| |
| |
| |
Willem Bilderdijk
Willem van Holland
Ontwerp voor een historisch toneelspel
PERSONEN
WILLEM VAN HOLLAND |
IDAMA dochter van Reimond [van Toulouse] en gevangene van Abdull. |
ALVIJNE tovenares die ook optreedt als PAGE. |
GODFRIED [van Bouillon], opperbevelhebber van het Christenleger. |
REIMOND [van Toulouse], legeroverste. |
ROGIER legeroverste. |
THEODOOR kruisridder. |
ABDULL bevelhebber van de Turken. |
Hierna volgt Bilderdijks tekst. Alleen voor de eerste twee tonelen geeft hij de dialoog letterlijk. Ik heb dit door de opmaak laten blijken. In de overige delen van het ontwerp wordt de tekst doorlopend weergegeven, zoals ook gebeurt in het handschrift. Slechts aan het begin van ieder bedrijf zijn de toneelaanwijzingen door kursivering aangegeven; de andere aanwijzingen van Bilderdijk bevinden zich gewoon in de tekst. De indeling in tonelen is van de auteur; ik heb ze gemarkeerd door het gebruik van kapitalen. In het handschrift zijn de namen der personages nu en dan onderstreept en meestal afgekort. Ik geef steeds de volledige naam, zonder onderstreping. Soms spelt Bilderdijk een naam afwijkend; ik houd dezelfde spelling aan. [Afwijkingen in het handschrift zijn: Abdul, Godefried en, één keer, Raimond]. In de spelling werd niets veranderd. Slechts werd hier en daar een kennelijk vergeten hoofdletter of leesteken geplaatst.
| |
Eerste bedrijf
Een allervreeslijkst onweêr; in een barre woestenij.
| |
Eerste tooneel
Wij zijn verlooren Graaf! de donder zal ons in den rotsen verpletteren, en wij zien 't Christenleger niet weêr. 't Is gedaan met ons.
Hou moed, ridder. Licht zijn we aan den boord van den [onleesbaar] - ik hoor dunkt mij de golven bruischen.
't Is de ongestuime vloed van den Itter, die door gindsche rotsen heen schiet. Wij zijn in vijandlijk land.
Wacht u den graaf van Holland te doen kennen. Dit alleen kan ons gevaarlijk zijn. Voor 't overig rusten wij hier een poos. Zonder paarden, zonder gevolg - wie zal ons herkennen? - ook in 't
| |
| |
oog der ongeloovigen heeft de deugd haare waarde, en het vertrouwen des weêrloozen boezemt ontzag in. De hemel begint op te klaren, en de kim verheldert alreeds. - doch zouden wij, ô mijn vriend, hier ver af zijn van de woning der vermaarden Alvijne, die 't gezag op de hoofd [onleesbaar] voert?
Haar woning kan niet verr' van hier zijn. Maar graaf, wat beweegt u wat wikt gij?
Vergeef het mij, zoo ik u moedwillig in gevaar stelde, mijn waarde! een onbekende aandrift prikkelde mij dit oord te bezoeken, en - Ik wil de tooveresse vinden - ik wil haar raadvragen.
Gij haar raadvragen? - Christen, de Hel raadplegen? - ik ijs -! blijf terug, Graaf, en wacht u! Ik ga met u den dood tarten, maar om den verdelgenden geest te bestrijden, en niet om mijn lotsbeschikking van hem te vragen.
Ach! hoe weinig kent gij mij, Theodoor, zoo gij waant dat dit hart van den duivel een gunst vragen zou. Zou ik daarom de Christenstandaart alhier in het bloed der Sarraceenen komen vestigen. Neen, mijn vriend, maar ik wil, ik moet mij eens overtuigen van de waarheid van roorgevens, waar [ik ontveins 't u niet] mijn hart altoos aan getwijfeld heeft. Zou de afgrond 't toekomstig, zou hij het verborgen kunnen weeten?
Zij ontzetten zich. Willem roept de geduchte tooveresse, dat ze zich aan hem vertoone. Een vlam gaat op en een mengeling van stemmen doet zich van verscheiden kanten hooren. De vlam verdwijnt en zij staat voor hem.
| |
Tweede tooneel
Wat wilt ge van mij, vermetele vreemdeling. Wat voert u in dit verblijf, daar de nacht valt?
