Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
KroniekHet bezoek van Jozef CantreJozef Cantré is gestorven. Hij werd 66 jaar. Ik heb hem éénmaal ontmoet, een ontmoeting die tot de wonderlijkste van mijn leven behoort. Het was ongeveer 25 jaar geleden, dus nog in de tijd van ‘De Gemeenschap’, waarin hij zo vaak zijn prachtige houtsneden liet afdrukken en waarvoor hij ook boekillustraties maakte. Ik was met hem - waarom weet ik niet meer - in correspondentie geraakt, hij schreef mij dat hij een paar dagen naar Nederland wilde komen en ik nodigde hem uit dan ook eens naar Hilversum te reizen, waar ik woonde. Ik wachtte zijn bezoek in spanning af. Op grond van zijn geladen, krachtige werk had ik mij een voorstelling van hem gemaakt: een soort Réné de Clercq-achtige reus, een geweldenaar met een waaiende baard en een bulderstem. Op grond van die voorstelling had ik mijn vrouw gevraagd een speciaal menu te verzorgen: een zware soep, méér vlees dan wij anders in een week op tafel kregen, een zware toespijs, het werd iets met griesmeel. Bij mijn voorstelling behoorde ook, dat hij veel te laat zou komen, in ons smalle gangetje een soort orkaan zou veroorzaken door het haastige opereren met zijn reusachtige jas. Ik had ook veel jenever in huis.
Eerste schok: hij kwam nauwkeurig op tijd, hoewel ik het eerst nog niet geloofde. Want precies om vier uur klonk een heel voorzichtig belletje. Dat kon hij onmogelijk zijn, en hij was het ook niet, want op de stoep stond een klein, bleek mannetje, een soort colporteurtje in vrij duistere zaken, een verongelijkt ventje met een vaal gezicht en helemaal gekleed in een vrij onbestemd soort grijs; grijze jas, grijs overhemd, grijze das. Ik wachtte af. Stilte. En gelukkig juist voordat ik wou zeggen dat wij niets nodig hadden, zei hij bedeesd: ‘Cantré’. Tweede schok: hij trok heel bedachtzaam zijn jas uit en hing hem even keurig als voorzichtig op. Het derde was geen schok, maar een soort radeloze verbijstering. Wij zaten samen in de huiskamer en ik kon geen woord uitbrengen. Ik kon toch niet zeggen: ‘Meneer Cantré, u bent u eenvoudig niet. Wie u wel bent, weet ik niet, maar u bent u niet, u kúnt u niet zijn’. Mijn vrouw, die nog in de keuken bezig was en even later binnenkwam, wist er kennelijk ook geen raad mee. Ik had haar voorstel om thee te drinken met een breed gebaar afgewezen. Jenever zou het zijn, hele liters, maar zij was de eerste die de onverwachte situatie dóórhad en | |
[pagina 335]
| |
in handen nam: ‘Thee, meneer Cantré?’ Het werd - hoe was het in vredesnaam mogelijk voor de man, die zulke grandioze houtsneden maakte bij Karel van de Woestijne's ‘De boer die sterft’ - werkelijk thee. Hij zei zelffs: ‘Gaarne, mevrouw.’ En een borrel kwam er, zelfs na herhaald aandringen, niet aan te pas. Vierde schok: hij at haast niets. Hij had het aan zijn maag, zei hij. Mijn vrouw had even overvloedig als voortreffelijk gekookt, maar nee, hij wilde geen soep, geen vlees, alleen een klein hapje groente en veel griesmeel met veel suiker. Om mijn vrouw niet teleur te stellen at ik tot ik ongeveer kokhalsde. Cantré zag het met een wat weemoedige verwondering geduldig aan. Ik at lang, ook al om de beschikbare tijd na het eten in te korten, want wat moest ik met dat mannetje beginnen? Toen wij klaar waren - dat wil zeggen; toen ik werkelijk niet meer kòn - zei hij, dat hij wat had meegebracht en hij haalde uit een smoezelige tas een pakje te voorschijn, kennelijk een boekje. Ik maakte het open. Jaakske met zijn fluitje heette het, misschien het mooiste dat hij ooit maakte. Ik bekeek het en binnen vijf minuten was alles anders. Ik kan moeilijk precies formuleren wat het was, maar het boekje schiep een nieuwe ruimte en in die ruimte begon Cantré te spreken. In de eerste plaats natuurlijk door de prachtige, met de hand bijgekleurde houtsneden, maar hij begeleidde, ondersteunde dit visuele gesprek met zijn stem. De klank bleef bedeesd maar won aan vastheid, rustige zekerheid. Hij sprak over de oude blokboeken, de bonte wereld der oude volksvertelsels, de wonderen van het levende hout, en als ik af en toe even snel naar hem keek - want je wist het nooit, hij kon soms eens ophouden - zag ik, dat hij veranderd was: hij was het tòch. Hij was het zelfde, grijze mannetje, maar hij was toch ook de geweldenaar die ik mij had voorgesteld. Hij was het niet volgens de ambities van mijn naïeve romantiek, hij was het op de manier van een dorpstimmerman. Een echt ambachtsman, een man die zijn ambacht door levende ervaring tot in de perfectie beheerst en voor wie zijn materiaal iets heeft dat ik niet anders kan aanduiden dan met het woord: heiligheid. Hij sprak met eerbied en ook alsof hij zichzelf min of meer verontschuldigde. Had ik maar wat minder en vlugger gegeten. Nu duurde het maar een klein uur. Ik heb hem nooit meer terug gezien. Bij een onverwacht bezoek aan zijn woon- en geboorteplaats Gent trof ik hem niet thuis. De oorlog verhinderde een voorgenomen ontmoeting. Na de oorlog was ‘De Gemeenschap’ er niet meer, wij kregen haast niets meer van hem te zien - alleen getekende illustraties bij teksten van Bordewijk en Van de Woestijne - en wàt er te zien viel, scheen minder sterk dan het vroeger was. Hoe dan ook: op een bepaalde manier wàs hij er niet meer. Ik weet ook niet wat hij verder sindsdien heeft gedaan. De tijd en de tijdsomstandigheden hebben hem aan mijn gezicht onttrokken.; Maar toen ik vanavond las, dat hij in Gent gestorven was - vreemd eigenlijk, | |
[pagina 336]
| |
dat een bleek mannetje nog 25 jaar bleef leven - zag ik hem plotseling weer voor de deur staan. Stilte. En een kleine stem: ‘Cantré!’ God zal hem minder verwonderd hebben binnengelaten dan ik het deed.
