| |
| |
| |
Gabriel Smit
Teresia, minnares van Lisieux
Kort na de eerste uitgave in 1898 is het begonnen en het is tot haar heiligverklaring in 1925 onverminderd voortgegaan: de ‘Geschiedenis ener ziel’ van Teresia van Lisieux is zonder twijfel het meest gelezen heiligenboek van de nieuwe tijd. De verspreiding ervan leek een soort religieuze explosie, door Paus Pius XI een ‘orkaan van glorie’ genoemd. Maar die orkaan werd niet door Teresia's échte geschiedenis gewekt. Het boek, dat in 38 verschillende talen werd vertaald, was een bijgeknipte en opgepoetste editie van haar oorspronkelijke geschriften. Waarom zij zo werden verminkt en wat er allemaal moest gebeuren vóór de ‘Geschiedenis ener ziel’ eindelijk kon worden gedrukt zoals zij geschreven werd, is een verhaal op zich, een pijnlijk en kleinzielig verhaal. Doch laten wij dat maar vergeten nu het boek, ook in Nederlandse vertaling, op tafel ligt. [De Nederlandse bewerking is van mr. dr. Thomas Keulemans O. Carm. en staat in het bij Paul Brand te Bussum verschenen tweede deel van Teresia's verzamelde geschriften.]
De ‘Geschiedenis ener ziel’ is een wonderlijk boek, door toevoeging van allerlei eerst weggeschrapte, kleine trekjes nog wonderlijker dan het vroeger al was. Of liever: het is de bekentenis van een wonderbaarlijke heiligheid. Nu behoudt alle heiligheid voor mensen, die zo ver van enige heiligheid afstaan als ik, altijd iets wonderbaarlijks en onbegrijpelijks, maar in dit geval is het mirakel toch wel bijzonder groot.
Mijn eerste kennismaking met Sint Teresia van Lisieux dateert van een jaar of dertig terug. Het zal niet lang na haar heiligverklaring zijn geweest en de gipsen-beelden-industrie had van de door haar geschapen nieuwe afzetmogelijkheid een gulzig gebruik gemaakt. In de winkel in de Utrechtse binnenstad, die ik dagelijks viermaal passeerde, stond ze in wel tien verschillende maten. Het andere gips in de étalage loog er ook niet om, maar dit was wel het ergste dat ik ooit had meegemaakt. Een volstrekt wezenloos fondantgezicht, wee-zoete, griezelig roze roosjes. Dat het lelijk was, enfin, maar zó lelijk, zo intens burgerlijk, zo aan alle kanten afgestemd op de naarste kitsch en dan tóch heilig? Het wilde er niet bij mij in. Van schrik heb ik de ‘Histoire d'une âme’ nooit durven lezen.
Sindsdien heb ik vaak tegen deze gipsen kitsch geprotesteerd, in het algemeen, en ook waar het de afbeelding van Sint Teresia betrof. De boeken van Maxence van der Meersch en Ida Frederike Görris hadden mij doen begrijpen,
| |
| |
dat ik mijn oordeel - gegrond op die eerste, Utrechtse indruk grondig moest herzien. Maar nu, na lezing van haar autobiografie, vind ik toch dat er iets bijzonder waars in die gipsen prullen zat. Even onmogelijk als het mij voorkwam, dat dit ooit een echte heilige zou kunnen zijn, even onmogelijk komt het mij nu voor dat iemand uit een milieu als het hare en met de culturele en soms ook persoonlijke gegevens als de hare het tot heiligheid brengt. Maar het is toch gebeurd, en dat is het wonderbaarlijke. Dat is een werkelijk mirakel.
Allereerst het milieu, waaruit zij voortkwam: de gegoede Franse burgerklasse tijdens het laatste kwart der vorige eeuw, de meest gipsen burgerlijkheid in het kwadraat. Teresia geeft ergens een minutieuze beschrijving van haar kamertje. Het is om te griezelen: één opsomming van zoetige, sullige prullaria. In dat milieu is zij onderworpen aan een pedagogie, die spot met alles wat daar op lijkt. Wat kan in 's hemelsnaam een moeder hebben bezield, die tegen haar vierjarig dochtertje zegt: ‘Treesje, als je de grond wilt kussen krijg je een stuiver van me’...? Een les in nederigheid? En die stuiver dan? De brave vader is overigens niet minder erg. De keurig verzorgde afgod van het gezin. Om de griezeligheid van de huiselijke sfeer te completeren, noemt de kleine Trees hem ‘mijn Koning’ [let op de hoofdletter!] Wanneer een van mijn eigen dochters ook maar een vage poging zou doen om over mij te praten in een terminologie, die er zelfs in de verte op leek, - ik weet niet wat ik zou doen, maar het zou heel erg zijn.
