| |
| |
| |
Journaal
Maandag
TEGENBOSCH - Een neefje is ongelukkig terecht gekomen bij een stoeipartij. Hij ligt weken in het ziekenhuis, waar hem een paar keer de schedel is gelicht. Ik heb hem vanmiddag gezien. Ik ben niet vertrouwd met het zien van ernstige patiënten. De machinerieën van kunstmatige voeding, kunstmatige ademhaling en wat er verder aan zo'n klein naakt vermagerd lijfje wordt gemechaniseerd, bezorgen me een horreur, een soort innerlijke afbraak. De linker oogscheel lag half open. Toen de zuster iets kwam doen dat ze geloof ik ‘zuigen’ noemde, gingen er schokken door zijn al bijna dode lijf, alsof ook hij, na weken aan dit milieu te hebben leren wennen, nog hevig schrok. Zijn moeder stond er ook bij. Ik snapte niet dat ze niet een of andere verschrikkelijke vernielingsdaad begon, vernielend ik weet niet wat, de machines, het zoontje, of zichzelf. ‘De dokter heeft gezegd dat alleen bidden nog baat’. Ze zei het met een zo zachte, afwezige stem, dat ze beslist onderwijl haar gebed moet hebben voortgezet. Ik denk: als mij zoiets overkwam. En ik denk plotseling ook aan mijn moeder vroeger die altijd liever zelf iets mankeerde dan haar kinderen, die altijd wilde dat ze onze tandpijn, onze blinde darm en onze verbrande voet had. De meest overbodige en meest onbegrijpelijke opmerking die onze kwalen placht te vergezellen. Maar nu begrijp ik ze, meen ik: als ik deze schending zie en denk aan dat prachtige, zachte, kloppende lichaampje dat hij zo roekeloos van de trap in mijn armen doet springen, mijn eigen jongen. Inderdaad, liever zelf compleet verkreukeld als het ventje maar half zo aangetast te zien. Ik dacht vroeger als moeder zoiets zei, wat houden moeders onzinnig van hun kinderen. Natuurlijk, dat doen ze, maar het is echt voor hun eigen bestwil, het is een bijna slimme keus als we pijnen en wonden in ons eigen lichaam prefereren boven het pijnlijk en gewond zien van onze kinderen.
VAN DER PLAS - Ik schrijf nu voor het vierde jaar wat teksten voor het nieuwe programma van Wim Sonneveld. Elke keer heb ik het graag gedaan, zoals ik soms ook, omdat ik er plezier in heb, chansons van nog lichtere aard probeer te schrijven, en elke keer vraag ik me toch af: laat zich dit verzoenen met de enige ambitie die ik, zoals dat heet, koester: een goed gedicht te schrijven? Want al lijkt op het eerste gezicht een cabaret-vers een broertje van het serieuze gedicht, er bestaat toch een hemelsbreed verschil tussen. Er zijn grote dichters die, al zouden ze het willen, nooit een behoorlijke cabarettekst kunnen schrijven, en er zijn massa's liedjesschrijvers die nooit ‘officiële dichtkunst’ zullen kunnen maken. Neem eens Annie M.G. Schmidt. Zij is zonder twijfel het grootste talent dat op het gebied van het chanson na de oorlog in ons land is opgestaan, maar te zeggen dat zij een dichteres is in de zin volgens welke b.v. Vasalis of Harriet Laurey een dichteres is, komt in niemands hoofd op.