Wil een proef van haar vermogen. Hij wil zijn lot weten.
Jongeling, de drift vervoert u; keer te rug, eer ge uwe stoutheid beklaagt. Laat den Hemel 't toekomstige bevolen. Ik zie 't opwellende bloed in uw boezem bruischen - maar betoom het - Uw lot...
't Zij verschriklijk! ik heb moed om het af te wachten.
| |
| |
't Zal meer, het zal stralend zijn. - Jongling, 't is thans de eerzucht niet die u drijft. Waan niet dat gij mij begoochelt! - Een dartele, een weeldrige vlam van liefde speelt door uwe aderen: zij prikkelt, zij beheerscht u, zij doortintelt geheel uw bestaan en zij voert u door de nacht, te mijwaart om hulpe!
staat verbaasd, erkent het wonderbare van haar wetenschap. Maar wil dat ze hem een ‘eisch’ toestaa. Zij belooft het. Hij eischt, haar die zijn hart aanbidt, te zien, te spreken. -
Jongling, doe uw metgezel vertrekken - wij moeten alleen zijn. Om uw hoofd zie ik de glorie uitschittren; gij bevoorrechte van 't lot, vermoogt alles op mij. Maar geen ander sterveling mag de geheimen ontheiligen die ik u toonen zal.
doet Theodoor vertrekken, die hem waarschuwt etc. Maar Willem wil niet horen en volhard.
| |
Derde tooneel
Alvijne stelt hem 't gevaar voor oogen. Ontraadt hem zijn begeerte. Hij blijft er bij. Ze beveelt hem niet te spreken. Daar op trekt ze een cirkel, knielt, zingt een toververs. De maan koomt op, wordt rood, verdwijnt; 't dondert en bliksemt. Een wolk verschijnt van boven, nadert, breidt zich uit, verdwijnt, en Willem vindt zich onder bedwelming van een aardschudding in een onbekend oostersch vertrek, waar een vrouw op een sofa ligt te slapen. Enige vluchtige geesten, als bliksemstralen omringen haar, en zwieren af en aan. Willem geeft een kreet: ‘Hemel, ze is het!’
Idama [dus heet de schoone] ontwaakt, ziet om zich, is ontstelt zonder te weten waarom. Neemt de sorbet van haar buffetdisch, gebruikt die, en vindt er een spiegel daar ze in ziet, geschenk van Abdull. Zij ziet hem bedrukt aan, beklaagt haar gevangenis, haar toeschikking voor den echt met den haatlijken Abdull: beschreit die schoonheid die haar dus noodlottig is; werpt in vervoering van drift den spiegel van zich. Hatelijk glas [zegt ze] verberg mij 't geen gij mij toont. Toon mij dat ik hatelijk, dat ik afschuwelijk ben, of toon mij mijn bruigom, onder min hatelijke trekken voor mij dat ik hem beminnen kan.
De spiegel valt op den grond. Zijn rand ontvlamt, wordt grooter en verheft zich rechtstandig en in een cirkel of ovaal-ronde lijst van vuur, staat Willem voor haar oogen. Zij schrikt, valt met opgeheven handen plotseling neêr, al gillende. Willem strekt de armen uit, doet beweging om haar te hulp te komen en zegt: ‘Aanbidlijke!’ en op 't oogenblik grijpt hij enkel lucht en ze is verdweenen. Hij stampt en 't is ijlings nacht, rondom damp en nevel; 't klaart op en hij is in zijn veldtent in 't leger der Christenen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel
Van verre hoort men zeer flauw krijgsgerucht.
Rogier en Reimond koomen tot hem, roepen hem in den slag - de Sarracijnen overrompelen de legerplaats. Willem is verward, antwoord kwalijk. Vraagt, waar ze is, die hij aanbidt, vind zijn wapens niet. Men wapent hem echter en sleept hem half onwillig ten strijde.
| |
Vijfde tooneel
Reimond blijft alleen, verwondert zich over Willems marren, over zijn houding etc. 1e bedrijf eindigt.
| |
Tweede bedrijf
Voorafgegaan door strijdrumoer en zegezangen, trompetgeklank en pauken.
| |
Eerste tooneel
Willem koomt terug in zijn tent, uit den slag, met Theodoor. ‘Neen Theodoor, zegt hij, roem mij geen dapperheid. Nooit was ik zwakker en weêrlozer dan thands. Mijn verstand is bedwelmd en al mijn vermogens zijn uitgebluscht. Alles is onbekend aan mijn oogen; neem weg die versierselen van tropeën waar meê de vleierij mijn verblijf opluisterde. Ik verdien ze niet. Ik gevoel zelfs de vreugde niet dat ik u weêrzie. Een voorwerp, een beeld staat er alleen voor mijne oogen: dat verslindt alle andere gevoelens, alle andere gedachten in zich. Etc.
