| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
IX
Monseigneur Frencken
Een hek van zware ijzeren stangen scheidde de speelplaats van het bos, waarin wij op bezoekdagen een wandeling mochten maken met onze ouders, maar dat verder voor ons ontoegankelijk bleef. Er groeiden bij andere bomen tamme kastanjes. De afgevallen vruchten na het middagmaal te mogen rapen, was een voorrecht van de rhetorica. Wij, jongeren, kwamen hier niet aan te pas. Temeer boeide het uitzicht op de romantische boomhof, die in de herfst stond te verkleuren. Wij kregen daar berichten uit als uit een tovertuin.
Midden in het bos was een kleine, begroeide zandheuvel, deels omgeven door een vijver, waarop wij in de winter zouden mogen schaatsen. Het was nog geen winter. Bij het vallen van de blaren kwam het uitzicht open op het water, waarlangs aan de heuvelkam een smal pad liep. In de heuvel bleef een holte van menshoogte uitgespaard, die met ruwe natuursteen kunstmatig in een spelonk was veranderd. Een breede houten plank tussen de stenen vastgemetseld, gaf er gelegenheid om zittend uit te zien over het vijverwater.
Dit naïeve staaltje van vorige eeuwse tuin-architectuur zou mijn verbeelding niet zo gloeierig geprikkeld hebben, als ik niet wist, dat hierin leven werd gegeven aan een letterkundig kunstwerk. Jongens van de rhetorica vertelden, dat zij daar iedere middag tegen half twee professor Frencken zagen zitten, die er met potlood op grote vellen wit papier de verzen schreef van zijn treurspel Pilatus. Dit spel moest worden opgevoerd bij de prijsuitdeling tegen het einde van juli 1916. Aan studenten van de hoogste klassen vertelde Frencken wel eens iets over zijn vorderingen. Van verschillende rollen wist hij al, wie hij ze zou laten spelen. Toch schreef hij dit stuk niet enkel voor seminaristen. Het moest naar het grote toneel! Daarom nam hij er vrouwenrollen in op, die gemakkelijk om te zetten zouden zijn in mannenrollen bij de prijsuitdeling, immers in tegenwoordigheid van de bisschop kon niet in travestie worden gespeeld. Nog minder denkbaar was de mogelijkheid, dat enkele dames uit de omgeving zouden meespelen in een opvoering door seminaristen.
Het toneel, zo vernamen wij, werd ontworpen naar het bekende schilderij van Ciseri, dat Christus voor Pilatus voorstelt. Het hing als plaatwerk in heel wat spreekkamers of gangen van kloosterscholen: de landvoogd heeft zich op
| |
| |
een verhoging van zijn rechterstoel verheven en tracht de woelige menigte op het voorplan tot bedaren te brengen door te wijzen op de gestalte van de geschonden Mens. Ronduit gezegd is heel dit schilderij een croûte, maar dit wisten wij in 1915 nog niet.
Ook drong tot ons door, dat de dichter zich sterk aangegrepen voelde door de strijd tussen macht en recht, die sedert de overrompeling van België in heel Europa bloedig werd gevoerd. Zijn treurspel zou een oorlogsstuk worden: een vonnis over het imperialisme en een verdediging van het koningschap door de liefde.
Soms gebeurde het, dat Frencken op de speelplaats surveilleren moest, omdat een van de gewone surveillanten een dag vrijaf genomen had. Bij toerbeurt namen dan klas-professoren de vervangingsdienst waar. Kenden wij van anderen al gauw de eigenaardigheden, bij Frans Frencken wisten wij, dat niets te duchten was, omdat hij met zijn hersens in de wolken liep. Wij noemden hem de baas. Hij moet die bijnaam al een tijd gedragen hebben, voordat hij op Ypelaer benoemd werd. Hier tenminste kende niemand er de herkomst van. Uitsluitend de vurige uitdrukkingskracht van zijn donkere ogen gaf hem overeenkomst met een heerser. Voor het overige was er weinig bazigs in zijn wezen. Wel kreeg hij steeds gemakkelijk zijn zin, maar dit dankte hij aan vriendelijker eigenschappen.
Liep hij tegen de draad van onze bewegingen in de speelplaats over, altijd met een boek in de twee handen op zijn rug en altijd met de wijsvinger van de rechterhand als boekenlegger tussen de bladzijden, dan zagen wij in hem de werking van de hoogste geestvermogens zich voltrekken. Hij hield het hoofd linksuit een beetje scheef en sleepte ook een beetje met de linkervoet, niet door gebrekkigheid van bouw, maar door een aanwendsel, dat hem tot aan zijn dood is bijgebleven. Als hij scherp keek, glansden zijn ogen fel. Meestal bleven ze versluierd als bij een dagdromer.
Mij intrigeerden zijn onraadbare gedachten. Overwoog hij de inhoud van het boek, dat hij achter zich hield? Bad hij inwendig of ontstonden binnen dit lopende lichaam de gestalten voor zijn treurgedicht? Hij scheen op niets en niemand te letten.
Toch was hij niet verstrooid, gelijk zijn voorganger, mijn heerom. Zijn inzichzelf gekeerdheid richtte hem naar een gebied van onderzoek, dat ons ontging. Ze kon opeens doorbroken worden door zijn aandacht voor de dingen om hem heen. Dan vertoonden zijn trekken een lichte schrik. Bij niemand heb ik dit verschijnsel zo sterk opgemerkt. Het kwam opeens. Het leek op de schichtigheid van een paard. Dit scherp ontwaken voor de omgeving veroorloofde hem, bij te blijven in de geestelijke beweging van zijn tijd.
Hij merkte veel op. Gedurende zijn leven verwierf hij een uitgebreide men- | |
| |
senkennis, die hij als jeugdig priester niet bezat. Toen zag hij alles nog rooskleurig. Ik geloof, dat zijn eigen verdriet, eerst op later leeftijd gekomen, voor hem de inleiding is geweest tot zijn doordringend begrip van het leed van andere mensen. Zonder egocentrisch te zijn, ging hij van zijn ervaringsleven uit, als hij personen of toestanden beoordeelde. Hij was vooral in zijn jeugd uitbundig extravert, maar hij behoedde de kern, waartoe hij geregeld inkeerde. Dit deed hij door zijn godsvrucht. Buitengewoon goedlachs, altijd op vreugde belust, in gezelschappen onophoudelijk aan het woord, vurig redenaar en geboren improvisator, kon hij doorgaan voor een schoolvoorbeeld van het orale mensentype.
Zijn vader was wijnhandelaar te Oosterhout. Ik heb hem eenmaal tijdens een vacantie thuis bezocht. In de deftig-burgerlijke woonvertrekken werd royaal geleefd. Frencken heeft zich ontwikkeld tot een geestelijke staat van edelmoedigheid, die het heilige heel dicht nabij komt, maar hij heeft altijd precies geweten, waar van ieder dorp, dat hij onderweg aandeed, de beste keuken en de gaafste kelder was te vinden. Hij kon smullen, dat het een genot was om te zien. Zoveel offervaardigheid heeft hij nooit gepredikt en betoond, of hij bleef een uitmuntende voorlichter over culinaire aangelegenheden. Zelfs kenmerkte hem bij opvallende gulheid een onverholen gulzigheid naar alle vreugden van het leven. Ik neem aan, dat hij deze neiging bedwong, maar niet, dat hij haar voor erg zondig aanzag. Wie hem ooit heeft horen lachen, staat wat weigerachtig tegenover pogingen om hem in het vertrouwde schema van de eerbiedwaardigen te praecanoniseren. Eerder bestond zijn grootste deugd hierin, dat hem dit schema onverschillig liet. Als hij heilig is geweest, dan was het mede door de durf om ook in de beoefening van de vroomheid eigen paden te bewandelen.