Gabriël Smit | |
De pater en de liefdeDe preek begon met een liefdesidylle: de avond, de maan, een rimpelloze vijver, jongen berken en de twee die elkander vinden - ‘einde eerste deel, wordt vervolgd’, zei de pater en de kerk lachte. Volgden nog een paar voorbeelden van liefdesontmoetingen. Zo van het oude moedertje die door haar raam het getortel op de stoep gadeslaat en dan verzucht: ‘gaat wel over, als ze maar eenmaal getrouwd zijn’. De gelovige gemeente grinnikt. De pater gaat over naar het evangelie. Het is vandaag de twaalfde zondag na Pinksteren en het evangelie handelt over de priester, de leviet en de samaritaan, die beurtelings een uitgeschudde reiziger ontwaren langs de weg, maar de priester gaat voort en de leviet heeft haast, eerst de samaritaan strekt zijn zorgen uit tot de naaste. En nu. Wat is liefde? Op bijzonder onduidelijke wijze legt de pater zijn verbanden. Nu hij moet gaan verklaren wat liefde is, laat hij de gegeven voorbeelden plotseling steken en zegt: Wat liefde is, dat zal ik u verklaren. Dit is liefde - en hij vertelt het verhaal van pater Damiaan. Sedert ik als kleine jongen het verhaal van pater Damiaan heb gehoord, heb ik nooit opgehouden van de man te houden. Zondag echter was ik er na aan toe hem te haten. En de schuld daarvan was de pater op de preekstoel. Dat er op tijd en stond ironisch de spot gedreven wordt met de erotiek, lijkt alleen maar gezond. Als een pater meent dat bij uitstek de plaats voor zulke grapjes de preekstoel is, wil ik hem niet publiekelijk meedelen, dat het mijn smaak niet is. Een predikant moet al eens zijn toevlucht tot kunstgrepen nemen, denk ik. Maar als een pater op een preekstoel erotiek stelt tegenover de liefde die pater Damiaan bewoog, zij het vergund 's paters monoloog ergens in een antwoord op te vangen. De pater namelijk maakt dusdoende een unfair gebaar. Hij stelt dan erotiek tegenover apostolaat als vals tegenover echt. En vermits dit niet een incident, maar heilloze predikantenregel [met uitzonderingen] is, heeft het zin de methode in het publiek als oneerlijkheid te diskwalificeren. Gelijk ieder gelovige protest aantekent tegen valse interpretaties van Damiaans gedrag, zo mag ook de valse interpretatie van de erotische liefde bestreden worden. Wanneer iemand beweert, dat pater Damiaan gehandeld heeft vanuit een masochistisch complex, weten wij, dat een buitenstaander, vreemd aan de geloofshou- | |
[pagina 337]
| |
ding, oordeelt over dingen die hij niet kent. Wanneer iemand erotiek als onechte liefde ridiculiseert, weten wij ook dat hij als een buitenstaander, vreemd aan de liefdesverhouding, oordeelt over de dingen die hij niet kent. Het geeft een eigenaardigheid van de liefde bloot als wij meerdere, geheel verschillende handelingen, alle de naam liefde geven. Wij spreken van liefde tot ons vak en tot de natuur, wij kunnen liefhebbers zijn van een goed glas wijn en van poëzie, wij voelen ons geborgen in liefde en wij wagen ons leven uit liefde zodat liefde ons doet leven maar ook sterven, wij hebben de liefste lief en wij hebben onze vijanden lief, het meisje op een Amsterdamse gracht fluistert van liefde en de mysticus fluistert van liefde - ik denk werkelijk dat in al deze gevallen, maar dan ook zonder één uitzondering, het woord liefde terecht en zonder smaad voor ook het hoogste denkbeeld omtrent liefde kan worden gebruikt. Ik meen niet, dat het woord liefde onmogelijk vals is te hanteren. De huichelaar kan valselijk van Godsliefde spreken waar hij zich zelf zoekt. Maar ook in deze gecorrumpeerde vorm - en huichelarij is de corruptie die in het evangelie het felst veroordeeld werd, terwijl het meisje Magdalena liefdevol werd opgericht door de Heer - ook in de corrupte vorm eert de mens zijn eigen hoogste mogelijkheid: dat hij onbedorven lief kan hebben. Wie Godsliefde huichelt, erkent dat Godsliefde de hoogste liefde is, anders zou hij iets anders huichelen. Als het meisje liefde belooft, dat wil zeggen: als ze zichzelf belóóft, terwijl ze in feite zichzelf achterhoudt en slechts iets dingmatigs gééft, is er in feite geen liefde, maar in haar bewoordingen huldigt ze de liefde toch. Ze gebruikt het woord tegelijk vals en toch terecht. Ik zeg dit niet om uit te dagen, noch om de dingen te verwarren. Veel verwarrender is wat de Heer van het Evangelie deed, toen hij een vrouw ‘die in de stad als zondares bekend stond’ zijn voeten liet balsemen. Het ergert de weldenkenden. De Heer echter vergeeft haar zonden omdat zij veel liefde toont. Zij is dus blijkbaar, bedrijvende haar valse liefdespractijken, niet vergeten wat, wil ze zuiver heten, liefde eigenlijk is. Waarom ik echter dit uiterste noem, is alleen opdat men meer respect heeft voor het normale. Schijnt het immers een vreemde lust van ascetische predikanten, om ons honend voor de voeten te werpen: ‘Liefde...? Geluk...?’ en te doen alsof dat dingen zijn waar je alleen op de preekstoel over praten mag. Dat ik gelukkig ben met een nieuwe visroei beschouwen ze als simpel maar onschuldig, gelukkig ben met salarisverhoging achten ze al bedenkelijker, maar zou ik durven beweren dat deze deficiënte geluksvormen preluderen op Het Eeuwig Geluk, dan schijnt het of ik in eerbied jegens dit eeuwige geluk tekort schiet. Zo bestaat er een gelijke eigenaardigheid onder predikanten om slechts de liefde van Damiaan liefde en de eerste kus van verliefden [een met pijn gepermitteerde] zinnelijkheid te noemen. | |
