Roeping. Jaargang 33(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 202] [p. 202] Fem Rutke Gedichten Voor later Ik wou een vertrouwde zon in simpel water zien schijnen Ik las gezelle voor en noemde jou de toegewijde luisteraar sebastiaan Ik zou een vrouw voor bedroefden verbeelden en herfstbladen maken die de winter trotseren Maar het zere gezicht dat een ander is is met een late sneltrein veelzijdig achter harde handen ingereden door een klimaat dat schijn en licht en lachend was een fuga van vijandelijke tonen En toch zoveel beminnen in deze af standhouding: Het hoofd drie waaiers rond een wildvreemd veel te dromend hart Dat hart een stempel op de voering van innig tijdelijke monden Eén mond van meer dan duizend die de handen schrijnt één hand van weinigen is gebleken deze stem een opstand in berusting. [pagina 203] [p. 203] In memoriam Het kunnen er meer zijn het zullen wel velen zijn geweest Zij sterven dagelijks in de vervallen monumenten Zij weten het leven alleen teder leven in niets dan vergezicht Zij zijn het van wie bomen te midderzomernacht vertellen Zij zijn het die golven stormend overdrinken en later - soms zo duidelijk vreemdkleurig - in de avonden betreuren Zij zijn het die vonkend zacht op open water redding seinen - koeler dan vissen in naamlozer angst - Zij zijn het die elkaar nog steeds onwetende handen reiken elkaars ogen kruisen elkaar de oren het hart strelen laten Elkaar dwingen tot weer en bodemloos een landen Zij kunnen er meer zijn Zij zullen steeds weinigen zijn Zij zullen wel velen zijn geweest. [pagina 204] [p. 204] Persoonlijk voorjaar Als autoos die wachten om gereden te worden Als bomen die langzaam hun kleuren gaan zien langzaam gaan leven [vogels gedwongen worden meer en luid te zingen] Als water dat drupsgewijs zijn kracht voelt teruggegeven verder wacht [huizen en lantaarnpalen meer en meer kijken vanuit de achtergrond verlegen] Als zon en maan en sterren zich verheugd - veronderstel ik ook - omlaag voelen geduwd zijn wij En - geloof ik - op ons best. [pagina 205] [p. 205] Stilleven Als nu de tafel even adem haalde zou ik geloven in haar blijde glans De zon geeft wel een vreemd soort licht De wind heeft bijna een gezicht Maar 't water blijft bij alles koel De hond speelt met een dode tak De tafel weet wat ik bedoel. [tuintafel aan waterkant] [pagina 206] [p. 206] Aan de biezondere voorbijganger Een witte brug Erover zwarte figuren De lucht is van de haagse school Moeten wij nu de lege vensters overhandigen ruilen met elkaar de raadselen van onze afwezigheid? De avond zegt niets maar niettemin verstaan wij de silhouetten van het late stadsgebeuren? en de geluiden spiegelend beneden in de seine onder ons? en o altijd de eenzame roep van de meelijwekkende torens niets wetend ervan In de hoogte nog levend tijdens de eerste kruisiging Hoelang hoever geleden? Hoor hoe mijn hartslag mist met hen het doel van onze pijlen En zie hoe ik zie de bladeren nu en laat ons luisteren naar de tedere tongval van hun zwijgen het zwoegend spreiden van hun bijna dood Daarom zo wereldwijs hun dwalen? [pagina 207] [p. 207] Vergeten de wansmaak van de argwaan Niet denken aan de smaak daarna [het uitwrijven der ogen waar blinden ons geleidden] Onwetend zijn het zoveel geven als waarin wij nooit bestaan maar even delen met het masker van de opgelegde tijd waarmee wij zullen sterven. [Parijs 1956] [pagina 208] [p. 208] Spiegelsprekend To-morrow, and to-morrow, and to-morrow, Creeps in this petty pace from day to day, To the last syllable of recorded time; And all our yesterdays have lighted fools. William Shakespeare Laten we deze winter op grootse wijze als dode bloemen dragen Een zeer heldere ijskrans om ons hart dat diepverscholen warm zich waant zo dwaas beminnelijk Eens zou ik immers op de rand gaan wonen Ik zei: Omdat voor jou verschijn ik onder zeldzame horizonten als rotsgeheimen [en hoe meende ik dat te zeggen en hoe zei ik dat in het vers dat ik verscheurde] Ook moet ik je eens geschreven hebben: Wacht desnoods als een vis op droge distels tijdig zal ik bij je zijn en zullen wij de zee bereiken Pas veel later nog niet zo lang geleden kon ik fluisteren met tenslotte bijgeslepen tanden: [pagina 209] [p. 209] Wij nemen de hemel voor plafond van de kamer aarde de rivieren zijn de ramen zonder uitzicht wij steken de kleine lichten aan Daarna Nu zeg ik: Laten we deze winter op grootse wijze als dode bloemen dragen Wel zoeken blijven de gezochte ogen maar zien hoe deze snel ontdooien tot steenvast koele onbekende die verstoppertje spelen met ons schaamgevoel. Vorige Volgende