| |
| |
| |
Kroniek
Kroniek van de poezie
De Blinde zwemmers. Gaat men af op de mededeling achterin het werk dan blijkt men gelezen te hebben een ‘proza gedicht’ van bert schierbeek, die dit voltooide in maart 1954.
Het boek, aldus gaat de colofon verder, ‘groeide naar zijn definitieve vorm van december 1954 tot september 1955’. En uit deze zelfde bron: ‘de 57 originele gravures waarvan 16 in drie kleuren zijn van de hand van jean-paul vroom, die ook de typografie en verdere uitvoering van het boek verzorgd heeft’.
Wat hier begrepen moet worden is niet meteen duidelijk. Wel blijkt dat er in de geest van de auteur schierbeek, onderscheid bestaat tussen een ‘voltooid’ werk en één dat na zijn voltooiing tot zijn ‘definitieve vorm’ uitwast. Ik beken tekort te schieten bij zulke distincties. Staat het mij echter vrij te fantaseren dan kan ik veronderstellen dat jean-paul vroom van december 1954 tot september 1955 aan de platen en de tekstschikking heeft gearbeid. Waarbij de vraag rijst of vroom alleen, dan wel vroom in samenwerking met schierbeek, of de tekenaar in afhankelijkheid van de dichter de regellengte had te bepalen. Ik vraag me af, waarom grijpen vroom, schierbeek en de uitgever de kans van een colofon niet aan om, na een toch al niet zo helder boekwerk, althans helder te zijn in een toelichting.
Een toch al niet zo helder boekwerk - Ik mag geloof ik, niet zeggen dat ik er niets van snap, en evenmin dat ik er alles van snap. Verontrustend is dat niet, bij de meeste boeken gaat het zo. Maar bij De blinde zwemmers liggen de kaarten toch weer anders. Ten eerste is er die vermoeiende gewaarwording dat het ook allemaal zó niet had gehoeven; vervolgens zijn er telkens die flonkeringen van in hun afzonderlijkheid treffende beelden. Als er ergens staat: ‘ik nam aan de haven een mes om te doden’ en ik word niet verwittigd waarom speciaal de haven zulk een geschikte plaats is om schierbeek aan een mes te helpen, maar ik zie niet ver van de duistere plaats iets over ‘dit vijfstromenland van de menselijke bijtaal’ wat ik begrijp als een aanduiding van onze vijf zintuigen, dan breng ik deze twee waterloopkundige beelden bijeen en... begrijp er toch weer niets van. Het is een wat maniëristisch beeld, van dat vijfstromenland, maar het is een flonkering als hierboven bedoeld. Ik geef toe, dat het in heel het werk overwegend maniëristische beeldflonkeringen zijn die me treffen en dat maniërisme geen verrukkelijke kwaliteit is. Gelijk steeds blijkt ook het on- | |
| |
derhavige maniërisme verstoken van maatgevoel. En jean-paul vroom - wederom: ik weet niet of en in hoeverre schierbeek mee schuldig staat - vertoont al ernstige stalen van mateloosheid als hij de regel: ‘doch de stem schrijft braille en houdt het oog in de hand’ - voor mij een volstrekt onplastische wartaalregel - illustreert met een hand, die dan de stem zal voorstellen, vasthoudend een oogbal, waarachter iets flappert dat ik in mijn medelijden geneigd zou zijn voor verbandgaas te houden. Natuurlijk valt er lang en breed te grapjassen met de dronkenschap van onze proza dichtende heer schierbeek. Wat wil hij? Iets beweren tegen onze gemassificeerde, technologische, verrationaliseerde, onlichamelijke tijd. De
mens is blind geworden.
En dan sluit het werk:
o mijn geliefde het raadsel der regen
is groot wij worden bezaaid met jaren
met de merkwaardige der - liefde die zo karakteristiek is voor ongedisciplineerd taalgebruik, maar vooral merkwaardig om de mededeling: ‘krijgen een naam’ na de eerdere:
de wind brult om vertroosting
Wat is nu goed: wèl of niet een naam dragen? Voorspelt schierbeek een gelukkige dageraad van allemaal naamdragers of gaan ze, bezaaid met jaren, aan hun naam te gronde?
Wat zouden wij er ons druk om maken? Vermits er nu en dan nog wel eens gedichten worden geschreven die wat binnen of buiten de tijd staan op genoegen verschaffende manier te mijner kennis brengen, zo zal ik gaarne schierbeek in zijn stotter laten. Wat mij betreft: tot hij namen heeft gevonden voor wat hij zeggen wil.
Terzijde: dit is geen sollicitatie naar ‘ouderwetse’ poëzie. Het is duidelijk genoeg dat de richting van onze poëzie, sedert ze de richting van het experiment koos, de vruchtbare is. Er is daar vrijheid, ruimte voor andere sentimenten en ervaringen dan voordien in de poëzie plaats kregen. Maar niet alle plechtstatig voorgedragen koeterwaals is dé poëzie.
| |
| |
Ruimte voor andere sentimenten en ervaringen - dat heeft de experimentele poëzie geschapen. Zo door de ironie. De bundel Hand o.a. van Gerrit Kouwenear verraadt al in de titel een zekere ironiserende houding. Een houding overigens die gewonnen werd binnen een zuiver sentiment, daaruit gevoed wordt en zich nergens verzelfstandigt, gelijk bij de romantische, Heineaanse school van de vorige eeuw placht te geschieden. Wel is er een zekere moedwil, een als het ware de sentimenten afwerende intentie.
