Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
KroniekHet evangelie als zondagsevangelieAls Michel van der Plas het met me eens is, omdat ik eigenlijk weinig meer zou hebben gedaan dan onderstrepen wat hij schreef of bedoelde te schrijven, dan komen we met wat hij er thans tussen haakjes aan toevoegt, tot een geheel eigenaardige conclusie of situatie: gelovigen, die weigeren het woord Gods [waarin ze geloven] te lézen, en priesters, die er niet over kunnen spréken, - tenzij op die door mij uitvoerig omschreven weinigzeggende wijze waartoe de enkel-ontvangende [en dus niet reproducerende] mens is gedoemd. Wat hier nu verder van zij, in verband met dit laatste, deze vrijwel onvermijdelijke onmacht [waarin vanzelfsprekend ook het preken over Evangelieteksten deelt], wees ik op de wenselijkheid van het lezen van het evangelie door de gelovigen-zelf. In het Evangelie toch is het woord Gods nog in zijn meest pure gedaante onder ons aanwezig. Het is Christus-zelf die daarin - nog altijd - tot ons spreekt; het is Christus-zelf naar wie wij nog, iedere dag en elk ogenblik, kunnen luisteren. Dit feit schijnt mij niet alleen oneindig belangrijker dan het spreken óver Christus van welke mens of priester ook, maar ten overstaan daarvan achtte ik het in gebreke blijven van de priesters [zoals we dat omschreven] niet zulk een zwaarwegend, ernstig of tragisch feit. Het noopte enkel, of nogmaals, tot een terugkeren naar wat zo venzelfsprekend het grote feit, de essentiële bezigheid van iedere gelovige zou moeten zijn: het lezen en overwegen van Christus' woord in de nog pure gedaante van het Evangelie. Het woord Gods, door mensen weergegeven, moge dan weinigzeggend zijn, in het Evangelie bestaat het nog in zijn ongerepte samenhangen, in zijn zuiverste verstaan en zuiverste interpretatie. De noodzaak om tot dat Woord terug te keren, scheen mij het grote lichtpunt in die schijnbaar trieste situatie welke voor Michel van der Plas en mij zo ‘natuurlijk’ was. Michel van der Plas echter kapt met zijn tussen haakjes geplaatste zin dit perspectief af. Hij vindt het lezen van het Evangelie wel een waardig ideaal, doch meent dat het aansporen ertoe in zijn resultaten ‘niet denderend’ zou zijn. Als dat zo is, en zo moet blijven, kunnen we, dunkt me, wel inpakken. Waarom, als zelfs Christus' meest authentieke, meest eigen woord, anders gezegd: als zelfs datgene wat het eigenlijke voorwerp, de eigenlijke inhoud van onze geloofs -belijdenis en van ons geloofs-leven is, niet meer onze belangstelling heeft, niet eens meer onze belangstelling, waarom spelen we dan nog de volgeling | |
[pagina 211]
| |
van Christus. Hoe beschamend is die tussen haakjes geplaatste opmerking voor ons als gelovigen als we bedenken welke centrale en primaire betekenis Christus' woord voor onze protestantse broeders heeft, en terecht heeft! Maar afgezien daarvan, het is een misverstand te menen, dat dit in de grond niet slechts beschamende, maar eigenlijk volmaakt absurde gemis aan levende belangstelling allereerst aan de gelovigen moet worden geweten. Zij zijn niet - nooit - tot die belangstelling of liefde opgevoed. Zij zijn opgevoed tot de omweg: het kennisnemen van Gods woord exclusief via de priester [en een omweg, zij 't dan een aanmerkelijk schonere en veiligere, blijft eveneens de liturgie]. Als wij echter verplicht zijn te constateren dat die omweg - i.c. het preken - een weg is die gedoemd is te falen, een falen op te leveren dat in de natuur der dingen ligt gelijk ik opmerkte en Michel van der Plas onderschreef, dan heeft het dunkt me, zin, ons erop te bezinnen op welke wijze de gelovigen hergeven