[pagina 338]
| |
Het tekort van deze zienswijze is, te vergeten dat alle deugden hun fundament hebben in de natuur [ook het geloof, die meest bovennatuurlijk schijnende deugd]. Wat in die zienswijze kwetst, is de minachting jegens de natuur. Als twee mensen erotische banden aangaan, vindt een bepaald soort zedenmeesters daarin onder voorwaarden geen kwaad, maar zij zullen daarover nooit kunnen geraken tot verrukking. Wat is er voor paters verrukkelijks in iets dat de mensen gewoon graag doen? Nietwaar, wat voor deugd is er in gelegen dat een jongen van een meisje houdt? Het ‘kost’ hem immers niets. - Hierin nu openbaart zich een soort moraal die al te lang gelding behield. Thans echter schijnt het uur aangebroken het gezag van deze niet-thomistische moraal aan te tasten. Met genoegen heb ik dan ook de kritieken gelezen die in verschillende bladen zijn uitgebracht op het kerkboekje met de germanistische titel Jeugd spreekt met God van de Franse jezuïet pater F. Lelotte. Het is een typografisch wel verzorgd werkje, dat wil zeggen, er zijn geen kosten aan gespaard. Maar wie het gebruikt krijgt opgedrongen een absoluut wantrouwen tegen al wat natuurlijk is. Er viel een paar pagina's citaat en commentaar te leveren. Volsta dit abominabels: ‘Alles is gevaarlijk in de mens: zijn lichaam, zijn verstand, wil en zintuigen, en vooral zijn hart’. Terecht heeft men dit boekje aan de Nederlandse jeugd ontraden. En het is te betreuren dat in Het Volksweekblad van 25 augustus de kritiek op de theologie van dit kerkboek wordt afgedaan als liefdeloze verkettering. De auteur van Het Volksweekblad ontgaat volkomen de wijsgerig-theologische portee van de kritiek. Het boekje van pater Lelotte sticht kwaad, theologisch door over de natuur te oordelen gelijk het doet, paedagogisch door de overspannen aandacht voor de ondeugdbestrijding, de zelfbeheersing, de wilstraining. Waar wij behoefte aan hebben is aan deze openbaarmaking van de werkelijkheid: dat de natuur de spiegel is van God, zij draagt zijn signatuur, de mens is een beeld van God - kwetsing van de natuur is kwetsing van God. Het is veeleer gelijk de dichter schreef [de dichter is tevens theoloog]: ‘laat hen zich maar op het leven verheven - men trekt alleen de lijnen van Gods hand’.
Jan Alain Daf | |
Ernst Krauss
| |
[pagina 339]
| |
naaste buurman van het amsterdamse concertgebouw, de leider is van een wereldbefaamd impressariaat en dat hij bovendien meerdere, naar ik meen een zevental, omvangrijke bundels gedichten op zijn naam heeft staan, waarvan de eerste rond Kerstmis 1911 en de laatste, indien ik mij niet vergis, enige jaren na de tweede wereldoorlog verscheen. En - waar ik het een, op grond van persoonlijke ervaringen, het ander uit een combinatie van persoonlijk oordeel met de mening van vele andere deskundigen, bewijzen kan, aarzel ik geen moment de stelling te poneren, dat Ernst Krauss zich in een reeds lang en nuttig leven op beide terreinen van werkzaamheid een talentvol kunstenaar heeft getoond - dat woord gebezigd in zijn rijpste en rijkste betekenis. Want ook als impressario gaf hij blijk van een vrijwel onfeilbaar oordeel omtrent de prestaties van die uitvoerende kunstenaars, die hem de behartiging van hun zakelijke belangen wilden opdragen; hij beschikte ook over een soms verrassend intuitief voorgevoel waar het de toekomstige carrière van bepaalde artisten betrof. Grootheden als Sjaljapine, Pembauer, in zekere mate ook Anna Pavlova, die zich vrijwel vanaf de startstreep van een aarzelend debuut of kort daarna, aan zijn zakelijke zorg hadden toevertrouwd, danken hun opkomst, hun roem en hun vaak fantastische materiële verdiensten voor een goed deel aan Krauss' gedegen vakmanschap, zijn geweldige en onvermoeibare energie en vooral aan zijn goedheid en behulpzaamheid als mens, en aan het zelfvertrouwen, dat zij hunnerzijds putten uit de zekerheid, dat Krauss, zelf kunstenaar in hart en nieren, in hen een vertrouwen stelde, dat op een waarachtig en verantwoord waarderen hunner prestaties gestoeld was. In zoverre is dus de stelling als zou Ernst Krauss een tweezijdig kunstenaar zijn, volkomen correct. Doch het beeld van deze oudere vriend, zoals het zich in de loop der jaren in mij heeft gevormd, is ruimer. Ik