Maar ‘de sentimenten’ is dan ook iets anders als ‘het sentiment’. Men wordt die afweer gewaar in de kortaffe syntaxis.
Een aangestoken bellefleur
voor wie de boomgaard kan vinden
[en slechts weinigen slagen daarin:
zij sterven wanhopig in een nauw graf]
De schoonheid is 'n spaanderdoosje
waarin op watten van lucht
het oog van een vrouw ligt
De gedichten van Kouwenaar hebben iets van noodseinen, kort en snel, gebonden aan een bekende, daarom niet exact geanalyseerde situatie. Iemand zit in nesten en tapt er mopjes over. Het blijft een zijdelings afgeven om misfortuin.
Kouwenaars misfortuin is het misfortuin van de wereld, de armoe in een onverschillige, bedreigde wereld. Geen of nauwelijks enige metafysieke bekommernis, gelijk bij schierbeek, maar een zeer pragmatisch bewustzijn van wat onrecht is, schuld, of stomweg ellende.
dit is geen sprookje bij God
ik wil niemand bedriegen met een weerwolf
ik wil nooit rook uit een engel doen opstaan
ik schrijf een doodgewoon huis
De experimentele poëzie wil het woord een proefondervindelijk woord doen zijn, woord als werktuig, woord als ding. Veel experimentele gedichten maken de indruk in de verbaliteit te blijven rondhangen. Het worden zelden gedichten, ronde zelfstandige dingen, waarin de woorden functioneel zijn opgenomen. De te grote zelfstandigheid van het woord is de schuld van het abrakadabra en het onbevredigende van allerlei experimentele produkten. Niet voor niets zijn
| |
| |
hun gedichten vaak zo lang. Ook bij Kouwenaar zijn de kortste de beste [Hand o.a., Slaapliedje].
In De vlag van de werkelijkheid de nieuwe bundel van Jan G. Elburg komt het volgende zelfportret voor:
Ik kan het ook niet helpen,
dat er een gewone wilde in mijn kleren huist;
hij is van de zon bruin en zijn huid
bekrast door braamdoorn en vrouwennagels;
hij is niet in staat fatsoenlijk te tafelen;
hij is een vuurwaterdrinker, een veelvraat;
zijn bloed fluit een lied op zijn ellepijpen
en kijk hem verwoed uit zijn ogen kijken,
ik kan het niet helpen dat hij op mij lijkt.
Beter kan men de indruk die zijn poëzie op de lezer maakt niet samenvatten. Een wilde rakker die vloekt en vrijt en vuurwater drinkt, daarbij een veelvraat die echter vóór en na de verzadiging en geluk schenkende tafel verwoed uit zijn ogen kijkt. Maar behalve dat alles er nog bewustzijn van draagt ook, weet dat hij niet gesneden is naar de maat der maatschappelijken, en die het niet helpen kan, zelfs niet al was hij er verdrietig om.
Vergelijking van de jongste bundel met de vroegere, Laag tibet, brengt aan het licht dat de poëzie van Elburg er speelser op geworden is, de eerste experimentele dronkenschap is over, liever: een toestand geworden, en Elburg heeft de controle over zijn bewegingen volledig hervonden. Het element A. Roland Holst is verdwenen, de slepende zangerigheid verdwenen, daarvoor in de plaats is getreden de zuivere verlekkerdheid op het woordspel. En hier is de fantasie van Elburg onuitputtelijk. Lekker van materiaal is de hymne die hij aan Lucebert heeft gewijd onder de titel Legende van Lucebert lezende. Ik citeer de inleiding:
[Ik zie je, de titel lezende, verbaasd,
maar ik wil de wereld mededelen van een onvolprezen
deelgenootschap van schrijven en laten schrijven.
Er is altijd zo'n verwondering te min,
er is altijd zo'n leven van kopjes geven en wassen,
makker, dat ik een glazen daktuin van historie maken wil.
Van twee kanten waren wij toen gekomen;
dat maakte heel jong: een beslagen kamer
en onze gedichts dichten, mistige messen
| |
| |
als het touwharig lachen van friezen.
Ons het verlangen naar stiermarkse briefmarken,
onze plat op een gitaar gegroeide handen.
zo onopvallend mogelijk van kleur,
zo bisschoppelijk wederkerig wonderen doende,
met een draadglazen schaar aan de kersentakken.
Ik, een eenvoudige slibovitsj,
jij een geboende doekoen en samen
een dubbelportret van Tournachon: Jan G. en Lucebert.]