moeten worden aan het meest waardevolle, rechtstreeks door Christus zelf gegeven onderricht. We kunnen dan niet volstaan met op te merken dat het resultaat van dergelijke pogingen vrijwel nihil zal zijn. En met het Evangelie als ‘zondagsevangelie’, en dit opnieuw weer exclusief via de priester tot ons gebracht, en gebracht in de gedaante van een preek, bevinden we ons opnieuw op de vroegere omweg. Die terugkeer van de gelovigen naar het Evangelie is om zovele andere redenen nog noodzakelijk gebleken. Het heden ten dage door velen pijnlijk ervaren gemis aan een waarachtige leken-spiritualiteit vindt mede zijn oorzaak hierin dat het Evangelie vrijwel nooit anders dan via de priester, d.i. in de termen en via het volmaaktheidsideaal van de priester- of kloosterspiritualiteit tot ons kwam. Een der rampzalige gevolgen daarvan is [geweest] de minachting voor het lichaam als lichaam, de uitholling van wat in zuiver natuurlijke zin zijn schoonheid en glorie is. En dat laatste is weer één der oorzaken dat, nu het lichaam heroverd wordt, het door de menigte zonder een spoor van eerbied in bezit genomen wordt. In weet wel dat aan de zo geheel andere houding die katholieken en protestanten ten aanzien van het onderricht door Gods Woord aannemen, een diep verschillende visie op het mysterie der Kerk ten grondslag ligt, maar de vraag die zich thans voordoet is of de visie der katholieken niet een geheel andere practijk toelaat dan die welke wij tot dusver als de enig juiste conclusie van die visie beschouwden. Tot slot. Het staat voor mij buiten discussie dat v.d. E., toen hij sprak over onderwerpen ‘die honderd jaar geleden hun actualiteit al verloren hadden, niet de waarheden van het Evangelie bedoelde. Ik weiger dat te veronderstellen. Met dat te veronderstellen laat Michel van der Plas Van den Eerenbeemt eigenlijk zeggen, dat Christus-zelf voorbije tijd is; v.d. E. heeft hier hoogstens kunnen bedoelen, dat de manier waarop het Evangelie steeds weer | |
[pagina 212]
| |
wordt behandeld en geïnterpreteerd, tot een reeds lang achterhaald verleden behoort, anders gezegd: tot de bekende kanselpathetiek. Maar dat is dan vrijwel hetzelfde als ik betoogde en waarmee Michel van der Plas, wiens woorden ik onderstreepte, instemde. Henri Bruning | |
Nog even iets over de zondagspreekToen ik in de februari-aflevering van ‘Roeping’ Michel van der Plas' reaktie op mijn artikel in ‘Plein '57’ betreffende de kerkgang las, zag ik, dat hij er tot mijn grote spijt geen letter van begrepen had. Eerst was ik van plan hem dat te schrijven en hem uiteen te zetten wat ik nu eigenlijk wel bedoelde, maar later dacht ik: ‘Ach, laat maar lopen’ en die gemakzucht is er wellicht de oorzaak van, dat Michel v.d. Plas' zich in het mei-nummer nog eens met hetzelfde, bij hem ontstane, misverstand bezighoudt en dat Henri Bruning mij in dat nummer te hulp komt. Over het artikel van Henri Bruning kan ik kort zijn; daar ben ik het volkomen mee eens. Hij zegt daarin uitgebreid en nauwkeurig hetgeen ik in enkele regels en misschien wat gebrekkig in ‘Plein '57’ probeerde te formuleren. Het artikel in ‘Plein '57’ is geschreven naar aanleiding van een uitnodiging, die de redaktie naar verschillende lezers stuurde, om eens hun mening te zeggen over de kerkgang. Daar ik zeer zelden naar de kerk ga, heb ik geprobeerd de reden van dat gedrag zo eerlijk mogelijk toe te lichten. De voornaamste reden was, dat een Mis mij weinig of niets zegt en ik bij andere gelegenheden meer gesticht wordt. Eén van de oorzaken, die maken, dat ik weinig of geen belangstelling voor een Mis kan hebben, is de preek. Wetend, dat ik