Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 3]
Eddy Kerstiens
| |
IIToen ik uit mijn bed stapte, vroeg ik mij af, wat ik gedroomd had, maar daar waren mijn vrouw en de kinderen. Eerst mijn vrouw, ze stond midden in de kamer, media vita, een hangtuin in dit praalgraf. Ik wachtte, totdat zij met de rug naar mij toe de gordijnen zou gaan open- | |
[pagina 290]
| |
trekken, om dan vlug en licht langs haar naar de badkamer te kunnen lopen, maar ze draait zich plotseling om. Ik zeg ‘Qué bella, qué bella’ en kus haar mond, ik verzegel haar mond tot ik in de badkamer ben. Daar komt ze naast mij in de spiegel staan terwijl ik mij scheer, en nu mijn huid op de hare schijnt te gaan lijken, begint zij over de kinderen te praten. En ik denk, maar wat heb ik dan toch gedroomd vannacht? Comme un bloc de cristal je me mêle dans la nuit. Kom, laat ik me gaan aankleden, dan kunnen we naar beneden gaan. Voor ik mijn hemd aantrek, kust zij mijn schouder [ze noemt mij haar panter]; wij schijnen veel van elkaar te houden: elke dag is vol van die kleine uitvindingen over elkaar. Maar is dit nu de vrouw, die ik dacht te trouwen? Ze moest dan onder aan de trap op mij staan wachten en als ik de laatste treden ben afgestapt, haar armen, twee koele slangen, om mij heen slaan, en zo de zorgen van de nacht van mij losgespen. Mais j'ai fatalement vu ce qui est inhumain: we dragen onze stem als een insigne voor ons uit. O, ik benijd de valse goden, die met hun twaalf armen, hun fraaie apostelen, placide en stil op hun tijd in een bezielde wereld wachten. We draaien de lichten achter ons uit en gaan ontbijten. Ik denk, wat kan ik haar vertellen. Ik zeg: ‘Desirée, ik houd van je.’ ‘Natuurlijk.’ Ik zal haar niets vertellen, zo is alles goed, zo houden wij van elkaar. Wij spelen elkaar onze kinderen toe; er is geen plaats voor een nieuw gebaar. Misschien is het zelfs beter als ik van mijn onderneming, mijn kruis, afzie. Een nieuwe ontroering kan het leven zo gevaarlijk maken. Maar dan zal ik nooit weten, tot hoever mijn macht, mijn zelfbezit, buiten dit huis kan ademen. Ik sta van tafel op en zeg: ‘Ik kom vanmiddag niet thuis eten. Regent het?’ Ik geef haar een kus en wandel de straat op. | |
IIIIk houd niet van deze dagen in dit land; de lucht schijnt je over zijn gouden montuur aan te staren. Je leeft in een stad vol alcoholici met duistere samenspraken rond de openbare gebouwen. Je weet dat je nu snel bijziende zult gaan worden. Het regende niet meer toen ik de straat inwandelde, maar ademhalen was bijna onrein. In deze lucht heeft zich een worm ingegeten. Ik dacht, ze is nu alleen gelaten, Desirée, zou ze het wel begrepen hebben? Ze loopt misschien de bedden langs, het nabije Oosten, en schudt er de nacht uit. En echt, ik houd van haar, maar dan, wat is de liefde nog in dit land? Een stukje bos ter grootte van een krant, een heuvel met wat villaatjes ertegen. Je hebt vandaag je roeping gevonden, droevige stille koning. Ik trek mijn kraag wat losser en loop een café binnen. Ik moet mijn onder- | |
[pagina 291]
| |
