| |
| |
| |
Journaal
Maandag
SMIT - Dinant. In de kerk staat vóór de altijd even erbarmelijk gereproduceerde Madonna van Altijddurende Bijstand een eikenhouten kist met een tikkende klok er in. Daarop staan twaalf electrische kaarsen en voor die kaarsen zijn sleufjes, waarin precies een vijf-francs-stuk kan glijden. Stop je er een in, dan begint een van de electrische kaarsen te branden, op de seconde af vijf minuten. Een soort quasi-religieuze juke-box. Ons is toch werkelijk niets te lui en te smakeloos wanneer het om volksdevotie gaat. Maar wanneer de kosten van de aanschaf er uit zijn, is de rest natuurlijk puur winst en de pastoor houdt er een aardig francje aan over. En niet zo'n rommel als met kaarsen en zo. Ze zoeken het maar uit. Ik ben er haast niet eens meer tegen. Waar blijven de electrische rozenkransen? Daar moet ook wat op te vinden zijn. We maken er een echte druk-op-de-knop-club van. Het wordt steeds makkelijker. Het summum zal wel een soort hemel-automaat zijn. Wie weet is die al in de maak. In dat genre hebben we handige jongens genoeg
| |
Dinsdag
TEGENBOSCH - Tekeningen van Le Corbusier, tekeningen voor architectuur en daarvan lijken bijna de meest karakteristieke die, waarop geen enkel gebouw voorkomt. Alleen bomen staan erop, een ‘straat’, een plein, gemoedelijk verkeer, en ergens de wand van een gebouw, samenvallend met de rand van de tekening. Dat schijnt symbolisch voor de bedoelingen van Le Corbusier: het gebouw terugdringen tot een rand, de verstening van het aard vlak tot staan brengen en ruimte scheppen voor menselijk verkeer, waar zon en licht en groen is, waar we niet hoeven te creperen van de cultuur, waar we niet bang hoeven te zijn dat onze eigen gebouwen ons zullen verpletteren.
| |
Woensdag
SMIT - Ik herinner het mij nog als de dag van gisteren hoe blij ik was dat in ‘De Gemeenschap’ een jaar of dertig geleden de strijd werd aangebonden tegen de religieuze kitsch, de gipsen-beelden-industrie. Of het nu precies de Hagel-stukjes van Kuyle en de artikelen van Engelman geweest zijn, weet ik niet, maar ik geloof dat er in dit opzicht beslist iets gewonnen is. Alleen tegen het Heilig Hart bleek vrijwel niets te beginnen. Wat er overigens voor in de plaats kwam, is minstens zo erg. Het is in zekere zin alleen moeilijker te bestrijden. De ‘betere’ zaken leveren nu aan de via de jeugdbeweging tot ‘betere’ smaak opgevoede middenstanders het ‘betere’ werk. Madonna-tjes, niet van gips, maar van gebakken klei, of zelfs geglazuurd, of, als het heel erg mooi is, in hout gesneden. En in Leerdam zijn ze ook niet gek: de fabriek daar levert de Heilige Maagd in glas. Ze doet het prachtig, op een glazen plaat met een electrisch lampje eronder. Het is op de keper beschouwd nog erger dan het gips, want het is veel gevaarlijker. Aad de Haas-achtige crucifixen, een soort Bijenkorf-moderniteit, ontucht in glas, en hout, echt uit Oberammergau. En als je er wat van zeggen zou, antwoordden ze allemaal: ‘Nu zoeken we wat beters dan dat afgesleten gips, we hebben er zelfs wat meer voor over, en nou is
| |
| |
het nòg niet goed’. Nee, het is nòg niet goed. Namaak blijft namaak, ook al is het materiaal duurder en het procédé kostbaarder. De Madonna-tjes blijven even melig en van een even gevaarlijk, nu gestroomlijnde sentimentaliteit. Ik moet het er gauw met Lambert eens over hebben. ‘Roeping’ moet er beslist wat aan doen.