Vreemd genoeg voor de zoon van een wijnhandelaar en voor iemand, die in gezelschap van vrienden zich niet ongaarne liet gelden als kenner van de beste merken uit de beste jaren, werd hij tot opvolger van Gerrit Huys benoemd als moderator van het kruisverbond op het klein seminarie. Het kruisverbond bestreed alleen de sterke drank. Het liet een matig gebruik toe van de zogenaamd zwak-alcoholische dranken. Op dit soort subtiliteiten ging Frencken weinig in. Hij dronk geen jenever. Ik geloof niet, dat hij dit ooit heeft gedaan. Dat hij als moderator van het kruisverbond volstrekte afkeer zou hebben gekregen van franse cognac bij de koffie na de maaltijd, durf ik niet onder eede verklaren. Heeft hij hieromtrent formele bezwaren gevoeld, dan zal hij die bezworen heben door de gedachte, dat koffie in staat is, cognac te verzwakken!
Hij hield niet van pietepeuterigheden. Zijn voortkomst uit het oude hertogdom Bourgondië verleende zijn woorden en daden een golvende zwier. Alleen de rare schichtigheid, waarmee hij oversprong van zichzelf op de buitenwereld,
| |
| |
verried de spanning binnen zijn gemoed. Hij leefde vurig. Over Salomon zegt de vulgaat, dat God hem een breedte van hart gaf, zo uitgestrekt als het zand aan de oever van de zee. Diezelfde wijdheid beheerste Frencken.
Het feit, dat hij een drama schreef, onderscheidde hem voor mij van alle andere leraren. Zij mochten bollebozen zijn in een of andere kundigheid, de baas trad in gemeenschap met het buitenwereldse zonder een stap te verzetten.
Ik kreeg hem het eerste jaar nog niet voor de klas. Hij doceerde duits, poësis en letterkundige geschiedenis. Dit waren nog geen vakken voor de biggen. Maar de roem van zijn geweldige declamatiekunst straalde door het huis. Ik heb hem de eerste keer horen spreken op een werf-vergadering van het kruisverbond. Dit was in het eerste trimester. Wij moesten allen die vergadering bijwonen. Niemand zou haar hebben willen verzuimen. Er werden notulen voorgelezen en een jaaroverzicht gegeven, allemaal nieuwe dingen voor mij, die tot dan toe slechts bijeenkomsten van de congregatie gekend had in de kapel op Ruwenberg. Hoe gewichtig de berichten van de secretaris zijn mochten: in de zaal hing enkel ongeduld om Frencken te horen.
Hij barstte los. Ofschoon hij deze techniek later een beetje herzien heeft, ving hij zijn preken en toespraken gewoonlijk op volle stemkracht aan. Hij hield niet van het half gefluisterd exordium. Hij gooide de registers open met de gulheid van een man, wiens longen kracht genoeg verzameld zouden hebben om hem onafgebroken een etmaal te doen vullen met geluid. Zijn stem klonk warm. Hij hield de ene hand tot vuist gebald op tafel voor zich en legde de andere vlak op zijn borst om ze vandaar bewegingen te laten maken in het luchtruim als een zwaluw, die de telefoondraden loslaat en terugvindt zonder denken. Zwelling van gloed scheen onmogelijk. Niettemin ontspande zich in het vuur van de rede de vuist tot tweede fladdervogel naast het lichaam, dat kaarsrecht zichzelf leek te verteren in een hevig vuur.
Over Sint Paulus ging het. Dit is alles wat ik er nu nog van weet. Paardrijrijden, scheepgaan, steden ontvluchten, wijsgeren tarten, alom het spoor van zijn innerlijk vuur laten branden in harten van slaven, van vrouwen, van vorsten, ook in de slaap nog de roep van de macedoniër horen, opstaan en heengaan in altijd gerede bereidheid voor Christus: dit was een leven, waarin alles, zelfs de spijzen en dranken kracht ontvingen van gedurig eerbewijs. Frencken verstond bijzonder goed de kunst, in grote trekken iemand uit te tekenen. Om deze reden gaf hij zo goed les in letterkundige geschiedenis. Hij kenschteste de grote dichters en machtige heiligen of hij ze kende als zijn broers. Zijn zielsverwantschap met het verhevene greep zijn hoorders aan en sleepte ze mee naar de toppen van zijn vervoering.
Kort na de paasvacantie kwam de grote dag, waarop hij in de recreatiezaal aan de verzamelde studenten zijn treurspel voorlas. Helemaal alleen speelde
| |
| |
hij al de rollen van zijn drama. De quaestor Flavius dicteert namens de landvoogd van Judea, Pontius Pilatus, langzaam en nadrukkelijk een brief aan de notarius. De vlinderzoete dochter van de proconsul dartelt het vertrek binnen. Zij verstaat de zielsernst van de waarheidzuchtige belastingambtenaar nog niet. Reeds de ontmoeting van die twee karakters leverde ons door de duidelijkheid van de tegenstelling het bewijs, dat Frencken iets geniaals tot stand had gebracht. Wij schaamden ons niet, hem een genie te noemen.
Het spel werd gedrukt bij De Hoog te Oosterhout en verscheen in een lichtblauwe omslag met grote, schuinlopende gouden opdruk van de titel. Op het feest van de heren, dat aan de grote vacantie enige weken voorafging, las een student uit de rhetorica een vers voor, waarin over alle leraren gemoedelijke grappen werden gemaakt. Over Frencken werd hierin gezegd: ‘... hij bestrijdt het kwade in een boek, dat gelijkt op een pak chocolade’. Dit herinner ik mij zo scherp, omdat ik er geheel door ontzet werd. De schrijver van het ondeugende spotdicht heeft jarenlang filosofie gedoceerd. Zijn naam behoeft mij maar genoemd te worden, dan hoor ik weer, hoe hij zijn rijmwoord plaatste. Het was mijn eerste kennismaking met de geest van de kritiek. Frencken stond hartelijk te lachen tegen de wand van de refter, waar het gedicht werd voorgelezen. Maar op de prijsuitdeling werden exemplaren uitgereikt, die nog wel in lichtblauw karton waren genaaid, doch zonder goudopdruk. Die stond ook inderdaad verfoeilijk!
Reeds lang voor de eerste opvoering hadden wij zo talrijke repetities mogen bijwonen, dat wij de tekst zowat geheel van buiten kenden. Een romeinse offerzang, getoonzet door onze muziekleraar Corn. van Genk, was voor ons al een marschlied op de wandeling geworden. Wij citeerden versregels in het gesprek: ‘Ellendig rijk, dat niet op waarheid rust,’... ‘O lachend kind, kon ik zo zijn als jij’... ‘Beschouw het leven van de blijde kant’... ‘Wat zijn wij mensen in de wijde wereld, meer dan een stofje, zwevend in de zon?’. Wij noemden de jongens, die een rol toebedeeld gekregen hadden, in de omgang bij hun toneelnaam.
Toch greep de eerste opvoering ons allen aan. De student, die de hoofdrol vervulde, zou na de grote vacantie niet terugkeren, zodat wij zijn gevoerde tweestrijd om zijn roeping hoorden meeklinken in de twijfels van Pilatus. De aula, die verkregen werd door het wegnemen van het schot tussen de recreatiezaal en de studiezaal zat berstens vol. Zowat de hele geestelijkheid van het bisdom was opgekomen om het succes van reneken mee te genieten. Onze ouders, gasten op de prijsuitdeling, juichten het spel geestdriftig toe. Alles was bovenmate heerlijk. Er gebeurde alleen een klein incident. De sterrewichelaar Catullus verloor bij een diepe buiging voor de offerschaal van Jupiter, hoogste der goden, zijn oosterse tulband, waarin zijn zwarte krullenpruik was vastge- | |
| |
naaid, zodat boven het grimeersel de natuurlijke haardracht van een rhetorica-student verscheen. Gelukkig had hij tegenwoordigheid van geest genoeg om aan het spel een passende vijfvoeter toe te voegen. Terwijl hij zijn pruik met tulband opraapte, zei hij plechtig: ‘Gij moet niet denken, dat Catullus kaal is!’