Het cabaret, de kleinkunst in het algemeen, heeft na de oorlog in ons land een grote vlucht genomen. Je hoeft maar aan de drie van het ogenblik, Kan, Hermans en Sonneveld te denken (welk een enorme verschillen zijn er al weer tussen hen onderling aan te
| |
| |
wijzen], of, op een iets lager plan, aan Wim Ibo, Chiel de Boer, Ramses Chaffy Jelle de Vries Maar het is mede zo hoog in aanzien gekomen door de vele voortreffelijke teksten die er de laatste tien jaren voor hen geschreven zijn. Er zijn heel wat auteurs bij - naast Annie Schmidt - die ook in de belletrie hun sporen hebben verdiend: Hella Haasse, Anna Blaman, Han Hoekstra, Simon Carmiggelt, Jules de Corte, Alexander Pola, Jelle de Vries en anderen hielden zich bij de kleinkunst zonder ‘de literatuur’ binnen te stappen. Is het al zo ver dat we kunnen zeggen: er verandert iets in de zuinige blik waarmee de literaire kritiek en het meer snobistische publiek de als serieus bekend staande auteurs volgen wanneer ze er tussendoor iets voor het cabaret of zomaar voor de ‘sectie’ lichte muziek schrijven? Want ik geloof dat ons stijve vaderland de lichte muze, de kleinkunst, heel lang als een soort verboden gebied heeft beschouwd voor wat De Echte Schrijver heet. Ik geloof dat dat vaderland nu begint te beseffen dat de dichters hier ook wel eens buiten het literatuurboekje mogen gaan, als Sartre, Prévert en Sagan in Frankrijk, Auden in Engeland of Truman Capote in Amerika het mochten.
| |
Dinsdag
SMIT - In het Bredase dagblad ‘De Stem’ wordt vrij geregeld aandacht besteed aan ‘Roeping’. Onze redactie is daar uiteraard dankbaar voor, maar de áárd van die aandacht is niet altijd zoals zij die graag wensen zou. Misschien herinnert de lezer zich het juninummer, waarvan het omslag gesierd was met drie kleine houtsneden. De redacteur van ‘De Stem’ schrijft daarover: ‘Wie de schepper is van deze nogal uitdagende omslagtekening wordt niet vermeld’. Kwelt hem die onwetendheid? Dan kan ik hem van die kwelling bevrijden. Wanneer ik goed ben ingelicht, zijn de drie houtsneden, die de gewraakte tekening vormen, gemaakt door Geertrui Charpentier, die getrouwd is met Lambert Tegenbosch en die ik eigenlijk nog feliciteren moet met de geboorte van haar jongste baby. Waarvan acte. Geertrui, ach arme, heeft dus blijkbaar een ‘uitdagende tekening’ gemaakt. Uitdagend, - tot wát in 's hemelsnaam? Het zijn drie kleine, vrouwelijke naakten, en je kunt duidelijk zien dat het geen mannetjes zijn. Wanneer dat voor tekeningen genoeg is om ‘uitdagend’ te heten, dan moeten we toch eens rustig praten. Want kan het niet aan Breda liggen? Ik herinner mij een gesprek met een schilder, die in verschillende ‘Hollandse’ steden had geëxposeerd en die werd uitgenodigd een tentoonstelling te houden in een stad in Brabant. De man verbaasde zich erover dat die Brabantse stad bezwaar had tegen de expositie van een der schilderijen, een naakt, dat zonder het allerminste bezwaar in ‘Holland’ was vertoond. Waarom in Brabant dan niet? En alléén in Brabant, want als ik mij tentoonstellingen in Roermond, Heerlen en Maastricht herinner, mag het daar óók. En om het nog scherper te localiseren: in Den Bosch en Eindhoven eveneens. Om dus precies te zijn: de streek Breda-Tilburg [want ik meen me te herinneren, dat die
tentoonstelling in Tilburg was, en van Roosendaal weet ik het niet] is blijkbaar ongemeen gevoelig op het gebied van het vrouwelijk naakt in de kunst. Is deze conclusie juist, dan heeft de redactie van ‘De Stem’ als leidinggevende instantie in het plaatselijke Bredase leven natuurlijk gelijk. Dan heeft ze inderdaad de plicht haar bijzonder gevoelige plaatselijke publiek tegen zichzelf in bescherming te nemen.