Theodoor zegt met een woord, hoe hij thuisgekomen is. Vraagt veel, en krijgt weinig antwoord. Tot dat Willem eindelijk hem het geheim ontdekt. Hij had in de laatste storm op Antiochië den wal van 't kasteel beklommen, van weinigen ondersteunt, daar zag hij een schoonheid, die indrukken op hem maakte. Nooit zoo etc. Van haar' kant scheen zij door zijn gelaat getroffen te zijn, hare oogen ontmoetten de zijnen. Etc. Geen wonder dat hij toen terug wierd gedreven. Abdull schoot toe met versterking: hij moest wijken. Sedert had hij geen rust etc. - Deze vrouw heeft hij nu weêr gezien. Oordeel, Theodoor, van mijne ontroering!
Theodoor weet niet wat hij daar van maken moet. Maar praat er wat om heen. Willem maakt ontwerpen. Wil alleen het kasteel vermeesteren. Zijn Hollanders zijn hem genoeg. En waarom niet? Maar heeft hij haar verwarring toen ze hem zag ook kwalijk uit geleid? zou zij hem wel beminnen? wel kunnen beminnen. Helaas! - Hij wil dit vooraf onderstaan. Hij geeft Theodoor
| |
| |
last om de toegangen van het kasteel te doen bespieden, de bevelhebbers der wachten te toetsen en enige tijding van de onbekende schoone te bekomen, of zelfs een brief van hem aan haar te doen toekomen. En vertrekt, in een binnenvertrek van zijn tent.
| |
Tweede tooneel
Theodoor alleen. Heeft wel iets anders te doen, dan zich met Willems ijdle liefde op te houden.
| |
Derde tooneel
Een page verschijnt. Vraagt naar Willem. Theodoor ondervraagt hem, weet niet, wat uit zijn boodschap te maken: doet hem onderzoeken: men vindt in zijn gordel een turkschen talisman. Men houdt hem voor een verspieder of verstandhouder tusschen een verrader en 't vijandlijke leger. Hij wil Willem zien, beroept zich op Willem.
| |
Vierde tooneel
Willem verschijnt op 't gerucht, de Pagie wil een onderhoud met hem alleen. Ternauwernood verkrijgt Willem dat men 't hem toestaat.
| |
Vijfde tooneel
De Pagie, als ze alleen zijn, vraagt of Willem hem herkent. Neen, zegt Willem. Welaan zegt hij, neem dit pand en gij zult mij kennen als 't tijd zal zijn. Dit zeggende, geeft hij hem een gouden keten waaraan een kruis hangt. Willem aarzelt het aan te nemen, hij werpt het hem om den hals, en verlaat Willem die zeer ontstelt staat.
| |
Zesde tooneel
Willem alleen. Bepeinst alles, beschouwt het kruis, de keten. Van wien koomt ze? Van den veldheer? van den vijand? van zijn schoone misschien? - Ach waarom hem niet ondervraagt. Hij roept, om hem te doen achterhalen, ten einde zich te verlichten.
| |
Zevende tooneel
Theodoor stuift in. Meldt hem dat alles in roer is, de Pagie achterhaald, met een deel paardevolk dat hem verzelde, maar 't ontkwam, uit het leger wijkende. Men heeft den Page uit den tent van Willem zien sluipen. Dit maakt hem zelf verdacht en de veldheer genaakt om zelf hem te onderhouden.