geloof, dat ik, om dat beeld ook aan anderen, die hem niet of minder intiem kennen, al ware het enkel in grote algemene trekken, over te dragen, beter zou kunnen spreken van een man met een zo rijk en gevarieerd samenstel van karaktereigenschappen en begaafdheden, dat zijn wezen het duidelijkst kan worden geconterfeit in kleuren met felle contrastwerking. Beginnen we met het uiterlijk voorkomen, dat, om de robuuste, forse lichaamsbouw, de mooie volle, thans grijze, vroeger donkerblonde baard en snor, de indruk geeft van de ‘he-man’, een vechter, het proto-type van de teutoonse krijgsman. Ofschoon ik momenten heb meegemaakt - maar dan in letterlijke zin, dus inderdaad niet langer dan luttele ogenblikken, seconden - dat deze indruk zijn optreden, zijn levenshouding, zijn wezen in één woord, leek te dekken, ken ik | |
[pagina 340]
| |
weinig mensen, die zó goedhartig, zó toegefelijk, zó bijna weerloos zijn en afkerig van geweld als deze gebaarde en gezonde reus. Ik heb gezien, hoe hij huisdieren vertroetelde, hoe hij opging in een stoeipartij met een onogelijke straat-terrier, vermoedelijk een kruising van een tekkel en een dobbelmanpincher. Ik was er getuige van, hoe hij kakkerlakken [excusez du mot; ik heb voor die meer onsmakelijk-uitziende dan schadelijke insecten helaas geen andere benaming] die in aanzienlijke getale het kasteelklooster te Meisenheim waar wij beiden gastvrijheid genoten, bevolkten, met de grootst denkbare omzichtigheid bejegende. Als je daar, pratend, of gehaast, door die schemerdonkere gangen liep, had je, òm de andere schrede, wel een of meer van die sprietdragers onder je schoenzool. Maar die germaanse reus met zijn kinderogen en wangen als bellefleuren danste een soort pas à double of juister pas de patineur om ze te vermijden en hij maakte allerlei omwegen telkens als er een of meer in zijn richting stevenden. En zelfs in z'n kamer waar ze zich opmaakten om het hem in ongeschoeide toestand lastig te maken, ontzag hij ze in zover hij ze niet, naar mensenaard, vernietigde, doch enkel, met zachte aandrang van zijn wandelstok, beleefd de deur openhoudend, in de richting van de corridor dirigeerde. Contrasten, ja. Ernst Krauss stond bij theaterdirecteuren en reclame-agenten, bij exploitanten van allerhande soort vervoermiddelen, accomodatie-middelen en openbare vermakelijkheidsinstituten, bekend als een keihard, correct weliswaar, doch onverbiddelijk zakenman, met wie in geen enkel opzicht te marchanderen viel. En ook bij een bepaalde groep van kleinkunstenaars had - en heeft hij nog - een reputatie, een faam van onverzettelijkheid, die weinig onderdoet voor die van een scherprechter. Voor deze soort ‘artisten’ was hij ook inderdaad, wel niet een scherprechter, dan toch een scherp rechter; ook op het terrein van het artistiek judicium viel en valt er met Ernst Krauss niet te marchanderen. Wie zijn intermediair inriep en na een auditie het neen-woord kreeg, wist meteen, beter en zekerder dan uit een stapel krantenknipsels, waar hij aan toe was. - Hij behoefde daarom nog niet het voorbeeld te volgen van de ‘Inconnue de la Seine’. - Want de maatstaven, die Krauss, overstelpt als hij werd met aanvragen zelfs van reeds befaamde klein-kunstenaars, bij de gedwongen selectie, aanlegde, waren evenzeer streng. - Eerlijk, maar onverbiddelijk, handhaafde hij, thans meer dan 40 jaar lang, een peil, waarvan hij geen devaluatie of demunitie toeliet. Dàt gaf, door de loop der jaren heen, aan zijn impressariaat die roep van aristocratie en gedegenheid, dàt was, moreel, zijn trots, maar ook, maatschappelijk, zijn kracht, en dàt heeft zijn onderneming doen stand houden ook door de moeilijkste tijden van crisis, oorlog en bezetting heen. Maar die gestrengheid, zowel in het zakelijke als in het kunstzinnige, stond weeral in fel contrast met andere aspecten van zijn wezen. Het is zelfs de vraag | |
[pagina 341]
| |
of die gestrengheid wel voortkwam uit zijn wezen? Was zij niet veeleer, zoals zijn forse uiterlijk, schijn, een camouflage, aangelegd om een eigenschap, die wèl tot zijn diepste wezen behoorde - zijn goedheid en edelmoed, zijn ridderlijke vriendschappelijkheid - te beschutten? Want wanneer hij de exploitanten, waarvan zo juist sprake was, tot hun minimum-voorwaarden terugdrong, wanneer hij een K.L.M. directie ertoe wist te bewegen b.v., voor Mistinguette een extra-vliegtuig naar Parijs in te zetten tegen gelijk tarief als voor het gewone lijn-toestel, dan bracht die glasharde zakelijkheid niet hemzelf maar ‘zijn’ artisten voordeel. Hoe meer hij kon uitsparen op de ‘algemene onkosten’ des te hoger werd het honorarium, dat hij ‘zijn’ artisten kon aanbieden. En het is duidelijk, dat hij onvergelijkelijk veel meer had kunnen verdienen, als hij maar een beetje water in de wijn van zijn artistieke eisen had gemengd. Ook dan nog had hij een selectie