Ik wil Geertrui overigens niet met Rembrandt vergelijken, maar als het nu eens een naakt van Rembrandt was geweest, dat op het omslag van ‘Roeping’ had gestaan? Ik vind de kwalificatie ‘uitdagend’ nogal kinderachtig, maar voorzover ik haar bruikbaar
| |
| |
vind en voorzover ik begrijp wat de schrijver moet hebben bedoeld: ik ken naakten van Rembrandt, die aanzienlijk uitdagender zijn. Maar dan mocht het natuurlijk wèl. Dan had iedere pater en iedere non, zelfs in Breda, er rustig naar mogen kijken. En dan was er niets en niemand uitgedaagd.
Ik begrijp er niets van. Een gevoelige, artistiek begaafde jonge vrouw snijdt in hout drie kleine vrouwelijke naaktjes. Ze doet dat gaaf, met een duidelijke schroom. Het zijn zeer beslist kuise figuurtjes. En in Breda dagen ze plotseling uit, in Breda, of all places. Waartoe in vredesnaam? Zouden het weer die befaamde onkuise gedachten zijn? Als die door Geertrui's houtsneden worden gewekt, moet de aldus gewekte beslist naar de dokter, eerder nog dan naar zijn biechtvader, want dan is er heel gewoon iets niet in orde. Wát weet ik ook niet. Het zal misschien een oogarts moeten zijn, want hij kan niet kijken. Hij kan misschien wel naar vrouwen kijken, héél misschien zelfs naar naakte, maar beslist niet naar houtsneden. Nee, nu hèb ik het: hij haalt vrouwen en houtsneden door elkaar. Heel vreemd. Daar zal alleen een heel goede psychiater - of een heel goede vrouw? - wat aan kunnen doen.
Maar in ernst: waar halen we die kleinzielige kinderachtige angst in deze zaken toch vandaan? Zou het nog een overblijfsel zijn uit de tijd, toen de meisjes in de pensionaten niet zonder hemd in het bad mochten? [En uiteraard niet zonder hemd op het omslag van ‘Roeping’] Of hebben de ouderwetse paters Redemptoristen met hun gebulder en hun lang achterhaalde moraalboekjes het er zó vast ingeslagen, dat het in de vorm van een soort trauma levenslang nawerkt? Of is het om wat een charmante Romeinse prelaat eens tegen mij zei: ‘Je denkt toch niet dat de Nederlandse katholieken echte katholieken zijn? Het zijn allemaal calvinisten’.
Geertrui, wees maar niet boos op die man van ‘De Stem’. Het is misschien best een aardige man. En als hij vroeger op een pensionaat is geweest of een oude pater Redemptorist als biechtvader heeft gehad, kan hij het beslist niet helpen. Dan heeft hij echt een moeilijk leven. Heb je nog meer van die houtsneden? Ik vond ze mooi. Ik zou er best nóg een op het omslag willen zien. We moeten maar gewoon volhouden. Het went wel.
TEGENBOSCH - De moeder en het tot sterven gedoemde kind. Waar is nu Christus die de jongen uit Naïm, toen die al gestorven was, weer tot leven wekte? Lazarus uit het graf riep? het dochtertje teruggaf aan Jaïrus? Hij is er niet. Omdat er tenslotte moet gestorven worden. We kunnen niet met ons allen blijven leven. Maar waarom weet ik dan met verlammende zekerheid dat juist ik geen Jaïrus ben, juist ik niet die vriend van Christus dat Hij dit kind zal redden? Ik kan er zelfs niet om bidden, ik vraag geen wonder. Eenvoudigweg omdat ik de zaak niet belachelijk wil maken. Het zou zijn of ik met een pink een bergwand opzij zou duwen. Of waarom gezegd ‘met de pink’? Laat me niet mijn krachten meten en zeggen: of ik met mijn volle gewicht een berg opzij wou duwen. Dat maakt immers voor de berg geen verschil. Mijn pink en mijn volle gewicht zijn ten opzichte van de berg allebei even waardeloos. Er moet een geloof bestaan dat bergen verzet. Mogen we eerlijk zijn, laat ons dan mogen bekennen dat niemand van ons bergen verzet. De bergen zijn onverzettelijk, de kinderen sterven, en ons geloof, of het nu de kracht van onze pink of van ons volle gewicht heeft, verandert daaraan niets. Wat is dat geloof van ons, dat aan de wereld niets verandert en alle verdriet verdriet laat, een zelfs door geen geloof te lenigen verdriet.