Ach! zegt Willem, wat wil men van mij. Zoo ik verdacht ben, wie zal het dan niet zijn!
| |
Achtste tooneel
Godfried met gevolg. Spreekt Willem minnelijk aan, vraagt hem etc. Willem
| |
| |
is verontwaardigd van 't andwoord. Zegt dat hij zich aan 't hoofd zijner benden heeft doen kennen. Men voere hem daar op nieuw, dat is alle verandwoording, hem waardig. En vertrekt.
| |
Negende tooneel
Godfried doet hem gadeslaan. Reimond verhaalt hem de verwarring waar in hij Willem vond op 't eind van 't le bedrijf. - Zijn slapheid in 't gevecht daar op gevolgd is Godfried in 't oog geloopen. Nu 't geval met den Pagie uit de Turksche bezetting. Dit baart argwaan. Men denkt hier op door. En 't besluit is, niets tegen hem te laten blijken, maar een krijgsraad te beleggen, daar in 't geval voor te stellen, de Pagie te hooren, en Willem die vast iets onderstaat [want men kent zijn staatzucht] te overtuigen.
| |
Derde bedrijf
Een tribunal in 't hoofdquartier van 't Christenleger. In de open lucht, nabij 's veldheers tent. Een rei soldaten zingt met palmtakken in de hand:
'trek op, voor 't kruis, en triomfeer!
trek op met lauwerrijke speer' etc.
Een gedeelte daar tegen zingt:
‘Neen, leg den groenen lauwer af,
laat hoofd en wapens troostloos hangen! -
't verraad, 't verraad delft elk een graf, etc.
Volgt een treurige ouverture.
Godfried koomt op, de vorsten met hem. Hij zet zich in een meer verheven zetel, de vorsten ter wederzijde.
| |
Eerste tooneel
Godfried houdt een redenvoering. Spreekt van 's Hemels zegen die hen triomferen doet, de hoop die zij hebben van welhaast Antiochië ook te doen bukken, en den kruisstandaart in 't hart van 's vijands gebied te planten. Maar dat het verraad dit alles keeren kan etc. Dat ze niet te onrechte schrikken op 't woord van verraad. Hij zelf, hij heeft een zendeling, in 't Frankisch kleed en als een Pagie vermomd, zien door 't leger naar 't vijandlijk gebied heen sluipen. Hij heeft hem doen achterhalen, en hij zal hem voor de vergadering brengen, om hem te onderzoeken. Hij heeft geen belangen dan die van het Christenleger: en verwacht niet dat onder zoo veele vorsten er een eenige zijn zal, die andere belangen heeft.
Willem zegt, dat niemand zich meer verheugen kan dan hij in de zegenrijke
| |
| |
wapens der Christenen, dat hij van zijn broeder gedwongen te wijken, geen vaderland dan dit leger, geen steun dan zijn degen, en geen hoop dan in den krijgsroem heeft. Dat hij echter te wel voelt, wat de veldheer bedoelt. Dat hij Willem van Holland is; en dat dit genoeg is, om alles gezegd te hebben. Dat zoo men beoogt hem zijn gedrag te doen verdedigen, men zich bedriegt. Dat zijn kling zijn verdediging is. Maar dat hij ten overvloede 't ingewikkelde verhaal van den veldheer wil voltooien. Weet dan, vorsten [zegt hij] etc. Gij hebt niemand te vragen. Ik zal u alles te kennen geven. Zie hier de keten! en zie daar alles. Laat nu den jongling vertrekken, en hou hem niet op: Zijn gift toont dat hij geen ongelovige zijn kan; ontzie het geheim dat wellicht in zijn zending schuilen mocht, en doorgrond niet 't geen mooglijk eene achtenswaardige hand voor u als voor mij heeft getracht te verbergen.
Men vindt dat ongegronde redenen. Men vindt dat Willem zich te voorbarig ontschuldigt, te voorbarig de partij van den Pagie neemt. Ten minste men wil hem zien.
| |
Tweede tooneel
De Pagie wordt ondervraagt. Beroept zich op Willem, weet niets meer. Men vraagt, of hij niets anders heeft overgegeven? Neen. Of hij niets te rug heeft gekregen? Ja, zegt hij, dezen geelen sluier met gouden franjen. Voor wien? Voor wie deze keten zond. En wie is dat? Dat is een ondoorgrondlijk geheim, [zegt hij] dat ik gezworen heb te bewaaren. En gij kunt mij doen sterven, maar mijn eed niet breken. Godfried vraagt Willem wat hij daarop zegt. Willem zegt in te zien wat men voorheeft, dat hij nooit aan den Page den sluier gegeven heeft, schoon hij 't wel had willen doen. Dat het opgemaakt bedrog is.