kunnen maken uit de stroom van klein-kunstenaars, van revue- en variété-artisten en het is juist deze groep, die het werk van impressario of manager finantieel interessant maakt. Ook hier was het weeral het tegenovergestelde van de schijn, dat zijn wezenlijke drijfveer was. Ofschoon hij ook als dichter streng is jegens zichzelf en ofschoon hij over een zeldzaam-sterke intuitie beschikt ook bij anderen het ‘goede’ en ‘ware’ van de ‘kitsch’ te onderscheiden, waren het toch in hoofdzaak en bovenal de eerbied, het gevoel van verantwoordelijkheid, zijn liefde en vriendschap jegens de ‘groten’, die zich aan zijn zorgen hadden toevertrouwd, die hem ervan weerhielden het artisten-tableau van zijn impressariaat uit te breiden met lieden wier gebrek aan stijl het artistiek niveau der anderen had kunnen schaden. Wat anders dan de gemeenschappelijke hang naar weldoen en mildheid, wat anders dan beider uitgesproken offervaardigheid en deernis, beider voor liefde en genegenheid uiterst ontvankelijk gemoed, vormde de grondslag van de innige vriendschap, die zich tussen hem en de grootste danseres aller tijden, Anna Pavlova, ontwikkelde? Ten slotte is er nog het contrast tussen de ‘man van de wereld’ en de ‘stille dromer’. Ook hier is de eerste term der ‘pendants’ weer schijn, de andere: wezen. Zijn werk als impressario bracht het nu eenmaal mee, dat hij van het leven steeds weer de goud-glanzende, stralende, flonkerende facetten zag, die ambiance van roem en weelde, van rijkdom en genot, van prikkeling der zinnen, artistiek en vulgair; dat mengsel, dat vooral jonge vrouwen vervoert met beloften van verwezenlijking der sprookjes van 1001-nacht. Maar als Ernst Krauss U zou vertellen over dat voor hem zo belangrijke deel van zijn leven, dat doortrokken is van de exotische, vlinderlichte en toch machtige charme van een Anna Pavlova, dan zullen het niet de banketten en cocktail-parties, de premières, zenuwslopend vooraf, drukkend van sensationele ovatie- | |
[pagina 342]
| |
luide bijval nadien, dan zullen het niet de aankomsten zijn op perrons, volgepropt met duizend-koppige menigten juichende bewonderaars, die de hoofdschotel zouden vormen van zijn verslag. Nee, dan zou hij U op zijn zachte, bescheiden, haast verlegen spreekwijze vertellen over de stille uren doorgebracht vis à vis en tête à tête met ‘haar’ in de grote, mooie tuin van haar engelse woning aan de rand van de vijver, waar de twee blanke zwanen haar inspireerden tot het ontroerendst effect, dat ooit een menselijk lichaam in beeldend bewegen, in rythmisch golven heeft voortgebracht. Dan zou hij U het liefst spreken over de musea die zij samen bezochten in vele wereldsteden, ongekend, ongestoord, tijdelijk afgeschut van het rumoer der wereld. Maar ook als hij U zou verhalen over zijn leven, dan is het steeds weer het hunkeren naar stilte en eenzaamheid, dat achter al zijn vertelsels het ‘leit-motiv’ aangeeft, de liefde tot de ongerepte, door mensen onbetreden natuur, haar geluiden als de zang der vogels en het ruisen der windbewogen boomtoppen. Waarom dan dit vreemdsoortige beroep? Ja, ook voor dat schijnbare raadsel is een oplossing. Maar het is moeilijk deze in het kort bestek, dat mij is toegemeten, duidelijk te omschrijven. In elk geval hield Krauss zich niet aan de raad, die de engelse poet laureate Eliot jonge dichters zonder fortuin in overweging gaf: zich, indien nodig, een beroep te kiezen, op een gebied zo ver mogelijk van de poëzie verwijderd. Krauss' zwerversnatuur, die wederom slechts in schijn een contrast zou kunnen worden genoemd van zijn hang naar contemplatie en eenzaamheid, zocht een beroep, dat hem tot reizen en trekken in staat zou stellen. Aanvankelijk meende hij dat beroep in het koopmanschap te hebben gevonden en ik ben er van overtuigd, dat de reizen, die hij als jong koopman maakte, zeker bevruchtend hebben gewerkt en niet enkel op zijn dichterschap. In elk geval vond hij, ver van hier, in Noord-Afrika, zijn - hollandse - echtgenote, de zangeres Ecoline Adema. Door haar kwam hij er toe zich te interesseren voor de organisatie van kunstenaars-tournees. Ook dat beroep bracht de gelegenheid tot reizen met zich. Bovendien bleef hij er door in durend contact met de beste, talentrijkste uitvoerende kunstenaars. Maar uit eigen ervaring weet ik, dat de ‘dichter-dromer’ evenzeer aan zijn trekken komt. Want geen stad is te groot en geen dorp is te klein, of Ernst Krauss vindt ergens een plekje waar hij zich kan overgeven aan wat in prille kinderjaren reeds zijn liefste bezigheid was:
Ich lauschte, lauschte...
Schlaf schloss mir die Augenlieder
Geflüster im Laub und Windgesang
über mir in den Höhen spielten
und meine Seele gefangen hielten
| |
[pagina 343]
| |
und machten mich taub
für des Tages wechselnden Gang
der in hundertfältigem Stimmenklang
wie aus Fernen vorüberrauschte...