| |
Woensdag
SMIT - Schrijven wordt ieder jaar moeilijker. Nu dacht ik, dat ik over de heilige
| |
| |
Teresia van Lisieux in het vorige nummer van ‘Roeping’ nogal duidelijk was geweest, maar er komt een dame uit Sittard met een flink artikel om mij van repliek te dienen. Zij komt mij helpen omwille van de verwarring waarin ik ben geraakt en waarin ik anderen door mijn stuk dreig mee te slepen. Zij schrijft:
‘Opvallend is dat Gabriël Smit reeds vanaf het begin zó ongunstig getroffen was door de zoetelijke beelden, die de H. Teresia moesten voorstellen, dat bij er daardoor niet toe kon besluiten haar “Histoire d'une Ame” te lezen. En toen hij ze eindelijk las, kreeg hij een verhaal van “roosjes en lelietjes” te slikken, een weeig-zoet verhaal, geschreven door een heilige uit een klein-burgerlijk milieu, die daardoor klein-burgerlijke opvattingen heeft gehad over verschillende dingen en die tot overmaat van ramp dilettantistische versjes en schilderijtjes fabriceerde’.
Accoord, mevrouw. Maar dan schrijft u verder: ‘De reactie van Gabriël Smit is de reactie van een dynamische eeuw tegenover een eeuw van rustig-sullig burgerleven. Maar... onder die schijnbare rust broeide reeds iets geweldigs. God heeft het in Teresia losgeslagen al schijnt het ook anders’. Waarom, mevrouw, beschouwt u een betoog als het uwe gegrond op die laatste geciteerde zin, als een antwoord op mijn artikel? Mijn hele beschouwing kan, dunkt mij, tot geen enkele andere conclusie leiden dan dat ik het helemaal met u eens ben. U schrijft: ‘De levensvorm, waarin Teresia heilig werd, zal niet onze levensvorm zijn. Dat is slechts bijkomstig. Zij biedt ons een brief aan. Waarom stil blijven staan bij de goedkoopheid van de enveloppe? Zij had geen betere!’
Mevrouw, misschien wilt u mij het genoegen doen mijn artikel nóg eens te lezen. Als u daarbij evenveel uw best doet als ik deed toen ik het stuk schreef, zult u toch echt niet langer kunnen volhouden dat ik stil ben blijven staan bij de enveloppe! Het heeft mij hoogstens verwonderd, dat in een enveloppe, die er op het eerste gezicht zo zoetelijk uitzag, zo'n grandioze brief verzonden was, maar mijn hele stuk was er eigenlijk op gericht te zeggen: ‘Mensen, de brief zit in een vriendelijk bakvissen-envelopje, maar trek je daar zo weinig mogelijk van aan. Het is een brief van een grote, heliige minnares, van een ontzaggelijke vrouw’. Wanneer u werkelijk, mevrouw, met goede argumenten kunt aantonen, dat mijn stuk een andere strekking had, dan is de redactie van ‘Roeping’ graag bereid uw artikel op te nemen. Zo niet, dan zult u het haar naar ik hoop niet kwalijk nemen dat zij haar beperkte plaatsruimte niet afstaat aan een beschouwing, die zij vooralsnog beschouwt als een soort duplicaat van de mijne.