Inderdaad is het treurspel naar het beroepstoneel gegaan. Vincent Berghegge heeft het met zijn troep herhaaldelijk opgevoerd, ook in het openluchttheater te Oisterwijk. Hier heb ik het opnieuw gezien, een paar jaar na de première. Helaas, het stelde in de open lucht teleur. Drong toen al tot mij door, dat wij in jeugdige geestdrift de dichterlijke vermogens van onze leraar hadden overschat? Ik geloof het niet. De beroepsspelers bezaten niet dezelfde liefde voor de zaak als de seminaristen. Hun trof misschien de kerngedachte niet zo diep, dat alle macht vergaat, alleen de waarheid blijft. Ons gaf deze gedachte grote fierheid mee op het feit, dat wij ons leven geheel in dienst van de waarheid hadden gesteld. Ik heb het stuk niet dikwijls meer herlezen. Bij de opkomst van het nazidom heb ik nochtans weleens teruggedacht aan de verzen van mijn vroegere leermeester:
Laat dan het ruw geweld of laffe vleierij
de macht der wereld met veel schittering omgeven:
dat duurt nooit langer dan een nietig menschenleven,
en met caesars gaat hun macht voorbij.
Bij mijn afscheid van het klein-seminarie heb ik een rol gespeeld in de wederopvoering van Frencken's vroegere drama Gekruisigd, dat in 1913 geschreven was. De prijsuitdeling werd altijd door de bisschop zelf verricht. Een student van de rhetorica sprak een latijnse redevoering uit, die hij zelf op schrift had gesteld en die gecorrigeerd was door de rhetorica-leraar Petrus Sweere. Alvorens tot de hogepriester Annas gegrimeerd te worden heb ik op donderdag 28 juli 1921 des morgens om 10 uur een redevoering uitgesproken De Differentia inter Eloquentiam Sacram et Profanam.
Behalve zijn twee bijbelspelen, die zich aansloten bij de eerste vernieuwing van het school- en volkstoneel in Noord Brabant, heeft Frencken een modern theaterstuk geschreven, Mimosa, waartoe de stof hem ingegeven werd door een gedicht van Gezelle. Zover ik weet, is dit nooit opgevoerd. Ik heb in de zes jaren, die ik op Ypelaer doorbracht, zijn ontwikkeling kunnen waarnemen van letterkundige tot congregatie-stichter. In zeker opzicht bedroefde ze mij, omdat ik zijn zwijgen als een groot verlies voor de litteratuur beschouwde. Achteraf moet ik erkennen, dat zijn ware betekenis niet lag waar ik haar zocht.
Tijdens het tweede jaar, dus op de grote figuur, kregen wij eens in de week stijl-les van Frencken. Juist in 1916 verscheen Sproken en Legenden van
| |
| |
Marie Koenen. In een van zijn stijllessen las Frencken ons hieruit De Zonnekroon voor. Het was zomer. Ons klaslokaal zag over weilanden uit. Het begintafereel van de vertelling schetst de bekoring van Jezus in de woestijn. Terwijl de leraar duidelijk zichtbaar op zijn pupiter zat, nam ik hetgeen hij voorlas met dezelfde voorstellingsscherpte waar. Niets van hetgeen de schrijfster deed zien, ontging mij, maar onderwijl zag ik Frencken met de klaswand achter hem, waar op een wandplaat Cicero met oratisch gebaar de senaat toesprak, terwijl Cailina, door de vergaderde vaderen verlaten, eenzaam aan het eiteinde van een der ronde banken zat.
Dat iemand bij het lezen of horen voorlezen van een boeiend verhaal weg kan geraken uit de omringende wereld, wist ik. Maar dit verhaal bewerkte iets uitzonderlijks in mij en om mij heen. Het schiep de tweede werkelijkheid bij volbewust behoud van de eigene. Alles uit het verhaal zag ik gebeuren, terwijl ik gelijktijdig het andere bleef waarnemen. Ik voelde ook duidelijk twee gevoelens: het klasgevoel en het verhaalgevoel als onderscheiden, gelijktijdige gewaarwordingen. Ik was mij daarenboven bewust van mijn verbaasdheid hierover.
Dit besef van de gecompliceerdheid van het aesthetische genot bleef voor mij aan de stijl van Marie Koenen verbonden. Het heeft mij altijd onbevredigd gehouden, wanneer ik later in een van haar geschriften zocht terug te vinden wat ik er in een ogenblik van geestelijke groei als bijna buitennatuurlijk had genoten.
Zoals Frencken voorlas, heb ik het niemand ooit meer horen doen. Hij vulde er een groot gedeelte van zijn lessen mee. Sommigen verweten hem, dat hij ons te weinig spraakkunst en geschiedenis bijbracht door gedurig van zijn geestrift voor de grote schrijvers te getuigen. Hiertoe behoorde in die dagen nog Edmond Rostand, wiens Cyrano de Bergerac hij op zijn duimpje kende en zonder een hapering voordroeg. Wraakzuchtig was hij in geen enkel opzicht, maar tegen de bezwaren die hij aan te horen kreeg, verweerde hij zich met een claus uit La Princesse Lointaine, waarin frère Trophime, die scheep gaat met de troubadour Joffroy Rudel om eindelijk de verre geliefde te ontmoeten, zich tegen de geneesheer aan boord verdedigt met de woorden:
Ah! l'inertie est le seul vice, maître Erasme
Et la seule vertu, c'est...
.. Qui?
... L'enthousiasme!
Hij zag in Rostand een van de grootste christendichters van de aangebroken eeuw. Door hem heb ik Claudel, James en Péguy het eerst leren kennen. Ik noem ze hier in de volgorde van de kennismaking. Hij geloofde, gelijk Gezelle
| |
| |
dit gedaan had, dat de tijd was aangebroken, waarin het christelijk geloof, zolang verdrongen van de toppen der cultuur, zijn bezielende taak weer zou gaan vervullen. Hiertoe diende het zich te verstaan met de moderniteit in de kunst.
Zijn geestdrift voor de mogelijkheden van de komende tijd borgde hij in de donkere jaren van de eerste wereldoorlog voor een goed deel bij Jacques van Ginneken S.J., toen leraar aan het Sint-Canisiuscollege te Nijmegen. Geen van de twee was een ijverig correspondent. Ik weet niet, of er uit hun briefwisseling iets bewaard is gebleven. Ook is mij niet bekend, op welk ogenblik zij elkander voor het eerst ontmoetten. Wel geloof ik, dat de eerste aantrekkingskracht van Jacques van Ginneken op Frans Frencken uitgeoefend werd door de taalkundige denkbeelden van de jezuiet. Frencken wilde het taalondewijs op het seminarie moderniseren. Hij voelde veel voor de opvatting, dat schoolse spraakkunst vervangen diende te worden door waarneming van de levende taal. Hij las ons vaak voor uit het handboek van J. van Ginneken, waarvan het tweede deel versenenen was in 1914. Misschien als weerwerking op de ouderwetse leerwijze van mijn oom, die grammaticale ontleding beschouwde als een vooropleidihg tot formele logica, zocht hij in de taal de psychologische betekenis van menselijke zelfhandhaving en zelfbevestiging.