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - De twee zusjes José en Ineke, na het zaterdagavondbad. Zoeter en geurender dan ooit, gedoken zittend waar de muur helemaal in de vloer verdwijnt, knietjes opgetrokken, babbelen ik weet niet waarover. Ineens hoor ik waarover: over de hemel.
José, de oudste: En dan krijgen wij lange jurken aan, net als de bruidjes in de processie, alleen nòg langer en witter.
Ineke [ziet haar star aan alsof José al bezig is voor haar ogen te transfigureren].
José: En vleugeltjes ook, we krijgen vleugels, kijk: hier [op de rug, een eindje onder het schouderblad als ik het wel heb].
Ineke: [nog steeds wat star].
José: Fijn hé?
Ineke [ontwaakt]: Ja, [en nu heel levendig en vol goede wil] en dan krijgen we hier [ze wijst haar voorhoofd] een spijker om opgehangen te worden. Net als bij de kerststal. Fijn hé, José.
| |
Vrijdag
SMIT - Lambert begrijpt niet wat ik, wanneer het 't schrijven van dagbladcritieken betreft, bedoel met een ‘soort distanciërende objectiviteit’. Ik dacht, dat dat eenvoudig genoeg was. In de eerste plaats gaat het er om, dat ik de krantenlezer niet de dupe mag maken van mijn eventueel slechte humeur. Neem bij voorbeeld het Holland Festival. Nadat ik al een hele winter heb meegelopen, komt die hele maand kunst er nog bovenop. Ik heb er gewoonweg geen zin meer in. Ik kan het ook niet meer hóren, het hangt me de keel uit. Het oncertgebouworkest, dat prachtige ensemble, speelt een Mozart-symfonie en het is verrukkelijk, maar om het nu zo simpel mogelijk te zeggen: het zal mij een zorg wezen. Ik schrijf ruim 25 jaren over kunst, ik wil doodgewoon op tijd vacantie, anders word ik er dol van. Wanneer ik dus heel eerlijk zou schrijven wat ik onderging, zou ik moeten beginnen: ‘Het Concertgebouworkest speelde gisteravond de Symfonie KV nummer zoveel van Mozart. Het zal wel mooi zijn geweest, want dat is Mozart altijd, maar het heeft mij niets gedaan. Ik zat te bedenken, dat ik in die verrukkelijke boerenherberg bij Ostia Antigua aan de Tiber nodig weer eens gebakken vis moest eten. Plotseling werd ik in die mijmeringen door een fenetriek applaus gestoord. Het zal dus waarschijnlijk wel mooi zijn geweest’.
Wanneer ik zo, eerlijk, schrijf wat ik onderging, heeft de krantenlezer naar mijn mening volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat hij met mijn personalia niets van doen heeft. Dat hij gewoon wil weten hòe het orkest gespeeld heeft. En dus zit ik, terwijl het me op een bepaalde manier niet interesseert, tòch te luisteren met een technisch oor, met wat ik dus noem een ‘soort distanciërende objectiviteit’. Met andere woorden: ik distancieer mij van mijn eigen persoonlijke ervaring en probeer te registreren op grond van hetgeen, door ervaring geleerd, een aantal min of meer objectieve normen is.
Een tweede voorbeeld. Voor mij is de Symfonie van César Franck de mooiste muziek, die ooit werd gecomponeerd. Ik hoorde haar voor het eerst in Utrecht toen ik pas verliefd
| |
| |
was op haar, die Goddank mijn vrouw werd. Op een of andere mysterieuze wijze gaf de Symfonie - en vooral het tweede thema van het eerste deel - precies gestalte aan het geluksgevoel dat mij toen doorstroomde. En iedere keer wanneer ik het hoor, komt het weer helemaal terug. Mooiere muziek ken ik beslist niet.