VAN DER PLAS - Maar er is een groot probleem voor de dichter die zich aan het cabaret en de lichte muziek waagt. Want als hij een chanson schrijft heeft hij onherroepelijk een publiek voor ogen, moet hij zich uitdrukken met een bevattelijkheid die als het. ware allen geldt, moet hij zich ook onderwerpen aan vaste vormwetten als die van versschema's en muzikale eisen. De dichter daarentegen herschept in eerste instantie de werkelijkheid uitsluitend voor zichzelf, denkt niet aan een publiek, laat zich a priori door niets en niemand welke wet ook voorschrijven. Kan één en dezelfde man wel voldoende discipline en artistieke integriteit opbrengen om beide schrijvers in zich te verenigen?
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - De politie bij ons rijdt met een wit vlaggetje als zich een dag lang geen verkeersongeluk met dodelijke afloop heeft voorgedaan, met daarentegen een zwart als het wél is gelukt. De politie wil natuurlijk dat wij ons de tekenwaarde van genoemde
| |
| |
vlaggetjes bewust zijn. En, dociele wezens die we zijn, spelen ons de vragen door het hoofd: zou het zijn gebeurd op dat dure Eindhovense grondgebied, dat er wederom bloed is gevloeid [de meditatie betreft kennelijk een zwart vlaggetje]? of zou een kostbaar Eindhovens leven elders op de weg zijn beëindigd? Ik heb inmiddels gehoord dat het niet om de Eindhovenaren maar om ons territoir begonnen is. Goed. Een zekere specialisatie moet er zijn, ook in de verspreiding van droeve maren. En hoeveel doden? er is altijd maar één vlaggetje. Ik heb inmiddels weer gehoord dat er altijd maar één vlaggetje is, maar dat er best meerdere doden kunnen zijn. Blijkbaar kan men niet, als er eens een keer een bus in het kanaal schuift, een hele politiemotor gaan pavoiseren. Waarom dat niet kan weet ik overigens niet, maar het lijkt decenter als het maar niet kan. En dan de witte vlaggetjes. Is er dan niets gebeurd? Geen dode in alle geval. Maar absoluut geen woest rijden geweest? geen zattemannen achter het stuur? alle denkbare voorrang verleend? geen scheurende bromfietsen in de bocht? geen benen gebroken, hersenschuddingen, misselijk makende beroerten voor oudere dames en hartpatiënten? Jawel, die zijn er elke dag. En het witte vlaggetje dan? Dat betekent dat er op het kostelijk stukje grond dat wij de tamelijk autonome gemeente Eindhoven noemen geen verkeersongeval als doodsoorzaak gold. Daartoe nodigt het vlaggetje ons dus uit, dat wij zullen pogen geen doodrijders te zijn. Hebt ge bij geval een oude dame met een hersenschudding en een levenslange hoofdpijn opgeknapt, dat zal ons de vlag niet doen strijken: het blijft wit in top, smetteloos heet dan nog het verkeer in onze stad. En dat een Eindhovenaar in Best een kind heeft overhoop gejakkerd, het zal ons de vlag niet doen derven.
Ja, wat willen die superpedagogen van politieagenten met ons? Wat moet dat slappe, onbeduidende teken ons herinneren aan de gevaren langs de weg, als wij kranten en radio hebben en, laat ons aannemen, fantasie en verantwoordelijkheid. Er is een kerel bij een psychiater buiten gekomen en heeft zich, al of niet in overeenstemming met het consult, voor een Duitse vrachtwagen gegooid. Daags daarna reed de politie met zwart in top. Verkeersongeluk. Zo voedt onze politie ons op: tot veilig verkeer en infantiliteit.