Men wordt hevig over en weder. Godfried wil den Pagie tot nader bekentenis dwingen. Deze smeekt Willems bescherming. Willem zegt, schoon ik niet weet, of gij mijn vijand, of 't werktuig mijner benijders zijt, ik zeg ze u toe! Niemand nadere om een hand aan hem te slaan. Godfried geeft bevel. Willem stelt zich voor hem, slaat de hand aan het zwaard: men deinst af. Godfried eischt dat hij zich onderwerpe en den degen overgeef! Hij wordt verontwaardigd, werpt hem voor Godfrieds voeten, en zegt, de eerste die hart heeft er de hand aan te slaan, dien schenk ik hem. De Pagie raapt hem op, en steekt hem met den punt in de aarde. Laat hij een perk strekken, [zegt hij] tusschen de ongebreidelde heerschzucht, en toomelooze drift. Ook uwe handen ô Willem, zal hij verboden zijn, tot dat uw lot en het mijn opgeklaard zijn zal, en hij vertrekt.
| |
Derde tooneel
Is dit het gedrag van een verspieder? van een bode? vraagt men, hier schuilt meer achter. Men late hem niet uit het gezicht. Scheiden wij tot nader bijeen- | |
| |
roeping. Ik begin meer te vermoeden en gij, Graaf, bedwing u. Gij zijt dapper, maar weet, er zijn meer helden, dan gij - en die u mooglijk opwegen.
Willem: Welaan. - dat zij het betoonen! dat zij tegen mij hun eer en hun roem staande houden etc.
Godfried: Neen! 't is op 's vijands harnasplaten dat het ons voegt onze lansen te breken. Ik zal geene strijd dulden tusschen helden die mij waard zijn. En aan dat gezach dat mij de Hemel vertrouwt heeft, hoop geen baldadige zich te onttrekken.
| |
Vierde tooneel
Willem alleen. Verwarring. Doorgaand met gedachten aan de onbekende.
| |
Vijfde tooneel
Theodoor verschijnt. Is verwonderd hem wapenloos te zien. Willem zegt, dat door een plechtig woord zijn staal aldaar gevestigd is. Dat hij de bezweering eerbiedige. Maar dat hij gehoond, dat hij woedend, en radeloos is. Hij wil etc.
| |
Zesde tooneel
Reimond [die midlerwijl op een tocht geweest is, en niet bij de vergadering] treedt toe. Wil hem onderhouden over 't voorval: ziet de keten. Ontroert. Vraagt hoe hij daar aan koomt.
Willem antwoordt verstoord en wil hem afzetten.
Reimond wordt aangedaan, men krijgt geschil. ['t Is zijn dochters keten geweest, die dochter is geschaakt]. Wat moet ik denken?
Willem zegt: al wat ge wilt.
Reimond: ik heb betrekking op dit kleinood. Wie schonk het u? Waar is de hand die 't u gaf.
Willem wordt moeilijk. Reimond trekt het zwaard: Willem heeft er geen, en wil het zijn grijpen, een stroom vuur springt er uit, en het dondert rondom hen. De vlam slaat in de tenten. Er ontstaat een algemeen krijgsgerucht. Reimond vliegt heen. Willem laat vechten wie wil. Zou hij voor zulke benijders den degen voeren. Reeds te lang heeft hij hen gediend.
| |
Zevende tooneel
Theodoor koomt hem vinden aan 't hoofd van eene bende Hollanders. Neen vrienden [zegt hij] wij strijden niet, zoudt ge u offeren, en uw woorden met hoon betaald zien etc.
| |
Achtste tooneel
De Pagie verschijnt daarop in de lucht. Zwaait een toorts waar de vonken afstuiven. Weest verdeeld [zegt hij] en verdelgt elkander.
| |
| |
| |
Vierde bedrijf
Willem met ridders omringd op een hoogte achter de legerplaats, rondom ongelijke grond. De tenten op een afstand.
| |
Eerste tooneel
Vooraf Willem alleen. Herdenkt al wat hem die dag gebeurd is.