Maar ik ken wèl mooiere muziek. Franck's Symfonie is de mooiste symfonie, die ooit werd gecomponeerd, maar Mozart en Haydn hebben zeker mooiere gecomponeerd. Franck's Symfonie is een meesterwerk, zonder twijfel, zij behoort werkelijk tot de heel goede stukken van het symfonische repertoire, maar misschien zijn - van Franck zelf uit gezien - zijn strijkkwartet en vooral zijn drie laatste orgelkoralen beter. Om van Mozart's symfonie in g-klein en de Jupiter-symfonie nog maar te zwijgen. Wanneer ik dus zou schrijven wat mijn persoonlijke ervaring mij zou dicteren, zou het in het geval van Franck's Symfonie luiden: ‘Gisteravond speelde het Concertgebouw de verrukkelijkste symfonie, die ooit werd gecomponeerd: de Symfonie in d van César Franck’. Maar als ik dat schreef, zou ik liegen, want het is niet de verrukkelijkste symfonie. Hetgeen ik alleen kan constateren dank zij een ‘soort distanciërende objectiviteit’. Want mijn niet distanciërende subjectiviteit vindt Franck het summum. Subjectief terecht, want dat gaat verder niemand aan, maar objectief beslist ten onrechte.
En met Beethoven is het precies zo. Ik vind het een nare man, ik kan zijn muziek niet uitstaan. Vooral die laatste kwartetten vind ik verschrikkelijk. Een soort V.P.R.O., de vervelendste kant ervan, slecht op muziek gezet. In mijn ouderlijk huis hing boven de piano een plaat die ‘Mondschein-sonate’ heette. Een donker weekdier achter een vleugel, mensen er omheen met hun hoofd in hun hand, vreselijk romantisch, vreselijk eeuwig. Hoor ik de Mondschein-sonate, dan komt dat allemaal weer terug. De oude piano, de huiskamer, alle onbegrepenheid van mijn zestiende, zeventiende jaar. Het is een marteling, beslist niet minder. Maar moet ik dan schrijven: ‘In de kleine zaal van het Concertgebouw speelde gisteravond de pianist Robert Casadesus Beethoven's Mondschein-sonate. De vent speelt meesterlijk, maar ik wou dat hij mij die ellende had bespaard’. Zelfs Lambert Tegenbosch kan niet menen, dat dit werkelijk kunstcritiek is. Want de Mondschein-sonate is een prachtig stuk. Ik vind het verschrikkelijk, maar dat is mijn zeer particuliere aangelegenheid. Dus schrijf ik erover in een ‘soort distanciërende objectiviteit’. Wat is daar nou toch voor onbegrijpelijks aan?
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Laat ik, vóór we weer van mening verschillen, allereerst Gabriël bijvallen: inderdaad, als de criticus bij Mozart zittend hunkert naar Ostia Antiqua, een kwaal waar ik niet kan inkomen, iets voor verwende kinderen denk ik, dan moet hij dat maar niet in de krant zetten. Dat zijn werkelijk personalia en die gaan de ontbijtlezer niet aan. Maar juist omdat het personalia zijn zijn ze geen kritiek. Niet een verkeerde kritiek maar géén kritiek. Gabriëls uitvluchtje om dan het ‘technisch oor’ in te schakelen zal niet baten, veronderstel ik. Sedert wanneer is Wolfgang Amadeus bereid in zulke pijpjes te kruipen? Hij zal daar, een krant ten gerieve, voor oorwurm spelen. Onjuist is overigens Gabriëls opmerking: ‘ik distanciëer mij van mijn eigen persoonlijke ervaring’ omdat deze opmerking suggereert wat ze toch tegelijk blijkbaar niet bedoelt, dat namelijk de ‘eigen persoonlijke ervaring’ artistieke ervaring zou zijn. We weten reeds dat het integendeel landerigheidservaring was. Als Gabriël het goed vindt zullen we deze paragraaf verder buiten het gesprek over de journalistieke kunstkritiek houden.