| |
Vrijdag
SMIT - Vanavond heb ik voor de krant een stuk geschreven over Vestdijk's nieuwste roman De beker van de min. Achteraf zit ik er maar weer mee. Dagbladcritiek schijnt mij altijd toe een vorm van kenschetsende voorlichting te zijn. Bijvoorbeeld: ik vind de meeste muziek van Beethoven - na de Tweede Symphonie - verschrikkelijk. Niet om te harden. De Negende vind ik een soort ramp. Maar wanneer ik er voor de krant naar toe moet, kan ik niet schrijven: ‘Gisteravond voltrok zich een ramp in het Concertgebouw. De heer Klemperer, een vreemde, geradbraakte romanticus, leverde voor de grootste mislukking-in-noten die er bestaat, een even knap als hopeloos pleidooi’. Nee, ik word geacht een soort distanciërende objectiviteit op te brengen, ik moet mij realiseren dat Beethoven - al kan ik hem persoonlijk niet uitstaan - een evenzeer beslissend als geniaal moment is in de Europese muziekgeschiedenis. En dat de Negende in zekere zin zijn Summa is. De dagbladlezer heeft immers met mijn persoonlijke sympathieën of antipathieën niets te maken, ik mag hem er niet mee lastig vallen, hij moet zo objectief mogelijk worden voorgelicht. Ik heb niet het recht hem te laten merken dat ik doodgewoon een hekel heb aan Beethoven.
Heb ik zo evenmin het recht hem te laten merken, dat ik eigenlijk met de romans van
| |
| |
Vestdijk op zo onwennige voet sta? Ik maak een uitzondering voor zijn verhalen en zijn essays. Hij heeft prachtige verhalen geschreven en briljante essays. Maar zijn romans... Er zijn voor mij twee uitzonderingen: Het vijfde zegel en Ierse nachten. En de rest... Ik had het er nog vanmiddag over met mijn vriend W.B. Zijn commentaar: ‘Ik kan ze ook niet lezen. Die Vestdijk schijnt mij een soort electronisch brein dat ze schrijven hebben geleerd. Er zit geen bloed in’. Hoe dan ook: vooral de Anton Wachter-romans zijn voor mij één grauwe massa. Natuurlijk ongelooflijk intelligent, als alles wat Vestdijk schrijft. Maar dat voortdurend bezig zijn met zichzelf, dat voortdurende speuren naar gemiste kansen, die ononderbroken, scrupuleuze achterdocht ten opzichte van het eigen leven, - vergelijk dat in gedachten eens een enkel ogenblik met Elsschot en in bijna ieder opzicht verhuist Vestdijk onmiddellijk naar het tweede plan, hoezeer hij als criticus en schrijver van verhalen ook op het eerste blijft thuishoren.
Maar hoeveel van deze reactie op de romans is nu louter persoonlijk, subjectief? Ik kan het klimaat van die boeken niet verdragen, ik kan er gewoonweg niet tegen: het motregent, en het ruikt er alsof er bloemkool wordt gekookt en alsof de kamer nooit gelucht wordt. En alsof er een vreemde, schuwe man woont, die dag en nacht met zichzelf loopt en zit te praten En het gáát maar door en je krijgt het gevoel of het nóóit meer anders wordt. Maar kan je dat in een dagblad schrijven? Kan je schrijven: man, je moet er nodig eens uit, en zit niet telkens bij die radio, maar ga zelf eens naar het Concertgebouw, dat zou je stukken over muziek in ‘De Groene’ alleen maar ten goede komen? Of: schrijf niet zoveel over jezelf, want daar hebben je lezers toch niets mee te maken? Tenminste zó niet?
Ik zit er maar weer mee.
TEGENBOSCH - In de ‘Koninklijke Musea voor Schone Kunsten’ te Brussel bevindt zich een schilderij ‘De dode haan’ van Melchior d'Hondecoeter [1636-1695]. Bont in de veders zittende vogelen vormen het geliefde thema van de meester. Onze dode haan wordt in alle kleurigheid afgemaald tegen een achtergrond gevormd door drie planken, waarvan de vlammen d'Hondecoeter behaagden. Het merkwaardige is nu dat op deze planken, dun geschilderd maar goed zichtbaar, een drietal kindertekeningen voorkomen, naar blijkbaar ingeschapen drift door zeventiende-eeuwse kinderen met krijt op de schutting gekrast. De ingeschapen kinderdriften wijzigen zich nauwelijks, de kindertekenstijl al evenmin. Het zijn de bekende mannetjes: bolletje, lijfje en vier staken armen en benen. Eén figuurtje vertoont notie van kuitbroek.