Louis de Bourbon. | |
Jan Greshoff en het schrijvenJan Greshoff schijnt minder de naam van een man, als wel de aanduiding van een dubbelzinnigheid. Wie Bloem zegt, Buning of Lucebert weet waarover hij handelt, wie Greshoff zegt weet dat nooit, of liever: weet niet of hij het weet. Greshoff kan altijd twee tegengestelde dingen beweren en waar het op aankomt, hij doet dat ook. Men weet dus zeker dat Greshoff nooit één van de twee tegengestelde beweringen is, maar, als hij iets is, deze twee samen, hoe dan ook gemengd of verbonden. Fout dus Greshoff op één bewering te vatten: hij is niet zijn ene bewering maar zijn digressie. Zijn naam geeft te verstaan dat hij gres-hof, een wandelpark is. Men komt er iedereen tegen. Kleuters en grijsaards, kindermeisjes en politieagenten, overspannenen en aartsluiaards, leeuwen en leeuwentemmers - maar dit is zeker: ze hebben allen te wandelen volgens de paden en perken van de gegeven tuin. Men moet bij Greshoff zoeken naar de architectuur van zijn aanleg, om te begrijpen hoe het mogelijk is dat hij zich zonder blikken of blozen bladzijde voor bladzijde ‘tegenspreekt’. Ik heb juist VolièreGa naar voetnoot* van hem gelezen, 33 fascikels over Greshoffs vrienden, gebundeld tot een boekje dat gerust dunner of dikker had kunnen uitvallen. Men zou de marge van dit boek kunnen volkrabbelen met aantekeningen als: ‘vergelijk echter pag. 89’. Op elke pagina komt wel iets voor dat iets op een andere pagina weerspreekt. Wekt dit aanvankelijk onze verbazing, voortgaande zelfs geïrriteerdheid, tenslotte daagt het inzicht dat deze curieuze manier van spreken, zoal niet opzettelijk dan toch zo wezenlijk voor de auteur Greshoff is, dat men er niet, als aan een slordigheid, aan voorbij kan gaan. Greshoff is, naar eigen getuigenis, een ‘literaat’. Nummer 27 van Volière heet ‘Zelfverdediging’, daarin noemt hij zich zelf een ‘estheet’. Hij weet dat tegenwoordig ‘literaat’ en ‘estheet’ kwalijk geurende aanduidingen worden geacht. Wij bespeuren daarin moeilijk te verantwoorden zelfgenoegzaamheid, zien vóór ons die schaar van poëten die geen droom, maar een of ander gehuurd flatfantasietje bewonen, waar ze met potbloemen land en met een gietertje water nabootsen en al die tijd niet weten van een reële wereld. Literaten en esthe- | |
[pagina 344]
| |
ten zijn onreëel. Wenst Jan Greshoff zich onreëel te noemen? Dat is nog lang niet gezegd. In nummer 17 van Volière noemt hij het heden, in vergelijking met de ‘vrij aangename tijd’ van Ter Braak, ‘vuil en ellende’. Ik denk dat hij hier de realiteit op het oog heeft en van een pittig stuk minachting wil mededeling doen. [Daar staat natuurlijk tegenover dat hij op p. 105, diezelfde tijd van Ter Braak met de onze vergelijkende, meent dat Ter Braak het ‘in zijn leven niet met zijn tegenstanders heeft getroffen! De kunst van het lezen was in de jaren dat hij schreef verloren gegaan’, waarop Greshoff de kennelijk rhetorische vraag stelt: ‘Is die nu weer hervonden of opnieuw aangeleerd?’ Zulke tegenspraken zijn, gelijk gezegd, normaal]. Herhaaldelijk spreekt Greshoff zich, lakend of lovend, meer lakend dan lovend, over het heden uit. Hij bemoeit zich dus met het heden, met de tijd, met de werkelijkheid. Maar hij zegt dat hij literaat is. Doen wij een stap terug, latende een wijl Greshoffs pertinente uitspraak onberoerd, om te zien wat voor een soort man een literaat ongeveer is, dan denken we aan een kamer, ik zeg niet: studeerkamer, liever zei ik: boekenkamer, zonder precies bibliotheek te zeggen; want studeren doet de literaat niet, zijnde studeren te zwaar en te beladen met toeleg, en een bibliotheek veronderstelt systematiek. Een boekenkamer dus, en daarin een liefhebber, lezend en schrijvend, die zich argeloos waant de as der wereld te zijn en als de as draait draait de wereld. Komt er nu en dan een belastingbiljet of een bakkersrekening, verschijnt de termijn voor de huur of mishaagt hem het dagblad weer eens, dan piept de as en wil de wereld liefst afgeschud, deze vileinige wereld van kleine trouw en valsheid velerlei. Met een citaat uit Flaubert zweert hij dat de huidige poëzie een misgeboorte en de belangstelling voor wereldassen schandelijk gering is. Maar voor hij heel en al aan de bodem van zijn woede geraakt, treft hem de uitlating van een markiezin anno 1768 die een brief schrijft aan haar lijfarts en voor één welgelede volzin geeft de literaat het ijdel woeden op, hopelozer vervreemd van deze wereld en haar pompe, getrouwer dan ooit de fraaie letteren toegewend. En hij aanziet de smalle lederen bandjes, bevattende de brieven, het dagboek, de mémoires, de kroniek, de verzen, de verhalen, die het vulgus niet leest en de krant niet bespreekt, het handboek vaak ternauwernood en dan nog: zo liefdeloos... En hij is geheel en al verzoend met dit teruggetrokken bestaan. Greshoff blijkt inderdaad telkens weer een literaat. Zo wanneer hij zich op de meest heilloze ogenblikken toepasselijke brieffragmenten herinnert; als hij zijn zoveelste pleidooi produceert voor het behoud van elke, ook de onnozelste snipper beschreven papier van [belangrijke] auteurs; hij is een typische literaat in de lof die hij tuit naar ‘geringe’ zaken, een goed glas en een goed maal, de geneugten van een fraai uitzicht, daarbij ook het verkeer met een beperkt | |
[pagina 345]
| |
