius, niet bij hem was. | |
[pagina 358]
| |
En dit geschiedde. Want toen reeds de nieuwe dag was aangebroken en hij nog een afstand van drie uur had af te leggen, zag hij, hoe Paulus schitterend wit als sneeuw, te midden van engelen, en van de koren der profeten en apostelen, ten hemel opsteeg. Terstond wierp hij zich op de grond, strooide zand over zijn hoofd en wenend en klagend zeide hij: ‘Paulus, waarom verlaat gij mij toch? Waarom gaat gij weg zonder afscheidsgroet? Zo laat heh ik u gekend, en moet ik u nu weer zo spoedig verliezen?’ Zoals Antonius later vertelde: als een vogel zo vlug had hij het overige van de weg afgelegd. Gelukkig: want de spelonk binnengegaan, zag hij het ontzielde lichaam: geknield, het hoofd rechtop en de handen omhoog. Eerst dacht hij: ‘de kluizenaar leeft nog’, zodat ook hij begon te bidden in dezelfde houding. Maar toen hij, geheel anders dan bij zijn eerste bezoek, geen zuchten meer hoorde, begreep hij, dat zelfs het ontzielde lichaam van de heilige man al biddend nog zijn dienstbetoon bewees aan God, voor Wie alles bestaat en leeft. Wenend en kussend stortte hij zich op de dode, dan wikkelde hij het lichaam in de tuniek, droeg het naar buiten en zong naar christelijke zede de gebruikelijke hymnen en psalmen. Tot zijn spijt echter bemerkte hij, dat er geen schop was om een graf te graven. Van alles verzon hij in zijn vertwijfeling. ‘Het kost mij drie dagen, zo dacht hij, als ik naar mijn klooster ga: en blijf ik hier, dan schiet ik niets op. Daarom, o Christus - want zo betaamt het - wil ik hier sterven, mij neerleggen naast uw wapenknecht en uitademen mijn laatste zucht’. Terwijl hij dit bij zich zelf bedacht, zie kwamen er uit de diepte der woestijn twee leeuwen aangelopen met waaiende manen. Hij schrok toen hij ze zag, maar hij richtte zijn geest naar God, zag, hoe ze als duiven zo tam waren, en hernam zijn kalmte. Zij kwamen recht op hem af en bleven staan hij het lijk van de oude heilige man. Aan het voeteneinde, kwispelstaartend legden zij zich neer en stieten een vreselijk gebrul uit: zij treuren op hun manier, zo begreep hij. Dan begonnen zij vlakbij, met hun klauwen de grond om te wroeten, wierpen om het vlugst het zand eruit en groeven een kuil, groot voor een mens. En alsof ze loon vroegen voor hun werk, liepen zij met gebogen nek en rillende oren naar Antonius en likten zijn handen en voeten. Voor hem beduidde dit, dat zij om zijn zegen vroegen. En bewogen door dank voor Christus - nu zelfs stomme dieren Gods aanwezigheid voelden - bad hij: ‘God, zonder wiens wenk geen blad van de boom dwarrelt en geen mens op de grond valt, geef hun, wat U goeddunkt’. Toen zij nu waren weggegaan, zette hij zijn oude schouders onder de last van het heilige lichaam, legde het in de kuil, begroef het onder het zand en zorgde, zoals gebruikelijk is, voor een grafheuvel. Als vrome herinnering aan de gestorvene, die geen testament had nagelaten, nam hij de tuniek van de dode - ze was als een korf door Paulus zelf uit palmbladeren ineengevlochten. - | |
[pagina 359]
| |
Terug in het klooster vertelde hij aan zijn leerlingen hoe alles achtereenvolgens geschied was. En voortaan op de plechtige feestdagen van Pasen en Pinksteren droeg Antonius de tuniek van Paulus. Aan allen, die hun vaderlijk erfgoed niet kunnen schatten: zo groot is het, aan allen, die met marmer hun huizen bekleden en voor een enkele draad in hun borduursel de prijs van landgoederen over hebben: aan allen zou ik aan het einde van dit geschriftje willen vragen: Kwam die grijsaard, van alles berooid, soms iets te kort? Gij drinkt uit bekers, bezet met edelstenen, hij leste zijn dorst met water uit zijn holle hand. Gij doorweeft uw gewaad met gouden draden, hij beschikte zelfs niet over het versleten plunje van uw slaaf. Maar voor hem, de arme, staat het paradijs open: de hel zal u met uw goud ontvangen. Hij in zijn naaktheid heeft het kleed van Christus trouw bewaard, gij hebt het kleed van Christus verloren. Paulus onder wat waardeloos zand ligt begraven om tot heerlijkheid te verrijzen, gij onder fraai bewerkte grafstenen met al uw schatten, om te branden. Hebt toch medelijden, zo bid ik u, met u zelf, hebt medelijden met de schatten, die gij zo liefhebt. Waarom wikkelt gij ook uw doden in met goud bestikte kleren? Waarom de eerzucht nog gekoesterd tot in de dagen van rouw en tranen? Meent gij soms, dat de lijken der rijken, omdat zij in zijde gekleed zijn, niet verrotten?
Ik bid u, wie gij ook zijt, die dit leest, wees Hieronymus de zondaar indachtig, die als God hem de keuze liet, liever de tuniek van Paulus zou kiezen met zijn verdiensten dan het purper der koningen met hun straffen. |
|