Haar eigen gegevens zijn in sommige opzichten niet minder bar. Men krijgt er een beeld van door haar versjes, geschreven in de wezenloze stijl van de poessie-albums, die met poëzie niet het minst te maken heeft. In het tweede deel van haar verzamelde geschriften staan twee door haar geschreven toneelstukjes. Zelfs de nonnen van het meest ouderwetse meisjespensionaat - en die durven toch heel wat op het gebied van slechte smaak - zullen ze niet meer van stal durven halen. De ‘Geschiedenis ener ziel’ druipt van dezelfde weeë sentimentaliteit, het zelfde nooit volgroeide bakvissengezeur over bloemetjes, roosjes en lelietjes.
En nu het wonderbaarlijke: dit alles wordt heilig en, wat ik eigenlijk nooit voor mogelijk had gehouden, op een gegeven moment doet het er niet meer toe. Het is zelfs nóg wonderbaarlijker, want niet alleen dat Teresia's heiligheid die sentimentaliteit, die wansmaak en die gruwelijke pietepeuterigheid niet opheft, maar veel ervan behoort onverbrekelijk tot de methode van haar heiligheid. Zij kiest de ‘kleine weg’, de weg van de kleine dingetjes uit haar meisjeskamertje en zij schrijft over haar kloosteroverste op dezelfde dweepzieke bakvissen-toon als eertijds over haar vader. In bepaald opzicht wordt zij nooit ouder dan vijftien jaar, het tijdstip waarop zij, door bijzondere privileges, de Carmel van
| |
| |
Lisieux betrad. En naar buiten gezien, gebeurt er in haar hele leven nauwelijks iets bijzonders: wat zij zelf over haar bestaan in het klooster schrijft, hangt van kleine dingen aan elkaar. Kinderachtige kleinigheden: vriendelijk zijn tegen een zuster die ze eigenlijk niet aardig vindt, waarover zij in ‘Histoire d'une âme’ bladzijden lang leutert. Kleine oefeningetjes in nederigheid, binnen de overspannen sfeer van een overspannen, naar honderden kanten overgevoelige vrouwengemeenschap opgeblazen tot immense heldendaden. De zenuwen krijgen omdat de zuster achter haar in het koor telkens een klein, raadselachtig piepgeluidje maakt. Tóch niet even omkijken en er een neurotisch zelfkwellingssysteem mee opbouwen. Het is allemaal om wat van te krijgen en ik zou echt wel eens onderzocht willen zien, hoeveel neurose en hysterie in dit alles dient te worden verdisconteerd.
In vele opzichten is de ‘Histoire d'une âme’ een gruwelijk boek. Maar het is ook een mirakuleus boek, want telkens wanneer de lezer - zo is het mij tenminste vergaan - bijna voorgoed de moed opgeeft, slaat de bliksem in. Plotseling krijgt het neergeschreven woord, zelfs met behoud van de roosjes-beeldspraak, een sidderende geladenheid, de klank van een hymnische verrukking. Het krijgt wérkelijk vleugels, er gaat werkelijk iets van de hemel open. Nuchter critisch beschouwd blijft de stijl even naar, doch het doet er niet meer toe: het ontzagwekkende vuur, dat erin brandt, bewerkt een magisch louteringsproces. Die zoete woordjes, dat eigenaardige bakvissen-hart, dat onvolgroeide, neurotische Franse burgermeisje, het gloeit alles van een uitzinnige liefde, het werpt zichzelf in een alles verslindend liefdevuur.
En wat God met haar doet, maakt alles zo mogelijk nog onbegrijpelijker: jarenlang hult Hij zich voor haar in ondoordringbaar duister, schenkt Hij haar geen enkel ogenblik de troost van zijn zoetheid en zijn licht. Zij kent dan wel beproevingen, maar er is niets in haar dat wezenlijk twijfelt, er is niets dat haar liefde en haar geloof vermindert, integendeel. Steeds roekelozer werpt zij zich in de armen van de God die zwijgt en die zich schijnbaar van haar heeft afgewend.