zoek toch ergens beginnen. Hier, onder vier muren de biecht van Archipoëet: vita vetus displicet, mores placent novi. Ik ga aan de bar zitten en voel me duizendschoon: de mens, voordat de wereld om hem heen geschapen was. Wat zal ik drinken? Alcohol is in mijn hand altijd misbruik, maar het zal me lekker warm maken, en mijn adem zal een visum zijn voor verre landen, waar andere mensen hun exotisch bestaan van raderboten en lotusbloemen optrekken tussen de geërodeerde irrigatiewerken van al te geprikkelde en vanouds vergeten culturen. Ik laat liever een dronkenman delen in mijn genante vertrouwelijkheid dan mijn eigen kinderen. Nu begint het gebouw te leven, eerder vlug dan dreigend; zijn onbetrouwbare tentakels van nauwelijks één dag trekken vergezichten aan: de doorsneden van een kinderhand, een sterrenregen aan een valscherm. Wij weten plotseling de oude wetten der geomancie, wat ben je ver, le long de mes paupières je serai triste; de zwarte mis van verlangen. O, nu door de zon van de straat te wandelen. Met een zwaar geladen revolver iedereen verschrikken. Ook het kleine juweel van speeksel rond de mond. Of de ruiten, die tegen je lendenen groeien, intrappen. We hebben nu het leven in een kleine glazen bol: o, wat ben je mooi! Nooit zal ik dit vergeten, moeder, dit kunstwerk van vele bedreven geleerden, dit kindvrouwtje door alle eeuwen heen: une ruine coquille vide. Ik denk aan Desirée, wat zou ze nu doen? Heb ik er dan echt geen idee van hoe mijn begeerte zich aan elke dag sterkt? Leven, waar is Uw schaamte! Is dit voor haar het uur van de heiligenleer, van hagepreken onder het rozenpriëel? Luister naar het lied van de malakosarken!
Ik heb gedroomd van vermoeidheid
En zie hoe sterk ik ben geworden.
Ik heb dode kaarsen in mijn mond gestoken
En voel hoe ik brand.
Maar wie zal mij nu nog vergeven:
De wijze gaat met zijn angst te rade,
De dwaas loopt er hals over kop mee in de afgrond.
Arme Desirée, wat hebben die vogels je voorgezongen. Hun leugenachtige sieraden, even zo vele dromen die je nooit zult dromen. Zo gauw ik mijn plicht aan de kaak heb gesteld, zal ik bij je zijn. Tot zo lang, wees voor dit ziekelijk koor een gastvrouwe, even weinig levensvatbaar als de kleuren van je huidige còrtege. Ja, ik moet me haasten met het kruis. ‘Dik, een glas cognac.’ Maar waarom dit glas cognac, en waarom dit kruis? Voilà, ik ben mijn plichten aan het localiseren. | |
[pagina 292]
| |
Zo komt de twijfel, de wensdroom van bedroefde mensen, in het bloed. De twijfel is het lichtste van de jaargetijden. Het kleine uurwerk van het hart geeft zijn dronken verlangens te kennen; spera, spira, spera, spira, per aspera ad astra. Wat doe ik in deze kroeg, waarom wacht ik hier op het eerste tikken van de helse machine, die in deze dag werd ingebouwd? Ich bin von sehr vielseitiger Unwissenheit. Ik voel hoe mijn twijfel mij voor een deel reinigt, mij bijna onschuldig maakt. Ik word rustig als iemand, aan wie de voetstappen langs het raam voorbij gegaan zijn. Dit is het passieloze wachten van het kind op zijn geboorte, van Orestes op zijn wroeging. De cognac ligt als een gouden perron in mijn handen. Ik ruik en drink en laat mijn ellebogen op de houten barrand achter. Als nu de zon zou willen schijnen.... Wij zijn twee kinderen in eenzelfde bed, en ons geslacht kent nog geen leven: dit zijn de eeuwige heuvelen, dit is het beloofde land van Abraham en Isaäk en de zandkorrels aan het