De toverachtige kleurigheid van deze poëzie geeft goed te verstaan welke verrukking het voor Elburg is geweest door de experimentele beweging bewogen te worden. Hij heeft er zich met huid en haar aan overgeleverd. Een van de directe voordelen, als men de experimentele poëzie van Elburg vergelijkt met de vóór die tijd ontstane, is dat er nu aanzienlijk wat meer menselijke ruimte is ontstaan. Elburg is er een goed voorbeeld van hoe de traditionele poëzie de dichter placht te isoleren op een smalle landtong van poëtisch bestaan. Daarbuiten had hij niets te zoeken. De experimentelen hebben hem gegund het land weer in bezit te nemen, kans waarvan Elburg schreeuwend en rennend gebruik heeft gemaakt. Zo schreeuwen en rennen jongens die vrij van school kregen. Als het niet al te grootscheeps klonk zou men zeggen: hier is een dichterschap gered.
Toch krijg ik de indruk dat dit in aanleg zeer sterke dichterschap vooralsnog passen op de plaats maakt. Het spartelt nog in zijn eigen zo recent verworven ruimte. Het weet nog niet hoe sterk het is, zo sterk is het, en daarom doet het maar sterk sterk sterk en blijft eigenlijk al te veel poëzie van het verrukkelijke materiaalgebruik. Vandaar ook dat de dichterlijke levensvisie aan de smalle kant blijft. Ze wordt beheerst door de taaldrift. En schijnt zich dan biologisch nader te realiseren in teeldrift. Om de haverklap doet de dichter ons weten hoe druk hij het heeft gehad met bloot aaien en hij verzucht
Mooi. Maar dit zijn mededelingen van een soort die de jongens maar onder elkaar moeten wisselen. [Wordt hiermee de zopas gewonnen ruimte niet weer ingeperkt? In zekere zin ja. Niet echter in poëtische zin. Als men ‘de ruimte van het volledige leven’ in de poëzie gaat doormoduleren is er geen reden om het volledige leven te beperken tot biofysische lagen.]
| |
| |
Overheersend motief is in de poëzie van Jan G. Elburg het protest tegen een wereld waarvan het gelaat allengs minder lieden gaat behagen. Protest tegen generaals, tegen geweld, onderdrukking, nodeloze armoe, de litanie van alle bekende kwalen. Geen dichter signeert zich nog als apart door daartegen te protesteren.
Waarschijnlijk zal het dichterschap dat nu wel alle oriënten tegelijk in wil draven, binnen afzienbare tijd terecht komen in het perk der oude dichters, het individuele perk dat zo in discrediet is geraakt - en terecht -, maar dat door de beste talenten het eerst hervonden zal worden als het enige domein voor een poëzie die de volledige ruimte des levens wil uitdrukken. Deze paradox hebben de grote dichters altijd waar gemaakt. Ook de experimentelen van vandaag zullen ze waar maken.
Een fijnzinnig poëet is de redacteur van de Windroos-serie, Ad den Besten. Een bundel Tegen mijn verlies, zojuist verschenen, doet hem kennen als een dichter die moderne, maar niet-experimentele uitdrukkingswijzen zoekt. Niet de oneindige uitbreiding van de experimentelen wil hij, maar een beperking voortkomstig uit zijn behoefte het eigen wezen te definiëren. Iemand die wantrouwig staat tegen gangbare zowel als private meningen. Iemand wiens poëzie geheel en al vrij is van het driftig razen dat Jan G. Elburg tempteert, die eerder met een trek van pijn om de mond en een hand die krampt terwijl ze schrijft, spreekt en schrijft in ‘eeuwige’ symbolen als daar zijn het water en de herfst. Maar spreken en schrijven met wantrouwen:
Riep ik het water om mij heen
niet zelf te voorschijn uit het steen?
Ik wist toch dat de werkelijkheid
van binnen water is dat schreit,
water dat woedt en mij bereigt,
dat langzaam naar mijn lippen stijgt.
Maar niemand ziet mij in die stroom,
ik leef misschien alleen mijn droom.
Wie weet, ben ik wel zelf dat steen,
is al wat mij bedreigt alleen
't vruchtwater dat ik buitenpers
uit de baarmoeder van het vers.
| |
| |
Dit is een karakteristiek gedicht voor Ad den Besten. Het toont zijn fijn vormbesef, het toont ook zijn pijnlijke vraaghouding. Zijn poëzie is gebouwd op gebrek aan zelfrespect. Misschien is dat een ernstig verkeerde houding, misschien ook kan ze niet verkeerd zijn op grond alleen al van de sympathie die ze oproept.
Ad den Besten is een minor poet in de zin waarin Jan Hendrik Leopold dat is. Zijn poëzie loopt het risico onopgemerkt te blijven in een periode die op luidruchtigheid is gesteld.
Lambert Tegenbosch
Bert Schierbeek, De blinde zwemmers, uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag. |
Gerrit Kouwenaar, Hand o.a, uitg. Holland, Amsterdam. |
Jan G. Elburg, De vlag van de werkelijkheid, Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. |
Ad den Besten, Tegen mijn verlies, Uitg. U.M. Holland, Amsterdam. |
|
|