De haan en de kindertekeningen: twee fundamenteel verschillende zienswijzen, die van het ‘optisch bedrog’ en de intellectuele. De archeologen weten ons te berichten dat tussen paleo- en neolithicum al zulk verschil van naturalisme en intellectualisme bestaat, het verschil is dus ouder dan vandaag, zo oud dat het de eerste ontwikkeling in de schilderskunst is, ouder dan Prange en Engelman samen. Maar onze gouden eeuw - toen het nog wél alles goud was wat blonk - onze betrouwbare gouden eeuw borg beide in de tes. Zichtbaar de bonte haan, de kindertekening achter de mouw, de pofmouw met manchet, het welomschreven zwart en wit. Het neolithische spook werd zorgvuldig warm gehouden opdat het in onze tijd een dag- en nachtmerrie kon rijden.
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Vraag me af wat Gabriël precies wil met zijn ‘soort distanciërende objectiviteit’ die hij als eigenschap aan krantenkritiek wenst toe te voegen. Waarom mag
| |
| |
hij niet schrijven: ‘Gisteravond voltrok zich een ramp in het Concertgebouw’? Waarom meent hij dat zijn, Smits persoonlijke sym- of antipathieën er in de krant plotseling niet meer toe doen? Ik dacht dat het juist helemaal op onze verwittiging omtrent die dingen aankwam. Ik dacht altijd: hij zet er Gabriël Smit onder, omdat Gabriel Smit wil sterven voor wat er boven die naam staat. En nu zal hij het niet eens half menen! Hij betracht een ‘soort distanciërende objectiviteit’. Wat wil dat zeggen? Hoe schrijf je zoiets, Gabriël? Jij moet schrijven: ‘Beethoven is een evenzeer beslissend als geniaal moment in de Europese muziekgeschiedenis. En de Negende is in zekere zin zijn Summa’. Uitstekend. Maar is jouw kous daarmee af? Dan is de kous al een eeuw af en over twintig eeuwen, als onze tijden de aanvangen der danmalige muziek zullen zijn geworden, is de kous en Beethoven nog steeds geen draad langer, zelfs geen draad versletener. Maar dan hoeft ook geen enkel ochtendblad zich de moeite te getroosten zijn recensent naar de Barlaeusstraat te dirigeren. Dan kunnen ze allemaal de lezers meedelen dat Beethoven een evenzeer beslissend als geniaal moment is, waarin dan ook en wat ook zijn Summa zij. En de lezers zullen niet met de ogen hoeven pinken, ze zullen daarentegen prettig vroeg op de dag reeds bevestigd zien, dat ze het wel wisten en dat het zo goed is, evenzeer beslissend als geniaal, en pom-pom-pommend op de wijs van alle menschen werden brüder zullen ze zich in de naar kantoor fietsende stroom werpen en als ze Gabriël Smit ontmoeten en Gabriël herkent hun pom-pom-pom-en werden brüder, dan zal hij zachtjes drukinkt zweten, dat het een geniaal moment is en in zekere zin zijn Summa. - En je denkt, Gabriël, dat God dat wil, of Lücker het wil, of zelfs maar ik, toch ook een lezer?
| |
Zondag
VAN DER PLAS - Een fijn misverstand. Een lerares Nederlands aan een middelbare school vertelde me dat zij elk jaar bij de behandeling van Hemkes' gedicht ‘Het geuzenvendel op den thuismars’ (zij kwamen na jaren uit Brabant wéèrom) op dezelfde vraag het zelfde bevreemdende antwoord krijgt. De vraag wordt gesteld na de regels:
En plechtig, ver in 't ronde
Klonk 't lied van Aldegonde.
‘Wat is’, vraagt zij dan, ‘dat lied van Aldegonde? Wie is die Aldegonde?’ De klas gilt dan steeds: ‘Het meisje van één van de soldaten’.
|
|