Dan krijgt dit uit louter meisjesachtige, brave kleinigheidjes opgebouwde leven de dimensies van een geweldig, angstwekkend, adembenemend avontuur en komen er uit die meisjesmond, die nooit iets anders spelde dar gebeden en zoetelijke devotielectuur, woorden die - zoals Lambert Tegenbosch zei - van Dostojefski hadden kunnen zijn. Met wat de wereld van toen en nu zonde noemt, heeft zij nooit bij benadering te maken gehad; zij heeft er zich met uiterste zorgvuldigheid van verwijderd gehouden, zij heeft er even wat van vermoed toen zij op haar veertiende jaar met haar vader naar Rome ging, maar op een bepaalde manier schijnt het of zij het zich nooit heeft durven realiseren.
| |
| |
Uit het hermetisch afgesloten wereldje van haar deftige burgermilieu stapte zij zonder meer in het wereldje achter de dikke kloostermuren.
Maar met de haar in haar beste ogenblikken eigen luciditeit wist zij het, wist zij werkelijk wat zonde is. Misschien moet men zeggen: zij wist wat dé zonde is, en dit fundamentele begrip hield op een ongeweten-geweten wijze al het andere in. Iets in haar - wát precies weet ik niet - had het allemaal kunnen begrijpen. Ook allemaal kunnen dóén? Het schijnt dwaas om hier deze laatste vraag te stellen, maar veel in de uiterst minutieuze opbouw van haar leven schijnt haar te rechtvaardigen. Een heilige is niet iemand, die niet zondigen kán; een heilige is iemand, die de zonde in zichzelf overwint, misschien - bedenk ik nu - zelfs op de manier, waarop Teresia zichzelf verzoende met het piepgeluidje van haar achterbuurvrouw in het koor. Haar zonde was dan niet - en zag zij voor zichzelf ook niet - in de feitelijke categorieën die de wereld zonde noemt, maar allereerst in een overwinning van haar eigen natuurlijke gegevens en uiteraard op de manier, op de gegeven werkelijkheid ván die natuurlijke gegevens. Zij hield niet op zichzelf te zijn, zij ging zichzelf met zichzelf te lijf, omwille van de haar tot in haar diepste vezelen verslindende liefde Gods. En zo zichzelf blijvende werd zij een ander, een leven van de Andere, die door haar en zelfs in haar poessie-album-taal woorden sprak van een de diepste diepten en de hoogste hoogten bliksemend peilende zielsverheldering.
En nòg is het mysterie van dit leven niet uitgeput. Teresia was Carmelites. Was dat haar enige, werkelijke mogelijkheid? Zouden wij haar motieven ‘zuiver’ noemen? Twee zusters waren haar daarin voorgegaan. In de ‘Geschiedenis ener ziel’ - een vroeger gedeeltelijk geschrapte passage overigens - heet het: ‘Nauwelijks begon haar bloemkroon zich te ontvouwen, of de goddelijke Zaligmaker plantte haar over naar de berg Carmel, waar reeds de twee leliën die haar in de lente van haar leven hadden omgeven en zachtjes gewiegd, een zoete geur verspreidden.’ Veel zoetelijker kan het beslist niet. Haar klooster-keuze schijnt niet allereerst gemotiveerd door een uitdrukkelijke, tot in finesses doordachte keuze op grond van een zeer bepaalde spiritualiteit die zij, zo jong, trouwens niet maken kon. Een niet onaanzienlijk deel - ook al ontkent zij dit - schijnt bepaald door natuurlijke motieven: twee van haar zusters waren al in de Carmel en het zal zeker, bewust of onbewust, hebben meegespeeld dat zij achter de kloostermuren een soort geidealiseerd gesloten gezinsleven kon prolongeren. De stap scheen in sommige opzichten zelfs niet bijster groot. Vond haar moeder al niet, dat zij de grond moest kussen en droeg haar vader, ‘de Koning’, al niet de duidelijke trekken van de Koning, die zij in de Carmelgemeenschap wilde dienen? De Carmel was gedeeltelijk een verlengde van het huis-Martin. En toch...
