Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 186]
| |
nadat nog is gebleken dat Idama de verdwenen dochter van de kruisvaarder Raymond van Toulouse is. Dat de held van het stuk inderdaad Willem van Holland moet zijn, blijkt op verschillende plaatsen. In het eerste toneel van het derde bedrijf noemt hij zich zo met onmiskenbare trots, en hij voegt eraan toe dat hij ‘van zijn broeder gedwongen (is) te wijken’. Dit komt overeen met hetgeen Bilderdijk in zijn Geschiedenis des Vaderlands over graaf Willem mededeelt. Afgezien van het optreden van Godfried van Bouillon, is er echter een duidelijk anachronisme. In zijn Geschiedenis vermeldt Bilderdijk dat de twist tussen Willem en zijn broer Diedrijk VII reeds gaande was in 1195. Acht jaar later overleed Diedrijk, en eerst in 1217 voer Willem ter kruistocht. Het is overbodig erop te wijzen dat Willems huwelijk met de dochter van Raymond, waarmee Bilderdijks stuk besluit, op pure fantasie berust. Opvallend is trouwens de vermenging van historische gegevens met een aantal elementen die overduidelijk in het rijk der fantasie thuishoren. Toch is die vermenging niet nieuw. Het optreden van een tovenares, de liefde van een der christenen voor een schone uit het andere kamp, de onenigheid tussen de kruisvaarders, de geliefde die in de legerplaats der Christenen komt: al deze fantastische wederwaardigheden die historische personen tijdens de kruistochten zouden hebben meegemaakt, gaan terug op een bepaalde bron. Die bron is het zestiende-eeuwse epos Gerusalemme liberata van Torquato Tasso. Bilderdijk heeft Tasso overigens niet nauwkeurig nagevolgd. Het is bijvoorbeeld onmogelijk de rol van Willem van Holland zonder meer gelijk te stellen met die van Tasso's Tancredi. De wijze waarop de laatste door Erminia wordt bemind en waarop de prinses erin slaagt om vermomd in het kamp der Christenen door te dringen, vertoont weliswaar overeenkomst met het optreden van Bilderdijks Idama, doch daar staan talrijke verschillen tegenover. In het Italiaanse heldendicht heeft Tancredi zijn eerste geliefde, Clorinda, in een gevecht gedood; bij Bilderdijk wordt er echter met geen woord over een vroegere liefde van Graaf Willem gerept. Verder is de voorstelling van Idama als de geschaakte dochter van de kruisvaarder Reimond (van Toulouse) een eigen vinding van Bilderdijk. Het optreden van de tweedracht veroorzakende toverkol Alvijne gaat weer terug op Tasso's tovenares Armida; Bilderdijks Alvijne verzoent zich aan het einde van het stuk echter niet. Zijn het bij de Italiaan tenslotte Raimondo en Tancredi die de vijandelijke bevelhebber Aladino doen sterven, in Bilderdijks ontwerp wordt de ondergang van de mohammedaanse legeraanvoerder Abdull nog vergruwelijkt doordat Alvijne hem wurgtGa naar voetnoot*. | |
[pagina 187]
| |
De laatste bijzonderheid verneemt men niet bepaald op kiese wijze. Het is de bedoeling dat de heks met het lijk door de lucht zweeft, alvorens zij onder vreselijk geloei ‘ter helle (vaart)’. Kennisname van de tekst zal de lezer ervan overtuigen dat deze toneelaanwijzing geheel past in de sfeer van Bilderdijks ontwerp. Zijn Willem van Holland sluit namelijk duidelijk aan bij de traditie der spektakelstukken, waarvan Jan Vos' Medea wel als het bekendste voorbeeld mag worden beschouwd. De dichterlijke glazenmaker wilde in dit stuk blijkbaar alle mogelijkheden van het in 1664 vernieuwde toneel der Amsterdamse schouwburg benutten. Zijn spel heeft talrijke verrassende toneelveranderingen; er komt ‘rook en vlam’ bij te pas en men ziet spoken die ‘uit de grond rijzen en weder verzinken’. Verder wordt er overvloedig door de lucht gevlogen; er ontvlamt een kroon; de donder rommelt en de bliksem flikkert. Het is deze traditie, zelf ontaarding van Seneca's school, die door Bilderdijk met de fantastische wereld van Tasso's helden werd verbonden. Maar ook hier heeft hij een voorganger. Het is Adriaen Peys, schrijver van een treurspel ‘met konst- en vliegwerken’ dat in 1695 onder de titel De toveryen van Armida werd gepubliceerd en nadien vele malen met sukses is opgevoerd. Peys heeft Tasso's heldendicht op eigenaardige wijze gevulgariseerd en er verschillende komische elementen aan toegevoegd. Zo is er een ‘knecht’ die de gewoonte heeft zich plat uit te drukken. In het vijfde bedrijf wordt hij door een beer opgehangen, waarna achtereenvolgens zijn ledematen afvallen en terechtkomen in een put, waaruit de grappenmaker dan tenslotte weer gerestaureerd te voorschijn komt. Het feit dat Adriaen Peys in dit voortbrengsel elementen uit Tasso met kunsten vliegwerk ten tonele voert, is niet de enige overeenkomst met Bilderdijks ontwerp. Er zijn ook enkele details die erop zouden kunnen wijzen dat Bilderdijk zijn spektakelstuk heeft gekend. De manier waarop Peys' Armida zich door de lucht voortbeweegt, een vlammende