Voor de poësis gebruikte hij geen gedrukt leerboek. Hij liet zijn leerlingen een dictaat opnemen, dat hij Ars poetica noemde, maar dat begon met de antieke temperamentsleer, gevolgd door een schematisch overzicht van de karakterkunde van Malapert. Terwijl mijn heeroom al zijn aandacht had gegeven aan de tropen en figuren, onderscheidde Frencken de taalgebruikers in soorten en groepen, waarvan de begaafde leden zich door oorspronkelijkheid individualiseerden. Zinsontleding beschouwde hij als een averechtse manier van onderzoek. Het ging er om, te achterhalen, hoe de verwikkelde zinsbouw van klassieke stijlmeesters te voorschijn was gekomen uit de natuurlijke groei van het taalgebruik. Een tijdlang heeft hij geprobeerd, De Roman van de Kleuter te gebruiken als schoolboek, maar de tekst was voor leerlingen te moeilijk en leverde hierdoor het resultaat niet op, dat hij verwachtte. In 1917, toen ik op grammaire zat, behandelde hij voor de klas het wijdluchtige vlugschrift Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. Hij werd er door overtuigd van de stelling, dat taal- en letterkunde één zijn. Onder de vacantie besprak ik deze theorie met heeroom Dorus, die er zijn schouders voor ophaalde en beweerde, met hetzelfde gemak te kunnen bewijzen, dat taal- en letterkunde drie zijn.
Zeker is Frencken in de tijd, dat hij mijn leermeester was, sterk beinvloed geweest door de zielkundige begrippen van pater van Ginneken. Daar hij aan alles, wat hij ondernam, iets van zijn eigen levensgloed afstond, verwerkte hij de leerstellingen uit boeken zondner moeite tot onderwerpen van geestdriftige
| |
| |
improvisaties. Hij stelde zich bovendien op het standpunt, dat scholieren ingewijd moeten worden tot een stof, die eerst het latere leven ten volle verklaren kan. De wetenswaardigheden voor het overgangsexamen worden snel vergeten, maar uit het eerste binnenkijken in geheimen blijft een prikkelachtige behoefte over om er meer van te ervaren. Ik heb ondervonden, dat deze opvatting juist is, doch ik geloof, dat zij alleen kan worden toegepast door een inwijder, die beschikt over bezielende voorstellingskracht.
Voor het doorgronden van Frencken's rijkbegaafde persoonlijkheid heeft het belang, te weten, hoe en wanneer zich bij hem de verschijnselen hebben voorgedaan, die hem later tot het stichten van een religieuse congregatie aandreven. Mij is dit niet bekend. Al genoot ik als student van de hogere klassen zijn vertrouwen, ik verschilde toch teveel met hem in leeftijd en was veel te jong, toen ik hem leerde kennen dan dat ik in staat zou zijn, de groei van zijn innerlijk leven te volgen. De documenten, die hierover bestaan, geven geen volledig inzicht.
Hoe zou dit ook kunnen? Frencken hield geen dagboek, schreef zelden een toespraak volledig uit en praatte liever dan hij brieven schreef. Zijn toch nog tamelijk veel omvattende schriftelijke nalatenschap is grotendeels ongedateerd. Bovendien bracht hij zijn invallen schetsmatig op papier. Zelfs wie hem goed gekend heeft, zal vaak naar de samenhang moeten zoeken tussen twee achtereenvolgende notities, die hij met een indelings-cijfer aan elkander verbond. Vaak lijken ze door schetsmatigheid op zeer algemene beweringen, waaraan persoonlijke toelichting eerst het bijzondere bijbrengen kon. Hoe dikwijls zal hij neergeschreven hebben: ‘1. Eucharistie, - 2. Maria’? Het betekende, dat hij als onderdeel van een toespraak de samenhang wilde behandelen tussen de instelling van het heilig sacrament des altaars en het maagdelijke moederschap. Die samenhang heeft hij honderden malen besproken, steeds improviserend en steeds afwisselend. Wel bestaan er enkele bredere uitwerkingen van het schema, maar een goed boek of zelfs een draaglijk vlugschrift zou hij er niet over vervaardigd kunnen hebben, omdat hij naast de dogmatische grondstellingen een brede ruimte wil openhouden voor de emotionele toepassing op het gehoor. Hij was als redenaar ongewoon zaalgevoelig. Dit belette hem, als schrijver tot zijn recht te komen. Hij kon zich moeilijk richten tot een gedaanteloos publiek. Vandaar, dat hij zelden en met tegenzin artikelen schreef.
Over de eerste uiterlijk waarneembare symptomen van zijn eucharistische godsvrucht meen ik, iets te kunnen mededelen. Te Breda leefde bij sommigen de overtuiging, dat de mirakelhostie van de Niervaart, die tijdens de late middeleeuwen in de Grote Kerk vereerd werd, bij het aankomen van de beeldenstorm in veiligheid zou zijn gebracht door inmetseling in een holte van een wand of van een pilaar. Bij mijn weten is dit bericht niet schriftelijk over- | |
| |
geleverd. Het moet door bredase katholieken van ouder op ouder zijn voortverteld. Op zichzelf bezit het geen groot waarschijnlijkheidsgehalte. De eenvoudigste manier om een geconsacreerde hostie voor schennis te behoeden, is haar te nuttigen. Nu kan men uitgaan van de gedachte, dat geen enkel priester de moed opbracht om de mirakuleuze hostie tot zich te nemen. Ze was van 1449 tot 1566 onafgebroken te Breda het middelpunt van een vurige volksverering geweest. Men kan zich voorstellen, dat de pastoor haar niet wilde of durfde vernietigen voor hetgeen hem op zijn hoogst een vlaag van tijdelijke baldadigheid kan hebben toegeschenen. In dit geval moet die geestelijke geloofd hebben aan het wonderdadige voortbestaan van de broodgedaante, die in 1449 uit Klundert naar Breda vervoerd was.
Dan heeft hij ook kunnen geloven, dat de wonderhostie door verberging in een kerkwand ongedeerd bewaard zou worden voor betere tijden. Maar de kerk is bij de beeldstorm niet voorgoed overgegaan in protestants bezit. Ze wisselde tot 1637 herhaaldelijk van eigenaar. Neem aan, dat er waardevolle overblijfselen uit de middeleeuwen in verborgen geweest zouden zijn, dan heeft er volop gelegenheid bestaan om ze uit hun verborgenheid te voorschijn te halen. Geen enkel gegeven bevestigt, dat dit ooit gebeurd of geprobeerd zou zijn. Hierom is mij niet duidelijk, hoe professor Frencken zoveel vertrouwen heeft kunnen geven aan het legendarisch bericht. Hij was ruim dertig jaar, toen hij zich voor deze aangelegenheid begon te interesseren.
Veel wordt misschien verklaard door zijn kortstondige vriendschap met de jonggestorven geschiedenisleraar Theo van Agt, die te Utrecht zijn doctoraalexamen had gemaakt, alvorens aan de H.B.S. te Breda te worden benoemd. Deze voortvarende jongeman, vier jaar na Frencken geboren, bereidde zijn dissertatie voor en onderzocht om die reden de stadsarchieven van zijn nieuwe woonplaats. Hij meende op het spoor te kunnen komen van schriftelijke gegevens over de geschiedenis van het wondersacrament. Frencken stelde belang in deze onderzoekingen. Ze werden gestimuleerd door de herlevende belangstelling voor de bredase sacramentsprocessie. Een onbekende had er in 1911 in het Dagblad van Noord-Brabant op aangedrongen, dat te Breda de stille omgang zou worden hersteld, die door een deel van de bevolking in ere was gehouden, toen openbare processies niet meer mogelijk bleken. Zijn oproep vond bijval. Er werd een vereniging gesticht, die goedkeuring vond bij de bisschop, zodat op zondag 18 juni 1916 bij het krieken van de dag de eerste stille omgang te Breda kon worden gehouden. Hieraan nam Frencken deel.
Met van Agt besprak hij de mogelijkheid, om het laat-middeleeuwse Spel Vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert door de seminaristen te laten opvoeren. Dit is gebeurd bij de prijsuitdeling van donderdag 2 augustus 1917, dus een jaar na de opvoering van Pilatus.
| |
| |
In zijn litteratuurlessen van dat jaar had Frencken de leerlingen van alle klassen over het middeleeuwse mirakelspel ingelicht. Het is niet ondenkbaar, dat hij tot dit doel zijn eerste verbinding met pater van Ginneken gezocht heeft, want het middelnederlands had hij nergens gestudeerd. Na zijn priesterwijding was hij heel korte tijd kapelaan geweest en toen zonder bevoegdheid tot leraar benoemd. Zijn opvolger A.J. Scheermakers was de eerste praeceptor in het nederlands, die over een middelbare akte beschikte.