hierbij wellicht op al of niet eerwaarde tenen zou trappen heb ik echter gezegd, dat ik mij ervan bewust was, niet te mogen generaliseren. Michel v.d. Plas heeft daar maar luchtig overheen gelezen en zegt in zijn reaktie op Henri Bruning, dat ‘het oneerlijk is de predikanten te blijven voorstellen als “mensen die zelf niet geloven” wat ze zeggen’. In werkelijkheid heb ik geschreven, dat ik ‘mij niet aan de indruk kon onttrekken, dat sommige predikanten zelf niet geloven wat ze zeggen’ [of woorden van dezelfde inhoud. Het betreffende nummer van ‘Plein '57’ heb ik uitgeleend en nog steeds niet teruggekregen] Michel v.d. Plas zal toch moeten toegeven, dat dit heel anders klinkt en dat hij het zelf is, die aan het generaliseren slaat. En nu zijn voornaamste bezwaar. Inderdaad heb ik geschreven: ‘Bij de meeste preken weet je tevoren wat er zal worden verteld over onderwerpen, die honderd jaar geleden hun aktualiteit hadden verloren en die geen mens meer interesseren’. En daar blijf ik bij. Maar mijn beste Michel v.d. Plas, dat slaat | |
[pagina 213]
| |
nu juist niet op de evangeliën. Als u mijn artikel begrepen hebt, zult u toch tot de konklusie moeten zijn gekomen, dat die evangeliën mij nog heel wat zeggen en dat zij eigenlijk het enige in het geloof zijn, dat mij nog ‘iets’ zegt. Ik lees veel en graag in de Bijbel, omdat ik daar, naar ik geloof, het duidelijkst in kan vinden wat God van de mensen wenst. Toen ik het betreffende artikel schreef, vermoedde ik niet, dat er nog eens iemand zou komen, die mij ervan zou beschuldigen het hele evangelie overboord te zetten. De werkelijkheid is echter vreemder dan de stoutste fantasie. Zo iemand is er gekomen in de gedaante van een van heilige verontwaardiging blakende Michel v.d. Plas, die ook in het mei-nummer nog eens uitroept:? ‘En Henri Bruning heeft mij na heel zijn betoog niet duidelijk gemaakt hoe v.d. E.'s stelling te houden is dat het Evangelie onderwerpen bevat ‘die honderd jaar geleden hun aktualiteit al hadden verloren’. ‘Het spijt mij ten zeerste voor de nu juist zo goed op dreef zijnde Michel v.d. Plas, maar dergelijke stelling heb ik nimmer geponeerd. Dat hij mijn woorden ‘Bij de meeste preken weet je tevoren wat er zal worden verteld over de onderwerpen, die honderd jaar geleden hun aktualiteit hadden verloren’, volkomen verkeerd uitlegt, omdat hij blijkbaar niet begrijpt, wat ik daarmee bedoel, kan ik niet helpen. Dat is zijn zaak. Om nu aan alle misverstanden een einde te maken en daarbij helaas aan Michel v.d. Plas' argumentatie alle reden van bestaan te ontnemen, het volgende. Juist zoals hij schrijft: ‘Bruning begrijpt net zo goed als ik dat een preek over het dragen ja of nee van korte witte sokjes, over wel of niet gemengd zwemmen, over wel of niet K.V.P.-stemmen niet door mij aan de orde is gesteld,’ en het bij hem dus louter over de inhoud en niet over de vorm van de preek gaat, zo had ik gehoopt, dat hij zou hebben begrepen, dat ik in het artikel ‘Juist een beetje meer’ in ‘Plein '57’ niet de evangeliën, dus de inhoud [hoewel dat begrip in dit verband maar heel betrekkelijk is], doch de vorm aan de orde stelde. Om dit nog wat duidelijker te zeggen, met ‘onderwerpen, die honderd jaar geleden hun aktualiteit hadden verloren’ bedoel ik niet het in onze kontreien zo befaamde zesde of negende gebod, doch het onderwerp ‘Het Strandleven’, waarin die twee geboden worden behandeld. Ik bedoel er niet mee het verhaal van Genesis, maar het onderwerp [dat ik persoonlijk door een parochiegeestelijke heb horen behandelen]; ‘Was het nu een appel of een peer waarvan Adam en Eva in het Aards Paradijs aten?’ [De konklusie, die hij na een uitputtende preek van twintig minuten trok was overigens, dat het om het éten ging en niet om de vrucht. Een opzienbarende en verhelderende zienswijze]. Wat ik bedoel is dit. Wat brengt de gemiddelde predikant van het prediken van bij voorbeeld de naastenliefde terecht? Bedroevend weinig. Zijn voorbeelden, zijn woordkeus en de vorm waarin hij zijn thema brengt, hadden wellicht | |