| |
| |
Het is dit voortdurende ‘en toch’, dat haar verschijning, haar leven en haar nagedachtenis blijven oproepen. Een goede vriend, die Lisieux was - zelf kwam ik er nooit - denkt er na jaren nòg met afgrijzen aan terug. ‘Die vader is gewoonweg een man om te fusilleren’, zei hij zuchtend. En hij vertelde van een grote wassen-beelden-galerij met alle belangrijke scènes uit Thérèse's leven en met als hoogtepunt een rozenregen van afwisselend opflitsende lampjes, in werking te stellen door het inwerpen van een tien-franc-stuk. In Lourdes en zo zijn de katholieken in dit genre heel wat gewend, op het gebied van de religieuse wansmaak is ons - vooral sinds het plastic erbij kwam - nauwelijks iets te dol, maar het tafereel dat mijn vriend van Lisieux ontwierp, sloeg alle records. En wie daarenboven weet wat er in Lisieux moest gebeuren vóór de ‘Histoire d'une âme’ volledig kon worden uitgegeven, hoeveel kleine ijdelheid en naargeestige benauwdheid moest worden getrotseerd, hoeveel er - en waarlijk niet altijd met de beste bedoelingen - geknoeid is, hij constateert met een soort verbijstering, dat de wonderlijke paradox van Teresia's bestaan zich in de gemeenschap, waarbinnen zij leefde, onveranderd blijft voortzetten. Dat er niets geleerd is. En toch...
Ik weet niet hoeveel culturele en religieuze deskundigen de negentiende eeuw het onomstotelijke dieptepunt van de Europese cultuurgeschiedenis hebben genoemd. Zij hadden gelijk, geloof ik. Het was een tijd die, niet in de enkele uitzonderlijke figuren, maar op het gewone, gemiddelde niveau, gekenmerkt werd door een dorheid, een burgerlijkheid, een saaiheid als wij ons, mensen van het midden der twintigste eeuw, beslist niet wezenlijk kunnen voorstellen. Ook van het leven van vroegere eeuwen blijven wij door eeuwen gescheiden, maar met de zestiende, de zeventiende eeuw zou het nog te proberen zijn. Met de negentiende niet. Het was de tijd, waarin de gezeten, geconstipeerde dure burgers de arbeidersmassa voor de Kerk verspeelden zonder ook maar te vermóeden waarom het ging. Het was de tijd dat, bij ons, Nicolaas Beets over straat kon lopen, van boven tot beneden volgehangen met ridderorden, dank zij een letterkundig oeuvre dat - op twee of drie kleine gedichten na, èn de ‘Camera’ waar hij zich later eigenlijk voor schaamde - een woestenij van luie gemeenplaatsen is. Het was de tijd van koningin Victoria en van het tweede Franse keizerrijk. De monumenten, die ervan over zijn, zijn om te huiveren. En het godsdienstig klimaat was niet veel beter. Men leze er de biografie van de wonderlijke Broere maar eens op na.
Maar het was óók de tijd van Baudelaire en Stendhal, van Newman en Kierkegaard, Dostojefski en Nietzsche. Uit de grauwe vormeloosheid van het algemene levensbeeld schieten zij als vuurpijlen omhoog. Lambert Tegenbosch bracht mij op het idee, dat aan deze rij namen zeker die van Teresia van Li- | |
| |
sieux kon worden toegevoegd. Ik geloof, dat hij misschien wel gelijk heeft. En misschien is Teresia dan wel de wonderlijkste, onbegrijpelijkste van allen. Méér dan de anderen bleef zij in haar tijd. De anderen stonden er critisch tegenover, wisten hetgeen zij zich zagen opgelegd duidelijk het resultaat van een felle, tragische spanning. Zij reageerden, antwoordden, waarschuwden, smeten van zich af, geselden, riepen om hulp. Dááraan ontleenden zij voor een groot deel hun betekenis en hun verschijningsvorm; hoeveel onweersprekelijks eigens ook hun grootte bepaalde, het ontwikkelde zich grotendeels door het contrast met de eigen tijd.