Bij de lessen over het mirakelspel deed Frencken het soms voorkomen, alof de katholieke geloofskracht na de 16e eeuw volslagen verlamd was geraakt om eerst in de 19de eeuw bij Thijm en Gezelle weer enigszins te herleven. Het werk van Claudel verzekerde hem, dat het donkere tijdperk van de europese geschiedenis voorbij was. De duistere eeuwen begonnen voor hem bij Erasmus en eindigden op zijn vroegst bij Chateaubriand. Hoeveel er aan te merken valt op deze beschouwing van de geschiedenis, ze prikkelde de verwachting, dat in de komende tijd de bloei van de litteratuur de waarborg zou kunnen zijn voor een godsdienstige vernieuwing. Hierdoor werd toeleg op de letterkunde bijna een heilige plicht. Mij streelde dit vooruitzicht zeer bijzonder, omdat het mijn roeping verbond met mijn overgevoeligheid voor alles, wat op poëzie geleek. Ik heb dan ook de lessen van Frencken aangehoord als hemeltaal.
Ons meer persoonlijke contact kwam in 1918 tot stand. Dit was voor mij een moeilijk jaar. Lichamelijk groeide ik snel uit tot een van de langste jongens van het seminarie. Geestelijk leed ik aan een onbestemde dweepzucht, die mij onevenwichtig maakte. Tijdens de lessen was ik roerig; op de speelplaats redeneerzuchtig, maar in het geheel niet sportief; in de kapel gedurig verstrooid; 's nachts geplaagd door angsten, dat ik gedroomd werd door een ander en bij het ontwaken mijn zelfheid verloren zou hebben. Van de ene leraar kreeg ik rookstarf, van de andere par coeur, van de derde arrest in het klaslokaal, maar ik scheen ontembaar, hoewel ik helemaal niet verlangde, lastig te zijn. Tegen pasen van 1918 liep ik met vijf verschillende bestraffingen rond in een toestand van innerlijke radeloosheid. Er werd gedreigd, dat men mijn heeroom zou waarschuwen, zelfs gezinspeeld op de mogelijkheid, dat ik bij volharding in mijn staat van boosheid uit het seminarie verwijderd zou moeten worden. Mijn staat van boosheid had geen vorm. Ze had op zijn hoogst een mij onbekende achtergrond in het ontwaken van een felle drang naar zelfbevestiging, waaraan ik op geen enkele wijze wist te voldoen. Van een gehoorzaam kind was ik een moeilijke jongen geworden.
Op een avond in de studiezaal surveilleerde als plaatsvervanger de baas. Ik weet niet meer, welk kattekwaad ik uithaalde, waardoor ik mijn omgeving aan het lachen bracht. Frencken bemerkte de onrust in mijn omgeving, schoot
| |
| |
toe, gaf mij een geducht standje en zei, dat ik die avond na de maaltijd maar eens naar zijn kamer komen moest.
Ik ben erheen gegaan met loden schoenen. Toen ik aan de deur klopte, kreeg ik geen antwoord. Voor mij was het onvoorstelbaar, dat een leraar zich niet zou houden aan zulk een afspraak. Ik klopte dus opnieuw en nog eens, tot Pertus Sweere uit de belendende kamer kwam om mij te zeggen, dat deze aandrang hoogst ongepast was, wanneer professor Frencken niet wenste te antwoorden. Hierdoor volslagen van mijn stuk gebracht, wilde ik mij verdedigen met het verhaal van het gebeurde, toen Frencken zijn deur opende en mij inliet. Ogenblikkelijk begon ik zenuwachtig als een kind te schreien.
Niets onteerde die leeftijd schandelijker dan tranen. Wij mochten schreien bij dood of ziekte van familieleden, doch nooit om eigen verdriet. Ik wist geen raad met mijzelf. Liefst zou ik helemaal weg geweest zijn, maar een deel van mijn angst bestond juist in vrees voor de mogelijkheid van volslagen te kunnen verdwijnen! Frencken zal zich een beetje verlegen hebben gevoeld met een hartstochtelijk snikkende jongen, die niets van zijn gedrag wist te verklaren. Hij verzocht mij, in een gemakkelijke stoel te gaan zitten en vroeg mij, of ik wilde roken. Ik zei dat ik rookstraf had. ‘Die geldt hier niet’, antwoordde de baas.
Het trekken aan een kostelijke sigaar hergaf mij mijn rust. Frencken zinspeelde niet op het gebeurde in de studiezaal, maar begon zijn gesprek met de vraag, hoeveel broertjes en zusjes ik had en hoe ze het thuis allemaal maakten. Toen de klok voor het avondgebed luidde, zei hij, dat ik niet naar de kapel behoefde te gaan, maar rustig bij hem mijn sigaar kon blijven oproken. Ik moest dan maar eens trachten, te vertellen, wat er met mij aan de hand was. Hij wist, dat ik Racine en Vondel gelezen had. Hier sloot hij zijn vermaningen op aan. Ik kon alleen gered worden, als ik het aanlegde op een oorspronkelijk gebedsleven. Hij beloofde, mij hierbij te helpen. Ik vroeg, of ik dan voortaan bij hem te bichten zou mogen komen. Ook dit werd toegestaan. Bovendien zou hij zorgen, dat ik de volgende ochtend al mijn achterstallige strafwerken als kwijtgescholden zou kunnen beschouwen.
Ik moest beginnen met een schone lei. Ik moest geloven, dat Jezus alles niieuw maakt en dat de Heilige Geest uurlijks het aanschijn van de aarde vernieuwt. Vertwijfeling is de weerwraak van kleinzieligen op de beproeving. Grootmoedigen komen met vertrouwen door alle moeilijkheden heen, alsof ze nooit bestaan hadden. Eenmaal hierover aan het woord, scheen Frencken de geest te krijgen. Hij beklemtoonde de noodzakelijkheid van een grootmoedig leven als antwoord op de instelling van het eucharistische sacrament.
Deze gedachte bleek hem bijzonder dierbaar. Hij wist er ons allen mee te prikkelen tot een zorgelozer worm van deugdbetrachting dan wij tevoren ken- | |
| |
den. Wij behoefden niet te geloven, dat de hemel om ons heen een corps wachtengelen had uitgezet als geheime agenten, die ons bespiedden bij al ons doen en laten op te tekenen, wanneer wij een gedachte van hoogmoed koesterden of een daad van ongehoorzaamheid stelden. Ook de gedurige waakzaamheid van de duivel moesten wij ons niet op die manier voorstellen. Bangheid voert gemakkelijk tot verkeerd geplaatste trouw.
's Avonds in mijn bed overwoog ik alles wat hij gezegd had. Mij was het, of ik een nieuw leven begon. Zijn woorden bewerkten een bevrijding. Zijn welsprekendheid schiep ademruimte voor de geest. Ik verheugde mij in het vooruitzicht, een leidsman te zullen krijgen, die misschien meer eiste dan anderen, maar die zijn eisen rechtvaardigde met zijn persoonlijk gedrag. In alles onderscheidde hij zich door zijn geestelijke begaafdheid. Hij durfde breken met gewoonten. Gelijk hij les gaf op een doordringende manier zonder zich veel te storen aan de tekst van het handboek, zo predikte hij de waarheid zonder afhankelijkheid van voorschriften. Alles wat hij beweerde, scheen hem rechtstreeks ingegeven door een goddelijke verlichting van zijn verstand.