maar select groepje vrienden. Van dezen - meest de letteren gewijd als hijzelf - weet hij eindeloos bijzonderheden mee te delen, elke bijzonderheid is hem zeer lief en, zonder zich het recht op kritiek te doen ontnemen, is hij hun zeer trouw. Trouw is één der voornaamste deugden van Greshoff. Het is een bewijs voor zijn spirituele geaardheid. Met de trouw hangt echter samen een conservatisme, dat zich bij gelegenheid tamelijk onspiritueel kan demonstreren. Met de trouw hangt ook samen een zeker exclusivisme, blijkend als Greshoff zich permitteert te verdoemen wat niet zijn eerste [en enige] liefde is. Het portret van de literaat Greshoff is echter niet voltooid zolang zijn naïeveteit onvermeld is gebleven. Greshoff is een naïef man in zijn smaden op handboeken en gelijktijdig respect er voor. Hij kan niet nalaten telkens in literair-historische perspectieven te denken. Hij moet denken aan het totnutoe niet bestudeerd zijn van bepaalde miniscule époques uit zijn eigen literaire leven, en hij verstrekt daarbij gaarne de opdracht aan toekomstige doctorandi zich deze leemten mettertijd te herinneren. Meer dan eens wijst hij op het belang van mededelingen in verband met een promovendus van het jaar 2000. Zijn naïeveteit bestaat allereerst in het overschatten van wat hij misprijst. Hij houdt de literatuurgeschiedenis voor veel gewichtiger dan hij voorwendt. En het is bijna aandoenlijk hoe hij dingt naar een mooi plaatsje daarin, bij Du Perron en Ter Braak graag. Dit alles echter, dat moet erbij gezegd, zonder sikkeneurigheid of ellebogenwerk of hinderlijke zelfingenomenheid. Hij doet het geen enkele keer voorkomen alsof Ter Braak of Du Perron of wie dan ook hun grootheid of zelfs maar hun succes eigenlijk aan Greshoff te danken hebben. Hij bewondert deze vrienden oprecht. Als hij bij hen wil blijven is het veeleer door zijn herhaalde verklaringen dat hij zelf precies eender denkt en waardeert en literair werkzaam is als deze thans onaantastbaren. Deze naïeveteit blameert Greshoff niet, ze is een begeleidingsverschijnsel waar alle mensen wel mee behept zullen zijn, die ‘de ivoren toren’ voor woning kiezen, maar die, instee van zo gans anders te willen zijn als anderen, zich gaarne vereenzelvigen met helden. Vorm van Donquichotisme. Daarbij komt dan nog een andere naïeveteit, hierin bestaande dat Greshoff het letterkundig bedrijf gaarne zo esoterisch mogelijk voorstelt. Dit is een speciale vorm van gewichtigdoenerij. Zo is het de lezer van de correspondentie Ter Braak - Du Perron onmogelijk een zuiver beeld van hun verhoudingen met medemensen te krijgen. En waarom dan wel? Omdat hij buiten de kring der twee schrijvers heeft geleefd. Toch moeten die brieven uitgegeven en zelfs ‘zonder dat men daarbij rekening mag [sic] houden met de gevoeligheden van nog levende derden’. Men ziet klaar welke belangen hier worden voorgestaan als zelfs kwetsingen van medemensen moeten geriskeerd. En zo esoterisch is het beoordelaarsbedrijf dat het 's-Gravesande moet ontzegd worden | |
[pagina 346]
| |
‘Malraux met zijn onvatbare persoonlijkheid’ goed te kennen [74]. Dit weer uitsluitend wijl hij Malraux nooit persoonlijk heeft ontmoet. De laatste naïeveteit waar ik op wil wijzen is zijn kwasie-diepigheid. Na eerst alle generatievorming als handboekenwijsheid van de hand te hebben gewezen, zegt Greshoff: ‘Men heeft horizontale lijnen getrokken, welke geen of geringe betekenis bezitten, in plaats van de vertikale, welke de ontwikkeling weergeven. Er bestaat bij alle grote verschillen meer wezenlijke verwantschap tussen Gorter en Marsman, dan tussen Gorter en Verwey of tussen Marsman en Slauerhoff’. En als wij ons dan juist onthutst zitten af te vragen of Greshoff soms bedoelt dat Gorter Marsman heeft gebaard, horen we het keelschrapend orakel vervolgen: ‘Het verbaast mij ten zeerste dat nog niemand een poging waagde, naast de vele bestaande horizontale litteratuurgeschiedenissen, een vertikale op te stellen, niet voor schoolgebruik, maar voor kenners en liefhebbers’. Greshoff weet natuurlijk niet half welke nonsens hij bezig is af te scheiden, maar wat hij zegt impliceert ten eerste dat de school niet tot kenner en liefhebber opleidt en stelliger: zulks ook niet behoort, terwijl hij bovendien geschiedenis zich horizontaal ziet voltrekken instee van, wat wezenlijk is voor elk geschieden, verticaal. Dit alles is de reinste bavardage, natuurlijk, maar voorgedragen met een intonatie alsof P.H. Ritter jr. nog overtroffen moet worden. En dat liefst door iemand die klaagt over de zwaarte, de ernst, de plechtstatigheid der Nederlandse letteren. O wandelpark - als ik mr. Barthold Hendrik Lulof's Groningse ‘Inwijdingsredevoering’ van 1815 mag variëren - ‘is het wonder, dat mij, bij het betreden van dit park, de knieën als waggelen?’ Greshoff, de estheet, de literaat, de ivoren-torenbewoner, kent voor zichzelf maar één daad die belangrijk is: schrijven. De passus die hij daaraan wijdt, nummer 27, is hartverwarmend. ‘Ik geloof alleen in schrijvers voor wie het schrijven àlles is. Ik heb op dit gebied alleen bewondering en eerbied voor keurig gecamoufleerde manniakken’, en: ‘Ik wil dan ook dat een schrijver zegt: ik ben als schrijver geboren. Ik heb tot nu toe als schrijver geleefd en zo zal ik leven tot de pen mij uit de hand valt. Ik zou niet anders willen wezen dan schrijver. Ik leef om te schrijven. In schrijven vind ik de enige rechtvaardiging mijns levens’. Enzovoorts. Met instemming haalt hij Flaubert aan, die 8 augustus 1846 aan Louise Colet schreef: ‘Je fais de l'art parceque ça m'amuse’, ik maak kunst omdat ik het plezierig vind. Daar staat tegenover [bij Greshoff staat er altijd iets tegenover] dat hij, schrijvend over N.P. van Wijk Louw, noteert: ‘Hij schrijft als alle schrijvers van werkelijke betekenis, zeer moeilijk en hij komt, ook als zij, zeer moeilijk tot schrijven. Alleen wanneer de drang onweerstaanbaar wordt, geeft hij er zich weerbarstig, aan over’. Maar laat ons aan dit contrast oogluikend voorbijgaan. Laat ons ook niet uit- | |