[pagina 214]
| |
in de vrome middeleeuwen succes, maar kunnen mensen, die Bergen Belsen zagen en die dagelijks lezen van proeven met de verschrikkelijkste uitroeiïngswapenen niet meer beroeren. Voor hen is de stem van de predikant een stem uit een heel ver verleden, uit ‘de goede oude tijd’, toen men zich nog druk maakte over het penninkske van de weduwe - met de realiteit, zoals wij die nu om ons heen zien, heeft een dergelijke behandeling van het thema echter geen enkel raakpunt. Natuurlijk zijn de evangeliën ‘eeuwig en onveranderlijk’, dat ben ik roerend met v.d. Plas eens. Wat ik echter nimmer met hem eens zal zijn is ‘dat die waarheden met regelmaat wel verkondigd worden, dat het “eeuwige en onveranderlijke van het evangelie” voortdurend wordt gepresenteerd.’ Best' onze kapelaans en pastoors behandelen iedere zondag het evangelie - maar zij presenteren maar zelden het ‘euwige en onveranderlijke’ ervan. En dat is nu juist een van de redenen, Michel v.d. Plas, waarom ik zo zelden in een kerk kom. Ik geloof, dat ik dat ‘eeuwige en onveranderlijke’ duidelijker en beter in de bron zelf, in de Bijbel, kan vinden. Daar wordt het door Christus zelf ‘gepresenteerd’ en wel op een wijze, die wars is van kompromissen, waardeverdraaiingen en generaliseringen. Op een konsekwente, heldere manier, die tot het hart spreekt en die zijn aktualiteit nooit zal verliezen. De duivel, dat is voor Christus, de boze geest, de heerser van de afgrond, die u en mij tracht te verleiden. Een parochiegeestelijke hier in Haarlem zag dat echter anders. Enkele maanden geleden vertelde hij de gelovigen onder de zondagspreek: ‘De duivel? Dat is de voorzitter van het Humanistisch Verbond. Dat is de voorzitter van de Vereniging voor Sexuele Hervorming’. Klinkt daar Gods woord uit? Geeft dat een duidelijk beeld van het kwaad? Wordt hier het ‘eeuwige en onveranderlijke’ van het evangelie gepresenteerd? Verwijt mij nu niet, dat ik alleen naar de vorm van 's mans woorden kijk en niet naar de inhoud; in tegenstelling met u gáát het mij juist om die vorm. Zo gauw er een parochiegeestelijke op de preekstoel klimt en vertelt, dat het ‘Gij zult niet doden’ toepasselijk is op de duizenden mensen, die reeds door atoomproeven zijn omgekomen; dat het ‘Gij zult geen onkuisheid doen’ niet inhoudt, dat het beter is met dan zonder zwembroek te zwemmen; dat het ‘Gij zult geen valse getuigenis geven’ nimmer zo aktueel was als in onze dagen en dat de duivel in zijn nopjes moet zijn geweest met de heksenprocessen rond echte en vermeende communisten in Amerika; dat ‘Gij zult mijn naam niet zonder eerbied gebruiken’ óók op talloze toespraken slaat, waarin staatslieden er voor zorg dragen Gods naam minstens vijf maal te noemen ter geruststelling van de wereld omtrent hun bedoelingen, ach, mijn beste Michel v.d. Plas, zo gauw het zó ver komt, dan zult ge mij iedere zondag met wijdopen ogen en hangend aan de lippen van de predikant, onder de preekstoel vinden. Maar tot die dag houd | |
[pagina 215]
| |
ik mij verre van ‘onderwerpen die honderd jaar geleden hun aktualiteit hadden verloren en die geen mens meer interesseren’ en bepaal ik mij liever tot het klare water van de bron, de Bijbel en daarin de evangelieën.