Hij sprak ons toe over schrijvers, die onze andere professoren niet lazen. In de klas verdedigde hij de stijlopvatting van Ernest Hello. De mens moet leven in de waarheid. Hij moet denken zoals hij leeft en hij moet spreken zoals hij denkt. Dit was de grondwet van alle schrijfkunst en welsprekendheid. Wie niet leeft in de waarheid, geeft zich over aan een valse beschouwing van de natuur. Dit is de oorsprong van alle vals gevoel.
Met zijn uiteenzettingen over het valse gevoel bewerkte Frencken bij ons vooringenomenheid tegen verschillende schrijvers, die op het schoolprogramma stonden. Ovidius werd door Hello voorgesteld als een onbeduidende dichter in de trant van Voltaire. ‘Zou er een weddenschap worden aangegaan, waarbij een enorm hoge prijs werd uitgeloofd voor iemand die een onbekende platheid kon bedenken, dan mocht men genootschappen stichten, waar jaren-, neen eeuwen lang dag en nacht gewerkt werd, toch zou men Ovidius niet overtreffen. Ovidius is de voorloper van de achttiende eeuw’. Nauwelijks gunstiger viel het oordeel uit over Cicero en Horatius. ‘Bij Cicero vergat het proza zijn dienstbaarheid aan de waarheid en werd rhetoriek. Bij Horatius vergat het vers zijn dienstbaarheid aan de poëzie en werd huichelspel’.
Op verscheidene manieren werd dit toegelicht en met voorbeelden bewezen. Ten opzichte van Vergilius was die stemming iets gunstiger. De meeste beroemde schrijvers danken hun faam echter aan ondeugd. Zelfs Pascal kon geen volledige genade vinden. Hij had zich vereeuwigd door de angst. ‘Pascal was bang, maar kende niet de ware vrees. ‘Had hij de vrees gekend’, - beweerde Hello, - ‘dan zou hem ook de vreugde geopenbaard zijn geworden. Nu hij bang was, moest hij bedroefd zijn. Zijn ziel, die een onmetelijke honger
| |
| |
bezat naar verrukking, kromp in door zich over zichzelf te buigen. Pascal, geheel in beslag genomen door zorg voor de heiligheid, werd geen heilige, omdat hij zijn leven doorbracht voor zijn eigen aanschijn in plaats van het door te brengen voor het aanschijn van God’.
Zulke krachtige beweringen leerden wij bewonderen als uitingen van een gerichtheid der ziel op het volstrekte. Tevredenheid met betrekkingen en betrekkelijkheden kenmerkte de middelmatige mens, van wie Hello een groots portret ontworpen had om al zijn lezers af te schrikken. ‘De middelmatige mens kan achting hebben voor deugd en talent, maar hij heeft afschuw van heiligen en genieën, want hij vindt ze overdreven. Indien het woord overdrijving niet bestond, zou de middelmatige mens het hebben uitgevonden’.
Er is in later jaren geredetwist over de vraag, in hoeverre de bewondering voor franse absolutisten samenhing met een geestelijke stroming onder de katholieke clerus, die in 1914 veroordeeld werd, het zogenaamde integralisme. Ik ben overtuigd dat tegenwoordig menigeen dit verband te nauw ziet. Toen ik aankwam op het seminarie, had het integralisme uitgewoed. Wij hoorden er zelfs niet meer over spreken. Vurige adepten van rector Thompson bevonden zich bij mijn weten onder onze leermeesters niet. Zeker waren er geen, die voor diens inzichten propaganda voerden. Een andere vraag is, of met de veroordeling van het integralisme alle angst voor modernistische infiltratie geheel van de seminaria verdween.
Het staat vast, dat Frencken ons in zijn lessen betrekkelijk weinig vertelde over de eigentijdse katholieke literatuur van ons land. Ook op de poësis, waar hij voor letterkundige geschiedenis het handboek van J. Mooy met ons doornam, toonde hij zich niet geestdriftig over zijn tijdgenoten. De grote periode van de katholieke literatuur lag volgens hem in het verschiet. Wij droomden, dat het onze taak zou worden, dit tijdperk in te luiden.
Streng voorbehoud jegens de katholieke schrijvers van het begin van deze eeuw was in het algemeen een kenmerk van de integralisten. Zij veroordeelden de trek naar aestheticisme, die zij in de stemmingskunst van sonnettenschrijvers waarnamen en zij vreesden, dat de roman zich bij de behandeling van gewetensconflicten op de plaats zou dringen van geestelijke lectuur, die leiding had te geven aan het gedrag. Bij Frencken heb ik van zulke angst nooit iets gemerkt. Dat hij ons vooral buitenlandse schrijvers leerde kennen, hing samen met zijn besef, een achterstand te moeten inhalen. Nederland bezat naar zijn oordeel nog lang geen grote katholieke letterkunde. De roomsen waren er verdrongen uit het openbare leven. In de politiek heroverden zij langzaam de plaats, die hun toekwam, doch hun culturele zelfbevestiging bleef stukken ten achter bij de staatkundige evolutie.
Gunstiger beoordeelde Frencken de toestand in Vlaannderen. Hier werkte de
| |
| |
bezieling van Gezelle na. Veel werd ons voorgelezen uit Hugo Verreest, uit Rodenbach en uit Verschaeve. Bij het schrijven van zijn bijbelse drama's volgde Frencken ook minder het voorbeeld van de priesterdichters uit het bisdom 's Hertogenbosch, Willem Smulders en Anton van Delft, dan dat van de Vlaamse priester Aloïs Walgrave, college-leraar te Hoogstraten en dichter van het blijspel De Blindgeborene. Ofschoon de oorlog alle verbindingen met België bemoeilijkte, kwamen er toch vlaamse boeken over de grens. Het leed, dat ginder geleden werd, moest zeker vruchten dragen. Bij de opbouw van een nieuwe katholieke wereld zou het Vlaanderen van straks de toon mede aangeven.
Voor een deel bleven deze verwachtingen onvervuld. Dit neemt niet weg, dat zij ons meesleepten. De kritiek op het bestaande bekommerde ons weinig bij de zekerheid, dat weldra een heerlijke tijd zou gaan dagen. Vlaanderen ging ons daarheen voor.
In de zomer van 1918 begon ik op Frencken's aanmoediging gedichten in te leveren in plaats van het verplichte opstel, dat wij zaterdagavond maken moesten in de studiezaal. Ik schokte tussen hemelhoog geluk en zeediep verdriet. De kranten brachten hoopgevende berichten. Het duitse westfront zakte in elkander. De wereldvrede kwam in zicht. Bekommernis om het geestelijke heil van de volkeren scheen Frencken te vervullen, wanneer hij schier profetisch de komende tijd aankondigde als een mariale periode van de geschiedenis. De Moeder van Jezus zou de leiding op zich nemen om de wereld, die kindercommunie en dagelijkse communie had leren kennen, te verlossen uit de ban van angst en benepenheid en om haar geheel toe te wijden aan de werkelijkheden van het evangelie.
Van Ginneken begon in deze jaren zijn conferenties te geven voor andersdenkenden, die uitweg zochten uit de benauwenis van de tijd. Overal zocht hij helpers. Ook Frencken stelde zich beschikbaar. Hij ontwierp reeksen van toespraken, die niet nadrukkelijk apologetisch mochten zijn, maar die zich richten moesten op de behoefte van de toehoorders aan geborgenheid in liefde en geluk. Hij las uit die ontwerpen grote stukken voor in de klas of op de vergaderingen van de academie. Dit was een genootschap, waarin studenten van de hoogste klassen zich toelegden op letterkunde, welsprekendheid en debat.