Maar bij Teresia is van een dergelijke contrasthouding geen sprake, integendeel. Niet alleen dat zij haar tijd accepteert, zij voelt zich met de gegevens ervan kennelijk gelukkig, zij smeedt die gegevens om tot vanzelfsprekend aanvaarde middelen, dienstig tot het bereiken van het hoogste doel. De levensvorm die Kierkegaard geselde als hèt verraad van de christenheid, die Nietzsche vervulde met niet veel anders dan hoon en afgrijzen, die met Baudelaire niets anders wist te doen dan hem voor de rechtbank te dagen, die koesterde zij - voor zo ver zij op deze aarde tenminste ooit iets gekoesterd heeft - als de begenadigde uitdrukkingsvorm van een uitverkoren bestaan. Dat niets in haar honingzoete, zeer christelijke papa zich verzette tegen het feit, dat er in de Borinage duizenden verrekten, heeft haar blijkbaar nooit verwonderd. Zij wist het met. Dat een geloof als in haar ouderlijk huis werd beleden voor duizenden niet veel anders was dan een keurig afgemeten samenstel van verplichtingen en fatsoensnormen, in stand gehouden door en omwille van een uiterst labiel maatschappelijk evenwicht, zij wist het evenmin. Hoe onmogelijk het ons over een afstand van driekwart eeuw ook mag toeschijnen, misschien was deze ons irreële, bigotte vorm van vroomheid juist de éne vorm waarin de bigotte burgerlijkheid van de familie Martin zich werkelijk religieus realiseren kon. Als dat zo is - en het heeft er minstens alle schijn van - dan moet het allermeeste van onze bezwaren wegvallen, want dan was het ècht, En dan had het kind Thérèse geen enkele reden om er critisch tegenover te staan, want zij wilde geen kunstenares zijn. Originaliteit, eigenheid van uitdrukkingsmiddelen was nooit haar eerste bekommernis. Zij had een vriendelijke meisjes-aanleg voor poëzie en beeldende kunst. Had zij daarin wat kunnen bereiken? Het is opmerkelijk met hoeveel schrikachtige beslistheid zij heeft geweigerd in te gaan op de mogelijkheid tekenlessen
te nemen. Jaren later spreekt zij er nóg over. Zij heeft dit overigens kleine talent duidelijk in zichzelf onderkend als een gevaar, als iets dat haar misschien zou vervreemden van haar van God gegeven milieu, van de door haar als heilig ervaren levenswerkelijkheid. Wannéér van die werkelijkheid kon worden afgeweken, dan was het alleen in een richting als die van de Carmel, maar mocht het nooit omwille van een zo bedelaarsachtig motief als artistieke
| |
| |
eigenheid. Alles moest blijven in de Martin-stijl, dan was het goed. Hoe goed het was bewijzen haar versjes en de twee toneelstukjes. Het was affreus. En toch was het heilig.
En voor de zoveelste maal vraag ik mij af wat mij in dit alles zo hindert. San Juan de la Cruz was een groot heilige en een subliem dichter, maar ik denk er niet over heiligen te beoordelen op grond van artistieke oorspronkelijkheid. Heel veel heiligen hebben tegen de kunst gefulmineerd als iets heidens, veel anderen hadden er niet de minste interesse voor. Maar Teresia deed iets, dat achteraf veel moeilijker te verteren valt: zij was artistiek een vriendelijke, critiekloze dilettante, die zichzelf de mogelijkheid om méér te worden zeer beslist ontnam en die het, omwille van de liefde Gods, beter vond zichzelf te identificeren met de poessie-albums van haar tijd.
Is het zo, dat wij ons grootheid niet meer kunnen indenken tenzij als gegroeid in een conflictsituatie met het eigen milieu? De uitzonderlijke figuur, held of heilige, kunstenaar of denker, leeft voor ons sinds de Renaissance in conflict met de wereld, minstens met zijn milieu. Altijd richt zijn scheppende wil zich op hervorming van het bestaande, hij is zijn tijd vóór en hij zet zich tegen de tijd af. Zich identificeren met de eigen tijd ontneemt, bewust of onbewust, aan Teresia's gestalte voor ons - of alleen voor mij? - een voor een heiligengestalte onmisbare dimensie. En er waren misschien tijden waarin dit tóch min of meer het geval zou kunnen zijn, maar in een zo mediocre tijd als de hare schijnt het haast ondenkbaar. Waarom toch zó mediocre met die tijd meeschrijven als zij het deed, terwijl ze het toch anders kón, want in gesprekken en soms ook op schrift kon zij ongemeen boeiend en oorspronkelijk formuleren. Zij was zeer intelligent en kon buitengewoon geestig zijn. De in hetzelfde deel als de gerestaureerde ‘Geschiedenis ener ziel’ opgenomen ‘Novissima Verba’ en ‘Raadgevingen en herinneringen’ - uit haar mond opgetekende woorden, te berde gebracht tijdens het kerkelijk proces voor haar canonisatie - bewijzen het op vele plaatsen. Maar ze bewijzen méér.