Noud van den Eerenbeemt | |
Kan het evangelie buiten de preek?Als ik mag proberen samen te vatten wat Noud van den Eerenbeemt en Henri Bruning hierboven aan mijn adres hebben gezegd, dan zie ik dat zij beiden het lezen van het Evangelie-zelf beschouwen als de beste wijze voor de gelovige om zich te blijven toetsen aan het woord Gods, en dat daar dus grootscheeps zijn aandacht op gevestigd zou moeten worden, temeer daar de Zondagspreek - die het Evangelie vaak als uitgangspunt neemt - ten eerste altijd nog maar een interpretatie van een fragment is en vervolgens een meestal zeer onvolmaakte weergave of uitbreiding van zo'n fragment. Over het eerste zijn wij het alle drie hartelijk eens en ik wil graag, na van den E.'s categorische verklaring, alles terugnemen waardoor ik de indruk zou hebben kunnen wekken dat hij dat Evangelie-zelf niet [meer] als nieuws beschouwt. Over de Zondagspreek zou ik dan toch nog een kleinigheid willen zeggen, een kleinigheid over wat een groot probleem blijft. Het zal toch duidelijk blijven dat enige skepsis ten aanzien van de vraag of de gelovige Katholieken weer ‘en masse’ de Heilige Schrift ter hand nemen niet is weg te denken [al zullen we, zoals Bruning het terecht stelt, alles moeten doen om de Schrift weer algemeen ingang te doen vinden; maar daar heb ik mij persoonlijk in elk geval al eerder dikwijls voor ingezet]. En dan blijft dus actueel dat des Zondags in de kerk het Evangelie verkondigd wordt. Bovendien: het louter lezen wekt bij zeer velen [zou het te cru zijn om te zeggen: bij de meesten?] toch niet meteen de bereidheid of het vermogen tot practische toepassingen op het dagelijks leven. Daartoe dient o.a. de Zondagspreek, om nog te zwijgen van het feit dat de kerk leraar blijft, ik bedoel: gids in de voorhanden zijnde openbaring. We zijn dan toch via een lange omweg teruggekeerd bij de Zondagspreek, zij het er dan een waaraan wij voorwaarden zouden willen verbinden, nl.: dat zij het Evangelie tot uitgangspunt zou moeten nemen [naar mijn visie; zou moeten blijven nemen], dat zij door een duidelijke eerlijkheid en door een groot geloof zou moeten worden gedragen en dat zij zo helder mogelijk zou moeten zijn. Ik geloof dus persoonlijk niet dat wij de preek zouden kunnen missen, maar ik geloof van de andere kant ook dat de predikant zich veel meer zou moeten bezinnen op de wezenlijke functie ervan en er, om te beginnen, dus al veel meer eerlijk en zuiver werk van zou moeten maken. Want zelfs hij die de Schrift dagelijks ter hand neemt, kan op gezette tijden | |
[pagina 216]
| |
niet de verlichting missen die hem de gloeiende meditaties van anderen met een groot geloof [en een groter kennis en een diepere liefde en een intenser eenheid met God] bieden. Michel van der Plas | |
De auteur en zijn publiekTe Dworp, een plaatsje ten zuiden van Brussel waar onverwacht weer Nederlands wordt gesproken, heeft de redactie van ‘Dietsche Warande en Belfort’ op 22 en 23 juni een weekend belegd, gewijd aan het probleem van ‘de auteur en zijn publiek’. Het bleek dat met ‘auteur’ romanschrijver wordt bedoeld, een eigenaardige verenging die gemeengoed aan het worden is en waartegen men dus geen bezwaar mag opperen: is het nu eenmaal de gemeente die de spraak maakt. Op dit weekend zouden progressieve en conservatieve inleiders het woord voeren. Wie van de heren het een of het andere standpunt innam bleef in het duister van deze overeenstemming, dat Demedts, Van Hemeldonck, Van Kerkhove en pater Van Bladel één van zin de vrijheid om de werkelijkheid te beschrijven volledig voor de romancier opeisten. Waarbij Demedts bleek afkerig te zijn van erotische overdrijvingen in de jongste kunst; Van Hemeldonck pleitte voor verruiming van de oude kuisheid-opvattingen; Van Kerkhove meende dat de niet-katholieke auteurs per se betere auteurs dan de katholieke moesten zijn omdat zij erin geslaagd waren een verkalking van eeuwen te doorbreken, er aan toevoegend dat onze lezers vooruit geschòpt moeten worden; pater Van Bladel opmerkte dat de Duitse bisschoppen minder angstvallig zijn als onze... gelovigen, terwijl hij opmerkte dat Greene de theologen had genoopt zich te bezinnen op verwaarloosde facetten van het dogma. Er is hieraan weinig