In diezelfde tijd leerde hij de eucharistische kruistocht kennen. Deze beweging was ontstaan in een pensionaat in Frankrijk en werd vlak voor de oorlog, in de zomer van 1914, op het eucharistisch congres te Lourdes bekend gemaakt, waarna ze onmiddellijke aanhang verwierf. Haar grote propagandist in Vlaanderen werd Edward Poppe, die in 1916 kapelaan was te Gent. In 1918 werd hij rector te Moerzeke, waar Frencken hem na de oorlog herhaaldelijk bezocht. Hij kende hem reeds voor de wapenstilstand; ik weet niet hoe. Zelf
| |
| |
heb ik Poppe nooit ontmoet of gezien. Er moet van deze eenvoudige man een grote geestelijke kracht zijn uitgegaan. Uit levensbeschrijvingen vestigt zich niet de indruk, dat hij intellectueel op hetzelfde peil stond als Frencken, maar hij werd geheel beheerst door zijn apostolaat en hij straalde zijn ijver ver van zich uit. Wie met hem in gezelschap kwamen, werden aangegrepen door het innerlijk vuur, dat hem zichtbaar verteerde. Zijn houding in het leven moet meer waarneembaar beantwoord hebben aan de gedaante die wij heiligen toekennen, dan de houding van Frencken, in wie wel een laaiende geestdrift, maar overigens geen ascetische kenmerken boeiden. Aan zijn geestdrift bleef hij levenslang kinderlijk trouw.
Over de kinderlijkheid van een volwassen man spreken wekt gemakkelijk misverstand. Het is waar, dat Frencken in stoffelijke moeilijkheden zorgeloos op de steun van de hemel vertrouwde, waardoor hem allerlei dingen gelukt zijn, die anderen niet zouden hebben nagestreefd wegens de onoverkomelijkheid van de te maken bezwaren. Iemand, die op deze manier durft te hopen, dat alles terecht zal komen, stelt zich schijnbaar buiten de werkelijkheid. In geldzaken maakte Frencken het figuur van een waaghals uit onkunde. Zo werd hij ook door zijn omgeving beoordeeld. Het is mogelijk, hierin een bijzonder bewijs van zijn uitverkiezing tot het vervullen van een verheven roeping te zien. Toch geloof ik, dat hij bij de voorbereiding van toneelopvoeringen even achteloos over geldzorgen heenliep als bij de vestiging van zijn apostolaat onder fabrieksarbeidsters in de stad Breda. Aan geld had hij zich nooit veel gelegen laten liggen. Zijn familie kende geen geldgebrek. Als priester voerde hij weinig financieel beheer. Wat armoede was, wist hij grotendeels van horen zeggen, tot hij na de eerste wereldoorlog kennis maakte met verwaarloosde kinderen. Heel sterke sociale instincten bezat hij zomin als iemand anders, die voortkwam uit de burgerij van de brabantse steden. Men was daar goed voor zijn personeel, gul met aalmoezen, vriendelijk jegens iedereen, maar tamelijk afkerig van leerstellingen over maatschappelijk onrecht, die gewoonlijk samenhingen met een streving naar ontvoogdig uit het kerkgezag. Dat er op de pastorie wijn werd gedronken, terwijl voor de vrouw van de koster de koffie te duur was, aanvaardde iedere priester blindelings als een normaal gevolg van het onderscheid in de standen. Redenen om dit op te heffen of zelfs maar te verminderen, achtte niemand voorgeschreven door de geloofsleer.
In de andere bisdommen, vooral van het noorden, werkten naar het voorbeeld van Alfons Ariëns sociale priesters, die het heil voor de toekomst verwachtten van de vakorganisaties. In het zuiden was doctor Poels de grote voortrekker in dit opzicht. Wij hoorden vertellen over hun daden en stichtingen. Onze bibliotheek abonneerde zich op de sociale brochuren-reeks, die onder redactie van P.J.M. Aalberse te Leiden verscheen. Wij wisten, dat er in
| |
| |
de sociologie een leidse en een limburgse richting hadden bestaan, die in 1917 tot accoord waren gekomen. Kapelaans en rectors zagen zich in toenemende mate belast met adviseursschappen over bonden van arbeiders, boeren en tuinders. Maar voor ons ging van deze opkomende massa-bewegingen geen idealistische straling uit.
Eerst op het groot seminarie zou professor Koenraadt ons inwijden in hun geschiedenis en ons opmerkzaam maken op hun waarde voor de toekomst. Frencken sprak er zelden over. De andere praeceptoren hielden zich in de klas aan hun leerstof, waarbij dit soort vraagstukken niet voor behandeling in aanmerking kwam. Zeker mede onder inspiratie van Edward Poppe en Jacques van Ginneken zocht Frans Frencken zijn heil bij een andere taktiek. Hij sprak veel over kernvorming. Weinig mensen, maar die elkander goed kenden en die op elkander konden vertrouwen, gaven veiliger verzekering van resultaat dan grootscheeps verzamelde verenigingen met voorzitters, secretarissen en penningmeesters. Bestuurlijke beslommeringen namen daar immers teveel aandacht in beslag.
Met zijn kern-vormende activiteit in Breda doorkruiste Frencken het normale werk van de parochiegeestelijkheid. Hij was begonnen met de oprichting van meisjesgroepen, die hij toesprak over de kracht van het geloof in een ontkerstende wereld. Geloof verzekerde geluk door welgerichte liefde. Veel mensen missen buiten hun schuld dit geluk. Elk meisje moest in haar eigen werkkring het ware geluk verspreiden. Om dit te bereiken had zij zich te onderwerpen aan een eenvoudige ascetiek. Ze mocht nooit klagen. Dit was het eerste voorschrift van de eucharistische kruistocht. Niemand behoefde onaangenaamheden op te zoeken: het leven bracht er aan iedereen genoeg. Als ze kwamen, moesten ze echter blijmoedig worden ontvangen. Ze waren gezanten uit de hemel. Onder welke omstandigheden het apostolaatswerk verricht werd, steeds diende dit blijmoedig te gebeuren. Weemoed is verkapte hovaardij.
Hoeveel meisjes in het begin zijn kerngroep vormden, zou ik niet kunnen mededelen. Het duurde niet lang, of hun activiteit trok aandacht. Ze droegen geen opvallende kleding, waren niet bestuurlijk georganiseerd, maar arbeidden zelfstandig op kantoren en in werkplaatsen, vanwaar ze moeilijke gevallen aan Frencken voorlegden. Zo kwam hij in aanraking met allerhande maatschappelijke en zedelijke wantoestanden. Meisjes, die een baby verwachtten zonder te kunnen zeggen, wie de vader was, rekenden op zijn hulp met hetzelfde vertrouwen als kinderen, die naar het klooster wilden gaan, doch voor dit plan geen bijval konden vinden bij hun ouders. Hij werd raadgever in zaken, waarvan hij enkele jaren tevoren het bestaan nauwelijks had vermoed.
Dat hij zijn lessen verwaarloosde om zich aan deze nieuwe taak te wijden, is niet waar. In strijd met de ontwikkeling van het gymnasiale onderwijs wer- | |
| |
den latijn en andere vakken op klein-seminaries nog gedoceerd door mannen, die hiertoe geen bevoegdheid hadden verworven dan een betrekkelijk willekeurige benoeming door de bisschop. Frencken moest ons Horatius en Virgilius leren lezen, terwijl hij zelf deze schrijvers lang niet altijd van het blad verstond. Bij Horatius gebruikte hij een duitse prozavertaling, die hij onbekommerd mee naar de klas bracht. Het is mogelijk, dat hij zijn lessen minder stipt voorbereidde dan andere leraars en het is zeker, dat hij ze niet in overeenstemming bracht met de eisen van een gymnasiaal eindexamen, maar hij ontleedde de bouw van een ode zeer levendig en gaf ons inzicht in de geest van de latiniteit. Hierbij bleef hij de man van de grote lijnen, die niet te nauwkeurig grammaticaal detailleerde, gedeeltelijk, omdat hij hiertoe nooit de gewenste vooropleiding had ontvangen.