Ze bewijzen op de eerste plaats de haar gegeven uitzonderlijkheid. Dat wil dus zeggen: niet alleen haar natuurlijke kloosterconditie, mede door haar milieu bepaald, maar - het is, hoe vlak de formulering ook schijnt, het enige juiste woord - de haar geschonken genade. In ieder menselijk leven, maar vooral in het leven van heiligen, is er iets dat zich aan iedere naspeurbare verantwoording, iedere psychologische verklaring onttrekt. Ik ken geen heiligenleven, dat op een bepaalde manier niet geheimzinnig is, dat niet gewoon begint als ieder mensenleven maar dat op een gegeven ogenblik niet - soms langzamerhand, soms plotseling - duidelijk een vierde dimensie krijgt. De gebeurtenissen en handelingen, de woorden en de daden, zijn in het begin
| |
| |
meestal duidelijk te volgen en te verklaren, maar later komen ze ook ergens anders vandaan. De psychologische en andere condities blijven gelijk, maar er is iets dat ze tekort doet schieten als interpretatiemogelijkheid.
Bij Teresia was dit buitengewoon sterk het geval. Zij was altijd een bijzonder lief meisje, maar eigenlijk van het ogenblik af dat zij in de Carmel was, werd daar iets onzegbaars aan toegevoegd. Uit de ‘Novissima Verba’ en de ‘Raadgevingen en herinneringen’ blijkt dat duidelijker, uiteraard, dan uit haar eigen ‘Geschiedenis ener ziel’. Het blijft al te vaak de rozentaal en de rozensfeer, het blijft ook in het algemeen over kleine dingen gaan, maar het wordt ik kan het niet anders zeggen - verschrikkelijk lief. Ik zit al twintig regels lang te strijden tegen de neiging te zeggen, dat zij wel een engel in mensengedaante geleek - in de eerste plaats om niet in haar eigen taal te vervallen en in de tweede plaats, omdat de engelen zoals wij ze uit de Heilige Schrift kennen beslist geen ‘meisjes’ zijn - maar op dit moment schaam ik mij er niet voor, dat ik voor deze neiging bezweken ben. Ik bedoel dan: een gestalte van buiten de tijd. Daarom kon zij de eigen tijd ook aarzelloos accepteren zoals die was. God had zijn hand op haar gelegd, zij zag haar gegeven werkelijkheid als door Hem bestemd en gecreëerd, het was goed zo. En ze werd verschrikkelijk lief, een meisje om even radeloos als hopeloos verliefd op te zijn. Een lief, knap, vroom burgermeisje met nogal naïeve voorstellingen omtrent het leven bloeit onder een strenge kloosterkap verbijsterend op. Ik begrijp er in vele opzichten niets van, ik begrijp de middelen en het milieu niet, er zijn honderden dingen waaraan ik mij even beschamend als mateloos erger, maar het is op een bepaalde manier verrukkelijk. Zij is vijftien, zestien jaar, en zij blijft het, maar zij blijft het niet, en zij blijft het toch. Deze laatste zin klinkt, nu ik hem overlees, even dwaas als zinnen die verliefden gewoonlijk neerschrijven. Het zij zo. Maar ik bedoel, nu zo nuchter mogelijk: ze blijft het zelfde meisje, maar ze krijgt iets oneindig méér, dat
haar in wezen niet verandert, maar dat dit zelfde wezen vervolledigt. Ze wordt geen wijze vrouw, haar gedichtjes worden niet beter, zij bewijzen - wat ik soms, zo mogelijk, nóg moeilijker vind - geen enkele oorspronkelijke religieuze ervaring, de uit haar mond opgetekende woorden worden niet diepzinniger. Wat het kloosterleven betreft blijven zij over dezelfde kleine dingen gaan, wat het leven daarbuiten betreft blijven zij - met een enkele uitzondering, waarop ik nog terugkom - binnen het door haar milieu gevormde, beperkte religieuze schema. Maar tóch is er een verschil met vroeger; het is uitermate klein, maar het is er. Het zit in nauwelijks iets anders dan een accent. Het is haast ongrijpbaar, maar het is eigenlijk geweldig. Het moet ook op een wonderbaarlijke manier aan haar te zien zijn geweest, want van het begin af werd zij - en zeker niet alleen om haar leeftijd - als een zeer bijzondere bewoonster van de Carmel beschouwd. Dit had in
| |
| |
die zeer besloten vrouwengemeenschap natuurlijk allerlei nare gevolgen van jalouzie en rancune, maar dat deerde haar niet en àls zij er wat van merkte, accepteerde zij het even vanzelfsprekend, overwon zij het even vriendelijk als al het andere. Een roosje, een kleine lelie...