conservatiefs. Uiteraard gedoogt de eerder genoeglijke sfeer van een weekend geen opstelling van resolutiën of programs. Schermutselingen van belang grepen niet plaats, problemen werden niet toegespitst. Achteraf blijft er voor een notitie dus nog plaats. Het geeft blijk van verantwoordelijkheidsgevoel als men de auteur vis-à-vis tegenover zijn publiek plaatst. Het hoort heden nauwelijks nog tot de artistieke geplogenheden. Sedert Charles Baudelaire in een pathetische redevoering opmerkte dat, vergeleken bij de artiest, het publiek is als een horloge dat achterloopt, heeft het ras der artisten deze vergelijking als een definitie begrepen. Het gevolg daarvan is duidelijk. Zo gauw de kloof tussen artiest en publiek principiëel wordt, kan er geen sprake meer van zijn, dat publieke maatstaven worden toegepast op artiesten. Het enige dat het publiek rest is te hollen achter de artiest die vóór is. In feite ging dit inhouden, dat de artiest in menig opzicht de leider werd van een van ander leiderschap verstoken gemeenschap. Er | |
[pagina 217]
| |
staan ‘dichter-koningen’ op en ‘dichter-profeten’, telkens artistieke figuren die op grond van hun artisticiteit buiten-artistieke aanspraken willen geldig maken. De vraag mag gesteld waar deze dichter-koningen en profeten hun normen vonden. Uiteraard niet bij het publiek. Niet bij een gevestigde samenleving. Onzeker of het was bij iets dat door die gevestigde samenleving tot dan toe voor heilig was gehouden. Waarschijnlijk is, dat deze artiesten hun normen slechts zochten in zichzelf. Daaraan correspondeert in alle geval de deugd van eerlijkheid, die heden ten dage zo wordt geroemd - en waarover men niet licht mag denken, zelfs niet als er in het oog der gemeente schandelijke mededelingen mee moeten recht gesproken. Hoe men, los van de historische groei, de kwestie kan begrijpen, ontwaart men duidelijk als men de eisen die aan de auteur gesteld worden onderscheidt in eisen afkomstig van het werk en eisen afkomstig van de samenleving [in dit geval de katholieke samenleving]. De eis van het kunstwerk is gericht op werkelijkheidsweergave Of men de werkelijkheid verhuld zal aanduiden, kies suggereren of met zware namen noemen, is nauwelijks van gewicht. Zulke verschillen duiden op temperaments-verschillen, niet op verschil in inzicht wat het wezen der zaak aangaat. Blijft immers overeind de eis, dat de werkelijkheid onverminkt, voor de lezer herkenbaar, zal worden uitgebeeld. [De mening van André Demedts dat het somatisch karakter der hedendaagse romankunst cru is, tast niet zijn andere mening aan, dat de romancier verplicht is de werkelijkheid, voor de lezer herkenbaar, uit te beelden]. De eis van de samenleving, ook die van de katholieke, schijnt eerder gericht op althans gedeeltelijke werkelijkheidsontkenning. Geen samenleving of ze kent haar heilige huisjes, taboes, onaantastbaarheden. Elke samenleving weet van een gevaar, dat deze samenleving bedreigt, en dat gevaar is te localiseren in een of andere gevaarlijke zone. Er zijn verboden woorden, verboden gedachten, verboden daden. Men mag die woorden niet spreken, die gedachten niet denken en die daden niet doen, op straffe van uit de gemeenschap verbannen te worden. Het schijnt dat hier een botsing onvermijdelijk is. Weliswaar vertoont de verboden zone de laatste tientallen jaren een neiging tot gestadige inkrimping, en wel in dier voege dat men kan concluderen tot een gewichtstoename van de romaneis, terwijl de samenlevingseis gewicht verliest, maar wie geen vreemdeling is in het literair Jerusalem weet hoe telkens weer de conflicten losbranden. De vorige eeuw kon zich dik maken over gehuwden die elkander in een prozaverhaal voor de ‘Katholieke Illustratie’ kusten; deze wulpse voorstelling werd aldus geschikt dat de echtelieden elkaar ‘omhelsden op het voorhoofd’. Nu gaat men Graham Greene niet het recht betwisten om zijn helden en heldinnen een- | |
[pagina 218]
| |