Tegen het einde van mijn seminarietijd hoorde ik overal heftige kritiek op Frencken. Hij werd als leraar van plichtverzuim beticht, omdat hij zich te Breda bezig hield met zaken, die hem niet aangingen. De parochiegeestelijkheid maakte het bezwaar, dat hij het leven niet kende en zich telkens in wespennesten stak, waaruit anderen hem dan moeizaam bevrijden moesten. Een gunstig woord over zijn idealisme werd weersproken met het bericht, dat hij van de bisschop een welomschreven taak had gekregen, waaraan hij zich diende te houden. Hij ging gedurig zijn boekje te buiten, gaf aan zijn leerlingen lectuur, waartoe hun geest onvoldoende gerijpt was en verkondigde stellingen, die de eerbied voor het gezag ondermijnden.
Deze betichtingen klonken zo algemeen uit ieders mond, dat het niet annders kan, of Frencken heeft zich vereenzaamd gevoeld tussen zijn medepriesters van het bisdom. Misschien vond hij bij anderen troost. De eersten, die het heilzame van zijn optreden leerden beseffen, waren fabrieksdirecteuren. Zij hielpen hem onverwachts met geld, wanneer hij in nood verkeerde. Tegen het einde van zijn loopbaan als seminarieleraar kreeg hij assistentie van Anton Scheermakers, die met een middelbare akte-nederlands benoemd werd tot surveillant om gelijktijdig te zorgen, dat de studie van de nederlandse taal niet zou worden veronachtzaamd. Scheermakers bewonderde Frencken van harte. Van zijn kant behoefde deze geen tegenwerking of spionnage te duchten.
Als laatste ongegradueerde leraar in de vakken, die hij te doceren kreeg, ondervond hij zeker last van zijn onbevoegdheid. Als eerste organisator van een nieuwe apostolaatsvorm kreeg hij gelijktijdig met heftige tegenkanting te doen. Klaagde hij nooit, toch was het duidelijk, dat hij onder dit alles leed. Het verleende hem in mijn ogen een martelaarskroon. Ook onder de studenten, die aanvankelijk met hem gedweept hadden, verminderde het getal van zijn getrouwen. Niemand bestreed, dat hij een hartelijke kerel was met een gouden hart en een gulle gastvrijheid. Iedereen gaf toe, dat hij allerlei dingen beter
| |
| |
wist dan anderen. Maar hij heette slordig, nonchalant en eigendunkelijk. Zijn gedurige aansporing tot idealisme werd vereenzelvigd met het aankweken van verwaandheid onder degenen, voor wie hij iets voelde, terwijl hij de anderen grotendeels links liet liggen en hun te weinig meegaf van hetgeen ze kennen moesten bij het overgangsexamen.
Om zijn dichterschap bekommerde hij zich nauwelijks meer. Hij had een hoger doel voor ogen gekregen. Doch in het laatste jaar, dat ik op het seminarie was, regisseerde hij voor de prijsuitdeling zijn eigen drama Gekruisigd. Omdat ik hierin meespeelde, sprak ik hem die laatste maanden bijna iedere dag. Nooit verliet hem het enthousiasme voor de zaak, waarmee hij bezig was. Hij stortte zich daarin met zijn gehele persoonlijkheid. Hij gaf er zich letterlijk aan weg. Dit ben ik in hem blijven bewonderen, toen onze ontmoetingen zeldzamer werden. Brieven beantwoordde hij zelden. Uit het groot seminarie correspondeerde ik vooral met zijn opvolger Scheermakers, die ten opzichte van mij zijn vriendschappelijke leiderstaak overnam. Na een leraarschap van veertien jaren werd Frencken in 1926 aangesteld als directeur van het eucharistisch werk in het bisdom.
Deze erkenning van zijn verdiensten door de bisschop bracht de kritiek van de clerus tot verstommen. Hij kreeg nu de handen vrij voor de ontplooiing van zijn organisatie-talent. Hij vestigde zich in een groot huis aan de Boschstraat te Breda, waar hij de vereniging van de catechisten stichtte, die op 8 december 1928 haar kanonieke erkenning kreeg. Op die dag legden tien meisjes in zijn handen hun eerste geloften af.
Dit moet een van de gelukkigste dagen van zijn leven zijn geweest. Hij heeft de congregatie, die hij gesticht had, zich zien uitbreiden. Voortaan wijdde hij zich geheel aan haar werk. In die jaren heb ik hem enkele bezoeken gebracht, wanneer ik toevallig te Breda moest zijn. Ik ontmoette dan een man, die straalde van geluk. Er konden jaren voorbijgaan tussen twee ontmoetingen, het gesprek ging door waar het gebleven was. Altijd voerde hij zijn hoorder naar het middelpunt van zijn onophoudelijke geestdrift. Dit middelpunt was zijn eucharistische devotie.
Werd mij later gevraagd, mijn herinneringen aan hem als vriend en leermeester mede te delen, dan hoopte de vraagster of vrager gewoonlijk, dat ik het beeld zou schetsen van een heilige. Met de hand op het hart weze getuigd, dat ik mij hiertoe niet bij machte gevoel. Het kan zijn, dat ik krachtens ons leeftijdsverschil van zeventien jaren te weinig gelegenheid heb gevonden tot de vertrouwelijkheid, die nodig zou geweest zijn om zijn innerlijke beweegredenen te begrijpen. Hij bleef voor mij een leermeester, al werd hij een vriend. Na 1926 zag ik hem onregelmatig. Is hij e enheilige geworden, dan zal dit in de laatste twintig jaren van zijn leven zijn gebeurd. Hij stierf in 1946, zestig
| |
| |
jaar oud. Bij mijn laatste bezoek in zijn sterfjaar ben ik de gast aan zijn tafel geweest. Hij had niets verloren van zijn gezelligheid en gastvrijheid. Vol optimisme schetste hij zijn vooruitzichten, die, gelijk altijd in het verleden het geval was geweest, buitengewoon gunstig waren voor de gehele menselijke samenleving. Zijn assistenten vertelden onder het eten anecdoten over de bevrijding van Breda in 1944, waarbij zich enkele komieke gevallen hadden voorgedaan. Hij lachte luid en hartelijk als vroeger bij zulke verhalen.
Niets in zijn persoonlijkheid vertoonde warse wereldonthechting van vèrgevorderde asceten. Hij miste zelfs de kenmerkende ingetogenheid van mensen, die hun hoofdzorg maken van hun deugd. Naar buiten leek het, of zijn eigen zielstoestand hem onverschillig liet, wanneer zijn werk maar voortgang vinden kon. In de uitoefening van dit werk verwierf hij bij degelijk practisch inzicht een grote vrijheid van vooroordelen en angsten. Of hij nog dikwijls dichters las, betwijfel ik. Zijn arbeid nam hem geheel in beslag. Het vertrouwen op een culturele opleving had plaats gemaakt voor de zekerheid, dat hij geluk kon schenken zonder zich met de literatuur te bemoeien. Hij voorspelde mij, dat ik eenmaal de ijdelheid beseffen zou van veel die ik nodig had gevonden. Zo gaat het ons allen, zei hij. Alles vermoeit zich, brokkelt af en gaat voorbij. Op het einde van het leven blijft er niets anders over dan de liefde. Zij is de enige werkelijkheid, waarin wij bestaan. Waar zij niet heerst, is de mens overgeleverd aan een wereld van valse schijn.
De liefde doorbreekt dit omhulsel. Zij straalt binnen en weerkaatst zich. Een hogere roeping hebben wij niet dan spiegels te zijn voor de liefde. Dit is zijn overtuiging geweest. Hiermee heeft hij geleefd als een gewone priester, die zich niet verder zocht te verbijsteren dan hij uit hoofde van zijn taak verplicht was. Hij nam belangstellend deel aan gewone gesprekken, leefde sober, maar smaakrijk, lachte gulhartig en troostte zonder meewaarigheid. Was hij een heilige, dan was hij het van een nieuw type. In alles stoorde hij zich weinig aan conventie. Misschien heeft hij er ook in dit opzicht zich niet aan gestoord.
|
|