strand. Ik denk aan het kruis. Voor zo ver de verhalen reiken, vond nog iedereen zijn weg vanuit een volkomen willekeurige plaats; een druk bezette bioscoop, een bank in het park, het partijtje bij vrienden, een urinoir. Zou ik bij Dik moeten vragen? Ik zal eerst nog wachten: zo kan ik mijn geluk niet verraden. Ach mijn lieve Augustijn, den reine is immers alles rein? Goed, goed, maar elk vragen betekent tijd, en wie ruilt tijd voor eeuwigheid? Ik heb niet geweten, geachte heer, van uw mager bestaan, uw bezeten weetgierigheid, uw ogen als kleine hansworsten, uw handen twee waskaarsen [o, het onvergankelijke gedicht] en uw hart, dat de seizoenen aan elkaar uitlevert. Waar is uw vuurwagen vriend? Je hebt hem geruild voor zachte vleugels, voor een kemelsharen mantel? Je draagt aan de rand van de wereld de hemel op je rug? Maar voor wie draag je die hemel? Voor mij, je zegt, voor mij? Daar gaat de deur open, wacht vriend, je last wordt al te zwaar, ik zal hem van je overnemen. Ik zal hier overnachten. | |
IVNu de man in de deur staat - zijn houding misschien van een beeldenstormer - krijgt hij de geur van iets bekends, een onnozele vertrouwdheid. Ik kan hem niet zo gauw oplezen: zou hij mij te bekend zijn geweest? Hij heeft een diep litteken bij de neuswortel gekregen en zijn haren zijn wat meer verschoten. Ja, we hebben elkaar vele jaren gezien, oude studievrienden enzovoorts. Ik duik wat meer in elkaar en draai me van hem weg, maar ik voel hoe hij naar mijn rug nadert. | |
[pagina 293]
| |
Hoe kan hij dat willen? We hebben herinneringen aan elkaar voldoende: hij kan alleen nog maar het stof van de nu verborgen gebreken slaan. Heeft er niemand respect voor de verloren tijd? ‘Dag Thijs!’ ‘Pardon?’ Ik moet me nu wel vertonen. Kijk, mijn ogen en mijn handen, alles wat grenzen heeft, beginnen het mirakelspel van herkenning. Hun vingerlichte bewegingen, hun triomfante goden, broeikasplanten in zeer vele schone soorten - dwingen zij niet allen de huizen te verlaten en ongeschoeid of ongeschoren de pelgrimstocht naar het land der ontroering te ondernemen? En ook mijzelf herken ik onder de verrukte straatslijpers: wie doen wij nog pijn in deze tijd van vliegrampen en mooie schijndoden achter de ramen van ongeneselijke sanatoria. Mijn handen meten de schedels van onlangs overleden vriendendiensten: wat groot, wat breed, wat een mooie bloedlijnen! ‘Verrek! Mart!’ Quia viderunt oculi mei salutare tuum. Wat hebben we elkaar vast. We zijn twee mosselen in één schelp. Hier toont men nu de bewegingloze verrukking, hier kan niemand meer ademen. ‘Nunc dimitte servum tuum, amice: j'ai peur de mourir si jeunééééé.' Laissez faire, laissez aller!’ Dan het demasqué der graven. Ik toon U de vervulling der godsspraken, ik toon U de vervuiling van mijn stille hart. Hier rust de lust. Ik wenk naar Dik: ‘Twee cognac.’ Ich kann aus verschiedene Gründen nicht in dieser Zeit für mich plädieren. Ich erwarte auch keine bessere. Ich kann sie höchstens supponieren. Goddank, het is minder erg dan ik dacht: Mart is meer met zichzelf begaan, dan met onze wederzijdse herinneringen. Voorlopig hoef ik me nog niet ongerust te maken, de alcohol draagt me voorzichtig op handen en aan zijn oorsprong spiegel ik me zacht.