Theodoor verhaalt hem hoe het is. Dat men niet weet of de donder, dan de vijand den brand in de tenten van Reimond gestoken heeft. Dat men dien moeilijk geblust heeft. Dat Abdull zich daar van bediend heeft om een aanrukkenden hoop te overvallen, dat het gevecht algemeener geworden is. Dat de Christenen vluchten, dat de veldheer toeschietende, in de vlucht der geslagenen meêgesleept is, dat hij met weinige ridders stand gehouden heeft, dat hij tusschen 't gindse moeras en kreupelhout heen gedreven is; dat het gebroken terrein hem niet toelaat zijn ruiterij te doen ageeren, dat het vijandlijke voetvolk op hem indringt, dat de veldheer met zijn troep is af gaan zitten, om zich beter te ralieeren. Etc.
Willem wil niet meer strijden maar vertrekken, en heeft zijn vloot doen gereed maken.
| |
Tweede tooneel
Troep met den veldheer aan 't hoofd die door de Turken te rug gedreven wordt. Willem schiet toe, volgt mij, zegt hij tegen Theodoor met zijn troep, en neemt het zwaard van een van zijn gevolg. Drijft den vijand te rug.
| |
Derde tooneel
Idama verschijnt alleen, angstig, is haar gevangenis ontvlucht terwijl het kasteel aangetast werd. Heeft over haar Turksch gewaad een harnas gegespt. Siddert, met hare vertrouwde. Beeft ieder oogenblik.
| |
Vierde tooneel
De veldheer keert weêr, in triomf, maar gekwetst. Zij valt hem te voet, hij doet haar heen leiden. Hij vraagt waar Willem is, die den kans heeft doen keeren. Men weet het niet. Men heeft hem zien afwenden naar den vijand. Hij zal overgeloopen zijn, zegt Rogier; hij heeft gezien. Etc.
Reimond weêrspreekt dit met drift: daar is het de man niet naar. Maar hij heeft een ontdekking gedaan, de keten van Willem.
Godfried verhaalt, dat het een geschenk is van een Pagie gebracht.
Reimond vraagt die Pagie te zien. Maar die is niet te vinden. Hij is hoopeloos. Verhaalt, dat zijn dochter die keten gedragen heeft. Godfried is aangedaan. Staat hem toe de gevangenen te onderzoeken, of iemand ook iets van dien Pagie weet.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel
Reimond alleen.
| |
Zesde tooneel
Idama verschijnt, trilt; zegt aan hem een ontdekking te willen doen; zijn bescherming te vragen. Etc. Volgt de herkenning: ze is zijn dochter. - maar Turksch, ongeloovig? - Neen, zegt ze, maar slaaf, tot Abdulls echt gedoemd, heeft men mij dezen tooi gegeven. Etc. Zij was daar met 2 vrouwen. De eene is verdwenen en heeft haar 't kostelijk kleinood ontroofd, haar keten.
Reimond zegt die ontdekt te hebben. Geleidt haar naar zijn tent, dankt den hemel voor zijn wedervinding. Etc.
| |
Zevende tooneel
Willem stuift in, aan het hoofd eener overwinnende bende en sleept Abdull gevangen, men voert de standaarts uit Antiochië meê. - Hou stand Reimond, zegt hij, thans is het de tijd om ons geschil met het zwaard te beslechten.
Reimond antwoordt dat Willem hem nog niet kent; dat hij den verdediger der Christenstandaart hoogacht; dat hij bereid is hem te overtuigen. Treedt toe mijn dochter, zegt hij!
Willem ziet haar! Abdull ziet haar! ontroering! Zij herkent Willem. Is het een droom vragen zij?