[pagina 347]
| |
weiden over het schrijvers-ideaal van Stendhal - ik denk dat Greshoff geen idealer auteur kent, - maar die zeker niet het schrijven zijn eerste of meest vitale opdracht achtte. ‘Il a écrit et lu tous les jours de sa vie pendant cinquantetrois ans, s'exerçant sans une halte à devenir maître de sa langue et de sa pensée. Il est d'autant plus curieux et significatif de constater qu'il ne tombe pas dans le travers du littérateur, qui est de croire que sa fonction est la plus haute qui soit, la seule essentielle. Tout au contraire, sa passion cohérente pour la politique lui fait mettre celle-ci au premier rang, peut-être, des activités humaines de certaines époques, et d'abord de la sienne’ [Claude Roy, Stendhal par lui-même, 34]. In alle geval betreft de kwestie die Greshoff aanhangig maakt meer waarover Stendhal spreekt als wat Greshoff zegt over Van Wijk Louw. Het gaat hier namelijk in feite niet over aan de schrijftafel geleden schrijfpijn en aldaar genoten schrijfplezier, die kunnen, laat ons aannemen, samengaan. Waar het Greshoff om gaat is: de littérature engagée aan te vallen, de letterkunde-in-het-gareel, gelijk hij het vertaalt op een manier die wel aardig lijkt maar het nadeel heeft reeds bij voorbaat het gesprek af te sluiten. Letterkunde immers kan niet in het gareel gaan op straffe van op te houden kunst te zijn. De vraag rijst echter of littérature engagée per se litteratuur-in-het-gareel is. Het zou kunnen, dat heel die tendens naar engagement niet anders is als verzet tegen een ivoren-torenstaat, die immers minder ideaal is dan Greshoff voorgeeft. Het is oorspronkelijk noch wezenlijk noch wenselijk voor kunst. Het is eer verwonderlijk dat er spijts die malle residentie toch nog kunst gepresteerd is de laatste eeuw. Als Flaubert beweert dat hij schrijft omdat hij er plezier in vindt, en als Greshoff dat raak oordeelt, moet hij eveneens accorderen als ik kunst ontvang voorzover ik er plezier in vind. Kunst houdt niet op bij de maker, hoogstens in sprookjes, onder mensen nooit. Ik als lezer vorm een wezenlijk bestanddeel voor Flaubert, Homerus en Greshoff. Ik kan alleen maar vaststellen dat die drie heren als kunstenaar bestaan, wanneer ze bestaan voor mij. Als ik Greshoff niet genietelijk vind, bestaat hij eenvoudig niet. Dit engageert Greshoff meer dan hij eerlijk genoeg is om toe te geven. Op deze realiteit fundeert zich de littérature engagée. Niet op de ellende of de politiek of enig nut. Enkel en alleen om het hart van de mens te verblijden is de kunst uitgevonden. Zegt Greshoff het niet zelf als hij zijn tirade tegen de natuur afsteekt [172]? Die hele tirade herinnert weliswaar al te zeer aan Oscar Wilde en misschien is ze Greshoff niet vlees en bloed als Wilde, alleen maar rellerig genoeg om opzien te baren - want door deze sociale tendens laat Greshoff zich al te willig beheersen. Maar als hij de kunstenaar, zelfs de mens tout court, de plicht oplegt de natuur uit te roeien, dan overschrijdt hij het zuivere schrijven, stapt hij uit de ivoren toren en vat de natuur aan. Hij definiëert kunst als ‘opstand tegen de natuur’. Doet er niet toe of dit juist is, het is in alle geval engagement. Al | |
[pagina 348]
| |
te duidelijk klampt Greshoff zich voor de vorming van zijn begrip littérature engagée vast aan naar kool riekende sociale romans. [Het valt op hoe vaak hij misverstanden aangrijpt om er mooi op door te draven, eigenlijk is Greshoff helemaal niet iemand om mee te praten, hij is een doorlopende monologenafsteker, een man zonder verhouding - waar haalt hij zijn vrienden vandaan? Hij moet in lijve wel een heel ander man zijn als in geschrifte]. Hij noemt overigens, vreemd genoeg, geen enkele naam. Wat dat betreft, het zou mij niet moeilijk vallen naast een geëngageerd gedicht ‘Tijdsbeeld’ van Hans Andreus ettelijke gedichten van Greshoff zelf te plaatsen, waarvan de teneur niet anders is. Maar dat is nog de geëngageerde kunst niet ten volle. Kunst wil verstaan worden. Dat is, gelijk gezegd, het enige fundament voor de kunst die geëngageerd heet. Als die kunst uitdrukkelijk tijdsbeelden ontwerpt, verstoot ze principiëel noch het plezier van de kunstenaar noch dat van de kunstontvanger. Men weet niet wat het betekent als Greshoff zich breed maakt. Men weet dus ook niet of het zin heeft met hem te twisten. Als het alleen maar zijn schrijflust is die hem deed schrijven wat hem in wezen niet deert, dan is mijn antwoord een nare galm in een vacuum. Maar dat zou dan alleen betekenen dat Jan Greshoff voor mij niet bestaat. En dat zou weer kwalijk stroken met het plezier dat ik toch nu en dan beleefd heb in zijn Volière.
Lambert Tegenbosch |