En dit is dan Marts reisverhaal: ‘Na de dood van mijn ouders - je herinnert je de smart van afvallige kometen, en het regende veertig dagen en veertig nachten - heb ik mijn handen nauwelijks fraaier dan het geweten, naast mij neergelegd. Zo werden zij de schepen, die op hun brandstapel wachtten, om goedgevormde mensenrassen de vergankelijke wegen naar het laatste werelddeel te tonen. Zij waagden het niet de bemoeiïngen der elementen te ontkennen en aanbaden dus het gouden lam. Er volgde menige tedere conversatie, maar slechts de nacht werd onze vreemde en enige geliefde. Al weenden mijn zusters nog zo zeer - ook zij immers wilden in dit onbetrouwbare landschap aanzitten - niets kon mij meer van mijn verschrikkelijke liefde redden. Ik bouwde haar een paleis van opgespaarde wens- | |
[pagina 294]
| |
dromen, en het heerlijke park, waar zij tussen bloedzwammen ongemerkt de handel en wandel van het vogelbekdier kon gadeslaan. Maar wat heb ik dan toch gedroomd vannacht? Kijk naar mijn vriend: zijn verdriet verwarmt hem niet langer; hij maakt een acrostichon van die naam en dicht zich verlangens toe die hij nooit gehad heeft. Zijn verdriet zij hem genadig! Het maakt mij bang te zien hoe weinig ik nog bij deze man betrokken ben. Ik heb hem zonder slag of stoot afgegeven, en ik heb het niet bemerkt. ‘De zucht naar herinneringen heeft mij verleid, heer. De vrouw heeft mij tot herinneringen verleid. Ik ben onschuldig aan mijn desinteresse in het bloed van deze levende man.’ En tot mijn woorden zeg ik: ‘Neem hem mee, en handel met hem zoals ge wilt.’ Nu neemt elk van hen zijn plaats in, zij verdringen zich rond zijn gevoelens en de drank van hun klanken maakt hen levensgroot en geducht. In deze strijd verzamelen zij zich grootkruizen en hertogdommen voor een al te wrede betekenis. Ik lever slechts de wachten bij het graf. En hier is de taal van mijn woorden: | |
[pagina 295]
| |
‘Lang heb ik op bericht van je gewacht. Ik? Nu ja, de meute van mijn wensdromen was altijd op het jachtterrein. Toen die ongelukkige godin, - heet ze Artemis [van ars: list en themis: goddelijke beschikking]? - jou echter van hert in Aktaion veranderde, raakten zij het spoor bijster. Alleen de gedachten aan wat eens jouw geur was, brachten zij mij mee. Ik heb de graven van je ouders bezocht en de zaden van een taai en trouw mossoort erop uitgezaaid, maar wat baat dit vertoon van eeuwig groen? Het is de vlag van alle weeshuizen op deze wereld. Maar op de graven kwam een andere waarheid tot mij: niet jou had ik al die jaren gezocht, maar mijn herinneringen. En deze gedachte bracht de bloesem in mijn bloed. En jouw dode ouders verlieten een gelukkiger mens dan zij levend ooit ontmoet hadden.’ Hier zijn Philemon en Baucis, twee vleugellamme duiven uit de arke Noach's. We hebben de zondvloeod van elkaars onverschilligheid over God's akker laten lopen en met olijftakken in de bek, zoeken we nu de bouwstenen voor het nieuwe nageslacht. En wie van ons zal de eerste steen werpen? Ik kijk Mart aan: hij ziet er goed uit, beter dan ik me zal herinneren. Waarom is hij niet mank geboren, het ene been verheven boven het andere? Laten we zin geven aan oude dogma's: het Spielbein en het Standbein op het leven betrapt. Een vlinder ben je, klein levend ingekort been: je snoept van mijn lichaam en betaalt me met je mooie kleuren. En zo zal ik Mart voortaan zien: de berijmde horrelvoet, want ik ben een rijmer. Dat valt licht uit mijn hand te lezen, soldaat, hoe kun je die loopgraven van het geluk over het hoofd hebben gezien? Maar goed, ik verbeuzel hier mijn tijd, een andere tijd moet met mijn herinneringen afrekenen: nu moet ik in mijn Sleeping Duty de kus op het voorhoofd gaan wekken: aan mijn herinneringen herken ik het kruis; de dag zie ik aan mijn kleren.
‘Zeg Mart, ik ga ervandoor. Kom eens bij me langs als je de tijd hebt!’ ‘Wat zijn dat voor manieren? We hebben elkaar negen jaar niet meer gezien en nu laat je me na vijf minuten in de steek?’ ‘Ik heb een dringende afspraak en....’ ‘Je bent toch gelukkig getrouwd... sorry hoor, platitudes zijn de laatste jaren mijn enige gezelschapsspel geweest. Maar je kunt me niet zo alleen laten: vanmiddag al moet ik hier weg en we hebben elkaar al zolang niet meer gezien.’
J'entends encore la voix: aime, aime! Maar wie ben ik dan, de god Rebus? Voor elk verlangen heb ik fraaie synoniemen. | |
[pagina 296]
| |
Mais à chaque
Vouloir je décroîtrai
Comme tes jours.