Reimond vraagt wat zijn dochter overkoomt. Zij verbleekt. Willem valt haar te voet, verklaart dat hij haar aanbidt: maar hij heeft Reimond beledigd: hij heeft niet te hoopen. Hij gaat, en vertrekt naar zijn schepen.
| |
Achtste tooneel
Idama vindt zich weêr in de armen van haar vader. Ziet Abdull, hij haar, gruwt. Abdull eischt den dood, en wordt weggebracht. En zij gaat heen met haar vader; maar wordt tegengehouden door den Pagie.
| |
Negende tooneel
Hou stand, mevrouw, zegt hij. Graaf Willem is scheepgegaan. Zijn leeuwenvlag waait van de steven, en de zwellende zeilen voeren hem met een gunstigen wind van het strand. Ontfang dit gedenkteeken van zijne hand, dezen sluier, om u te vertegenwoordigen, dien gij bemind hebt. Idama schrikt en siddert - gerechte hemel zegt ze! bedrieglijk lot! ô mijn vader - een dag zal u uwe dochter hergeven en weder ontrukt hebben. Ik sterf. Ach mijn vader - vergeef, of veroordeel mij - Ja, ik bemin hem. Een oogenblik wrocht die vlam. Ik zag hem op den muur, die mij besloot, strijden; ik zag hem, en van dat oogenblik af ademde ik niet dan voor hem. Deze morgen nog waarde zijn
| |
| |
gedaante voor mijne oogen. Om hem ontvlood ik mijn kerker. En hij, hij vertrekt.
De Pagie ontdekt zich, en neemt haar eigen gedaante aan, 't is Alvijne. Ja, sterf, zegt zij, ik heb uw lot dus bestiert. Christenen, ik vervolg u, en zegepraalt gij, 't zal ten koste van bloed en tranen zijn. Zij vaart onder donder en bliksem door de lucht weg. En 't gordijn valt.
| |
Vierde bedrijf
't Is nacht. Tenten. Strand in 't verschiet.
| |
Eerste tooneel
Alvijne geleid Abdull hij de hand, ze heeft zijn kluisters gebroken. Dit uur nog, zegt ze, de middernacht is nabij, en met hem is mijn macht uit; mijn lot en 't lot zijner vijanden voleindigt. Maken we 't ons te nutte. Zie hier de tent en rustplaats van Idama. Alles slaapt: Willem streeft verr' van hier, een geest drijft hem voort, in spijt van zijn hart en het lot dat hem te rug roept. Roof Idama. Voer haar weg in de woestenij: de laatste snik van mijn vermogen zal u bijstand bieden. Roof haar; en bezwijkt ge, drijf haar 't staal door den boezem. Abdull is verbaasd, verlegen, aarzelt, maar besluit. Moeten wij bukken voor de kruisvaan, 't zij ten koste van der Christenen bloed en tranen! Abdull vertrekt met de pook, die ze eerst bezweert, en hem ter hand stelt. De bezwering mislukt. Zij vindt zich bebloed. Een holle stem borrelt uit den grond. Vlug Abdull, zegt ze, verlies geen oogenblik.
| |
Tweede tooneel
Zij blijft alleen, een [onleesbaar] stilte volgt. Ze [onleesbaar] haar hair, valt voorover en staat weêr op. Gruwzame afgrond, zegt zij, gij ontvalt mij, maar ik zal niet geheel ongewroken sterven, een laatste poging nog. Ze breekt een tak van den boom, beveelt hem te ontvlammen. Hij brandt.
| |
Derde tooneel
Abdull koomt te voorschijn, sleept Idama gekeetend langs 't tooneel; ô mijn vader, mijn vader, roept ze! Een trompet steekt van de zeekant. Wordt beantwoord uit de tenten. 't Wordt allarm. Hou op Abdull, zegt Alvijne, 't noodlottig oogenblik is daar. Sterf vijandin, zegt ze, en verheft de toorts tegen Idama.
| |
Vierde tooneel
Willem vliegt tusschen in en treft haar, zij stort neêr en de toorts is uitge- | |
| |
bluscht. De hoofden verschijnen op het gerucht, 't Tooneel wordt door fakkelen verlicht. Idama valt haar vader te voet. Zie daar mijn redder zegt zij! Willem is door inspraak van zijn hart weêrom geroepen, hij dacht de stem van Idama te hooren, die hem om hulp riep, en red haar!
| |
Vijfde tooneel
Reimond vereenigt ze beide. De geest van Alvijne zweeft door de lucht, woedend van spijt en toont Abdulls lijk, die zij gewurgd heeft. Zij heeft uitgewoed en vaart onder een onderaards geloei ter helle, en kan 't heil van Willem niet keeren. Ze voorspelt hem echter nog onheilen. -
| |
Zesde tooneel
Men gaat ten Tempel om de vereeniging te voltrekken, en 't onheil af te bidden.
|
|