De Symfonie van César Franck is een ander verhaal. Iemand anders maakte mee, dat hij
| |
| |
zijn meisje kwijt raakte - een catastrofe als je amper twintig bent - en toen hoorde hij Ravels ‘Pavane pour une infante défunte’. De muziek gaf zijn smart een melodie en de melodie werd de smart en de melodie werd zo dierbaar als de smart, ze werd de vreugde van de eenzaam geworden minnaar en ze werd de allerliefste zang voor jaren en jaren. Laat niemand nu aan de Pavane raken. Laat niemand zelfs de Pavane maar mooi vinden. Wat weet wie dan ook van de Pavane, van mijn Pavane? - En stel nu dat ik er over moest schrijven. Ik zou me geen blijf weten. Ik zou er over schrijven in dubbelzinnigheden, in woorden die mijn geheim borgen en tegelijk zich voordeden als de woorden van de verheven bewonderaar. Mijn weerloos geheim is niet in conspectie Israël te belijden, maar ik zou het als contrabande binnensmokkelen in de wereld der anderen, het een verholen bestaan verzekeren binnen termen waarvan niemand het binnenst merg gissen kan. Zou ik toegeven dat Ravel mooier gemaakt heeft? Met genoegen. Ik zou rustig meespelen met de estheten, de mooi-vinders, maar ook en ongezien terugkeren tot het enige dat telt: de magische ontmoeting die ik met de Pavane wel en met dat mooier van Ravel niet heb beleefd. Wat donder, mooier, ik versta dat niet - de Pavane. De Pavane is voor mij en Francks symfonie voor jou, Gabriël. Laat zien wat er meer te verdelen valt.
Beethoven. Zoveel als Gabriëls onverwijderbare appendicitis. Je mag hem houden Gabriël. Een jeugdtrauma, gelijk nu bovendien eindelijk bloot komt. Maar ik had het wel vermoed. Nee, zelfs Lantert Tegenbosch kan niet menen dat Gabriëls veronderstelde uitvaren tegen Casadesus' Beethoven kunstkritiek is. Eerlijk gezegd, hij zou het wel leuk vinden als Gabriël het zo eens deed in de Volkskrant, maar allons, in de behoefte daaraan is strikt genomen voorzien: bij Heer Bommel krijgt hij zoiets te genieten. En kunstkritiek is dat niet, zeker niet.
Welnu, Gabriël, dan is dat wederom ons thema niet. Wij spreken over kunstkritiek en ik meende juist dat ‘distanciërende objectiviteit’ géén kunstkritiek is. Met het opspuien van andere vormen van geen kunstkritiek bewijs je geenszins, dat de ‘distanciërende objectiviteit’ het wel is. Ik volhard dan ook tot jij me beter leert bij het denkbeeld dat je in de krant kunstkritiek presenterend moet zeggen wij jij Gabriël Smit, meent. En geen uitvluchten naar distantie of andere objecten.
Overigens: ik besef, dat ik Gabriël nog maar half geantwoord heb. Ik heb woorden met weerwoorden betaald, maar zijn intentie niet geheel recht gedaan. Begrijp ik hem goed, dan zweeft hem een idee voor ogen, dat er zoiets als objectieve kritiek bestaat. Die kritiek ziet er welwillend uit, is vrij van extravagantie, zo in woord als in bedoeling, vertolkt ongeveer de gangbare mening, respecteert wat een tegelijk respecteert en idem idem wat aangaat het afwijzen. De landläufige opinie is de opinie van de in distanciërende objectiviteit gewonnen kritiek. Juist omdat er een geijkt oordeel bestaat, kan Gabriël, met wegcijfering van landerigheid en zoete memoires, distanciërende objectiviteit betrachten en een stukje voor de krant produceren. Welnu, ik weet dat die mogelijkheid er is. Ik vind dat géén kritiek. Ik zou er voor passen om zulk soort van meningen quasi te ijken met mijn naam. Als ik zeg dat ik Gabriëls distanciërende objectiviteit niet begrijp zeg ik feitelijk: wat is de zin van zulke mededelingen? Die vraag blijft onbeantwoord tussen ons liggen, Gabriël.
|
|