voudige tekenen van genegenheid te laten wisselen, er is echter een grote schaar van lezers die de tekening van bepaalde affectsbetuigingen kwetsend achten voor de goede zeden en een iets minder grote schaar die bedenkingen oppert tegen zijn theologische achtergronden. Het conflict blijft. Ook als de preutsheid is overwonnen: het hoeven geen preutse lezers te zijn die tegen Greene hun stem verheffen. Bij voorbaat de Greene-bestrijders tot preutsen verklaren is een min of meer slimme debaterstruc maar doet niet ter zake. Albert Westerlinck heeft bij gelegenheidGa naar voetnoot* de uitweg voorgesteld, dat bepaalde boeken uit handen van bepaalde mensen moeten blijven. Met name suggereerde hij dat de grote romanciers van vandaag ongeschikt zijn voor wat men gemeenlijk ‘het volk’ noemt. Deze oplossing wordt ons aan de hand gedaan om zo te zeggen: vanuit de verboden zone. Ze laat de romaneis intact, maar past de roman-verspreiding aan bij de particuliere geschiktheid om de romaneis - tekening van de volledige werkelijkheid - te verdragen. Ze past zich aan bij de particuliere verkleefdheid aan zekere verbodsbepalingen. Vanuit pastoraal standpunt schenkt Westerlincks inzicht voldoening. Het is het standpunt dat Kardinaal Newman impliciet verdedigde, toen hij in zijn Idea of a University het recht en zelfs de plicht verdedigde, om een academisch gehoor in te wijden in de romankunst. Newman accepteerde nadrukkelijk dat alle romanliteratuur zondig was, zijnde alle romanliteratuur uitbeelding van de zondige mens. Newman laat de romaneis intact. Daar de volwassen mens echter onvermijdelijk met de roman in aanraking komt, moet hij op leerbare leeftijd inzake de roman onderricht worden. Het inzicht van Newman schijnt vergeleken met dat van Westerlinck één nuance rijker. Er kan van Westerlincks voorstel de indruk uitgaan, dat hij resigneert bij de momenteel zodanig geworden verhouding tussen roman en publiek, dat het water veel te diep is: zij kunnen bij elkander niet komen. Newman, in het kader van zijn universiteitsplannen, benadrukt de mogelijkheid tot inwijding. Westerlinck schijnt al stil te staan waar Newman nog ruimte laat voor beweging. Ik neem aan dat ook Westerlinck deze ruimte open ziet in academisch milieu. Zelfs dat hij ze, hoewel smaller, aanvaardt in de publieke voorlichting. Dan ligt hier een duidelijke opdracht voor literatuurdocenten en critici. Maar de oorsprong zelf van het conflict is dan niet beroerd. Een praktische oplossing, maar die geen voldoening schenkt aan wie beginselvragen stelt. Misschien is de spanning inderdaad onherleidbaar. Het feit van de gestadige voelbaarheid ervan wekt zeker de indruk. De vraag mag echter gesteld of aanstootgevende auteurs als Mauriac en Greene, zelf akkoord zouden gaan met de tegenstelling, hierboven geconstru- | |
[pagina 219]
| |
eerd, tussen de eis van de roman en die van de samenleving. Zou hun formulering van het probleem niet veeleer in deze richting gaan: dat zij de gemeenschapseisen als voos waarderen en op doorbreking daarvan gesteld zijn? [Greene heeft zijn recht op deloyauteit opgeëist.] Zou met andere woorden de aanstoot die zij geven slechts voortkomen uit romaneisen of uit afwijkende, persoonlijke ethische normen. Deze laatste mogelijkheid mag zeker niet genegeerd. Dan dunkt me dat twee dingen meteen duidelijk zijn. Het eerste is, dat de romanschrijver door zijn persoonlijke betrokkenheid in het spel, het engagement van de auteur aan zijn personages, de starre tegenstelling van roman en werkelijkheid inderdaad ontstijgt. Hij beschrijft niet slechts werkelijkheid maar meet ze aan eigen werkelijkheid, hij treedt als beoordelende tritagonist in het drama, stelliger: in de beste romans blijkt hij zelf de protagonist. Dan zijn alle hoofdpersonen van zijn romans niet anders dan fictieve, maar in een of andere zin reële verschijningsvormen van de auteur zelf. Dan is het Greene die overspel, dronkenschap en zelfmoord pleegt. De romanschrijver wil er zelf voor opdraaien. Wat de Scobie's allemaal doen, het zijn niet zij die het doen maar Greene. Een tweede ding hoort hierbij. Als de romanschrijver zich engageert aan een moraal en deze moraal, roman schrijvend, verkondigt, dan heeft, volgens een niet te ontwijken orde der dingen, elkeen het recht om moraal tegenover moraal te plaatsen. Dan trekt de moraliserende romanschrijver moraliserende kritiek aan met de felheid waarmee de magneet het staal aantrekt. Moraliserende kritiek wordt dan een artistieke eis. Lambert Tegenbosch |