toorts hanteert, door bezweringen de heldere maan bloedrood doet worden en de lucht kan ‘ontroeren’, vertoont overeenkomst met de magische vermogens van de tovenares Alvijne in het ontwerp van Bilderdijk. Peys' held Rynout krijgt in het eerste bedrijf ‘het beelt van Armida’ in handen en wordt op haar verliefd; Bilderdijks Willem van Holland ziet in het eerste bedrijf zijn geliefde in een visioen. In beide stukken vindt de definitieve vereniging dan in het laatste bedrijf plaats. Overigens wijkt het stuk van Peys op velerlei punten van dat van Bilderdijk af. Van een rechtstreekse invloed kan geen sprake zijn, maar wel is het mogelijk dat Bilderdijk op zijn voorbeeld tot de ‘bewerking’ van Tasso in de vorm van een spektakelstuk gekomen is. Erg origineel heeft hij zich daarbij niet getoond. | |
[pagina 188]
| |
Het openingstoneel van zijn stuk, waarin Graaf Willem en Theodoor bij ‘allervreselijkst onweêr in een barre woestenij’ dwalen en in aanraking komen met de tovenares Alvijne, herinnert aan Shakespeare. In het derde toneel van diens Macbeth vindt op de heide bij Fores onder gelijke omstandigheden de ontmoeting van Macbeth en Banquo met de heksen plaats. Er is nog een andere scène waarvan de herkomst valt aan te wijzen. In het eerste toneel van het tweede bedrijf vertelt Willem aan zijn gezel Theodoor hoe hij tijdens ‘de laatste storm op Antiochië’ op de kasteelmuur was geklommen en daardoor een blik had kunnen wisselen met een schone vrouw die daarbinnen vertoefde. Hij koestert vanaf dat ogenblik een grote liefde voor deze vrouw en tracht Theodoor te bewegen met haar in kontakt te treden; laatstgenoemde heeft echter wel gewichtiger zaken die zijn aandacht vragen. Een soortgelijke blikwisseling temidden van het krijgsgewoel, gevolgd door een gesprek met een vertrouwde van gelijke inhoud en met hetzelfde resultaat, vindt plaats in het nimmer uitgegeven treurspel Ino en Melicertus, een waarschijnlijk door zekere Du Sauzet vervaardigde bewerking naar het Frans van La Grange-Chancel, waarvan het handschrift in het bezit van Bilderdijk was. Torquato Tasso, Adriaen Peys, William Shakespeare, een door Du Sauzet bewerkte La Grange-Chancel en tenslotte nog Willem Bilderdijk zelf: ziedaar de aanwijsbare ‘bestanddelen’ van het thans voor het eerst uitgegeven dramatisch produkt. Wilde Bilderdijk een spektakelstuk geven? Er zijn enkele elementen die nog niet ter sprake zijn gekomen: de ‘zegezangen, trompetgeklank en pauken’ aan het begin van het tweede bedrijf en de twee koren bij de opening van het derde bedrijf, gevolgd door ‘een treurige ouverture’. Bilderdijk schijnt te hebben gedacht aan een opera. Als hij op 11 mei 1797 uit Londen aan S. Elter schrijft over de schets ‘van een opera, Willem van Holland’ die nog bij Elter moet berusten, heeft hij naar alle waarschijnlijkheid het hier besproken fragment op het oog. Daaruit zou dan tevens blijken dat het handschrift is ontstaan voor zijn verbanning in 1795 en, blijkens de spelling, na 1778. Ik heb dit ontwerp van Bilderdijk ‘merkwaardig’ genoemd. Voor die kwalifikatie blijkt alle reden wanneer men het stuk vergelijkt met Bilderdijks teoretische geschriften over het toneel en de passages die hij daaraan wijdt in zijn brieven. Zo schrijft hij op 9 maart 1780 vol entoesiasme aan de dichteres J.C. de Lannoy over ‘de deftige eenvoudigheid’ in het Griekse treurspel, die hij beschouwt als ‘de bron van het ware verhevene’. Een jaar tevoren had hij trouwens publiekelijk zijn eerbied geuit voor de eenvoud van het klassieke treurspel in de Voorafspraak bij zijn vertaling van Sofokles' Edipus. Hij had daarin tevens vol afkeer gekonstateerd dat de ‘onwaarschijnlijkheden... verhalen... gevechten, zonder eenheid van daad, tijd of plaats', door hun daaglijks vermeerdrend aantal zich meester schijnen te willen maken van den def- | |
[pagina 189]
| |
tigen schouwburg’. Bijna dertig jaar later verklaart Bilderdijk uitdrukkelijk dat hij als dramatisch dichter aan deze mode niet heeft willen meedoen. In zijn grote gedicht Het Tooneel van 1808 heet het:
Ik, nietig handgeklap aan grove hersens vergen,
Door de echte kunst, den smaak, 't gezond verstand te tergen!
Dat nooit. Geen enkele konsessie heeft de ‘het ware schoon’ ontwende schouwburgbezoeker van hem te verwachten. De dichter zwijgt liever als af te wijken van ‘'t Grieksche spoor’ waarop hij zijn eeuw zo ‘kloekmoedig voorgegaan’ is. Nog in hetzelfde jaar verscheen de verhandeling Het Treurspel. Het herhaalt zowel zijn eerbied voor de klassieke ‘Eenvoudigheid’, als zijn afkeer van ‘vertooningen’ op het toneel. Aldus Bilderdijk in 1779 en 1808. De daartussen liggende jaren besteedde hij o.m. aan het ontwerpen van zijn Willem van Holland, spektakelstuk of opera; maar in ieder geval zonder ‘deftige eenvoudigheid’, en rijkelijk uitgerust met ‘konst- en vliegwerken’. |
|