Me veux-tu?
Prends, Dieu
T'exaucera.
Soit.
Natuurlijk blijf ik zitten, de cognac stijgt me naar het hoofd. Wat ben ik een laffe hals: ik ben bang me te besmetten aan de wonden van een ander. Maar kan ik dan nog wonden? Mart bestelt twee cognac en ik denk aan Desirée en mijn droom van de afgelopen nacht.
Wij worden oud, Desirée: ik vraag niet meer naar de zin van mysteries, maar naar de geheimzinnigheid zelf, om mij zo te kunnen camoufleren voor de gissingen van mijn ras. Het is verwondering, die ik zoek, Desirée, de machteloosheid van menselijk begrip en het besef daarvan. We moeten weg uit dit moeras van zekerheden, waar de bloedzuigers leven, en vreemde ziekten de laatste gidsen zijn. Ik heb de god van dit pand niet gegroet, en ik ben bang van een nacht, die onder uithangborden is gaan wonen: und die findige Tiere merken es schon, dass wir nicht sehr verlässlich zu Hause und sind in der gedeuteten Welt. Dit is voor mij een droom: het laatste wakende begrip van mijn vergeten koninkrijk; deze gegeven wereld kan de mijne niet zijn. En zoek ik daarom niet in het kruis, in het betasten van het kruis, het ondergaan van deze onwezenlijke realiteit, die mij bedreigt? Ik wil de sterren zien vallen op deze aarde, zelf een ster, en ruiken aan het puin van haar opengestoten huizen, van haar formules en van deze verkeerd uitgelegde betrekking tussen jou en mij, Desirée [and will you still me mine?]; ik wil... Stil, ik drink met Mart: ‘Op onze verloren gezichten: je bent dikker geworden!’ ‘Ja, en daarmee aantrekkelijker, heb ik aan mijn vrouw gemerkt.’ ‘Ik wist niet, dat jij ook getrouwd was?’ ‘Een zweedse. Vier jaren geleden leerde ik haar kennen: stetis puella rufa tunica si quis eam tetigit tunica crepuit, weet je. Ik heb haar hals over kop getrouwd.’ ‘De zweden weten soms een aparte sfeer te scheppen. Zij staan dicht bij de natuur van hun mooie land en zij praten vaak heel openhartig, maar zonder | |
[pagina 297]
| |
stuivend te zijn, over natuurlijke dingen, die zij dan met een poëtisch waas omgeven.’Ga naar voetnoot* Hij zwijgt met alle adem nog in zich. Ben ik erg oneerlijk geweest? Maar ik moest deze nieuwe kop, dit kind van een illusoire betrekking, onthoofden: ik kan geen confidenties meer verdragen. Ik kijk voorzichtig naar Mart. Misschien had het niet zo grof hoeven te gebeuren. Kijk, hij drinkt heel ernstig, mijn vriend, hij drinkt heel ernstig en bezeerd zijn glas leeg, en hier gaat mijn oude genegenheid op haar tenen staan. Nu zou ik iets moeten zeggen, maar wat in godsnaam? Ik kan mij het comfort niet meer herinneren [als een drenkeling klim ik naar mijn stem, zal die mij nog kunnen dragen?]. Te laat!Mart is opgestaan en steekt zijn hand op me toe. ‘Ik zal naar mijn trein moeten. Het was leuk je nog eens gezien te hebben.’ En ik - mijn hand is louter een schild -: ‘Tot ziens, Mart.’ Mijn hand loopt met onzekere passen achter hem aan. Ik voel me gekwetst, geloof ik [de doden in mij zijn opgestaan en ieder zoekt zijn woning]. Mart heeft mij in de steek gelaten: ik ben alleen, zoals vroeger [dan een korte oorlog van slaande deuren en alles wordt weer stil]. Tenslotte heb ik mijn kruis nog en het is een tere vriend aan het worden. Ik moet hier weg; Charmer, gip die varwe mir, die min wengel roete: straks is het te donker voor ontmoetingen. Ik betaal de rekening en ga naar buiten; er is wat zon gekomen, maar wat heb ik toch gedroomd vannacht. |