Maar om dat ene, kleine accent, die onmeetbaar kleine verschuiving binnen haar leven, kan ik zelfs met de roosjes en lelietjes vrede hebben. [Eigenlijk niet, maar ik besef dat mijn argumenten toch niet tegen haar op kunnen.] Om dat éne accent gaat het en ik hoop, dat het mij lukt het nader aan te geven. Niet te verklaren, want dat kán niet - God láát zich niet verklaren - maar te situeren, de werking ervan aan te geven. Altijd wanneer ik probeer na te denken over het wezen van het mysterie, dat wij Verlossing noemen, geloof ik dat het woord ‘Verlossing’ ook zou kunnen worden vervangen door ‘Bevrijding’ of ‘Herkregen Vrijheid’. Zie ik in gedachten Jezus rondgaan door zijn geboorteland - heerlijk dit van de Heer te kunnen zeggen: Die geboren is vóór alle eeuwen had hier in één bepaalde eeuw één bepaald geboorteland - dan zie ik Hem vervuld van mateloze liefde voor àl het Hem omringende, maar tóch, in de volstrekte gerichtheid van zijn wil op de wil van zijn Vader, er volkomen vrij van. Dit heeft Hij ons willen schenken: dat wij zouden liefhebben - want leven is liefhebben, een leven zonder liefde is geen leven, is hoogstens een vorm van bestaan - zonder aan het object van onze liefde gebonden te zijn. Onmiddellijk wanneer wij van iemand of iets houden, zijn wij er op een of andere manier aan geketend, zijn wij onvrij. Maar Jezus heeft ons getoond hoe wij in zijn Vader van allen en alles kunnen houden en toch ten opzichte van alles en allen vrij kunnen zijn in het volbrengen van zijn wil. Dat wil dus zeggen: in God kunnen wij, dóór zijn Zoon, een mogelijkheid vinden - een kracht, een realiteit, een ruimte - die onze liefdesverhouding tot het ons omringende op een onachterhaalbare mysterieuze wijze tegelijkertijd verdiept, verhevigt en... relativeert. Dit laatste door haar
op te nemen in een van God uit creatieve vrijheid, die gelijkelijk omspant allen en alles waarmee wij in dit leven worden geconfronteerd, waarmee wij op deze aarde samen zijn.
Om en aan mensen, die zo leven, wordt iets van de hemel zichtbaar, iets van de ons allen beloofde vrijheid van de kinderen Gods, iets van het paradijs. Er leeft om en door hen iets van die ongerepte klaarte, die van licht en vrijheid verzadigde openheid uit het eerste boek van de Heilige Schrift. Om en aan mensen, die in God gelukkig zijn, wordt de wereld anders. Kom in twee verschillende gezinnen, die onder precies de zelfde omstandigheden leven; in het ene zijn de ouders werkelijk elkaars leven, elkaars geluk; in het andere zijn zij elkaars dood, elkaars verdriet. Het verschil is overal in huis aanwezig. Waar het precies, concreet in ligt, valt nauwelijks te formuleren. Misschien zou het zo kunnen: de wereld om ons en hen is niet een willekeurig samenstel van wille- | |
| |
keurige dingen, zij wordt bepaald door de wijze waarop wij haar ontmoeten, zij is een ruimte, bepaald door degenen die haar bewonen. Zie eens boe rondom Sint Franciscus werkelijk iets ontstaat van het mysterie dat wij aanduiden met de evangelische woorden: ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, iets ook van hetgeen Isaias beschrijft als die in God herstelde ordening van het geschapene, waarin ‘de wolf zal liggen naast het lam’. Om en door Franciscus gebeurt het al, bij wijze van een even voorzichtig als verrukkelijk begin: schuwe dieren uit het bos komen aan zijn voeten zitten, een krekeltje gehoorzaamt hem. Er ontstaat om hem een tot Gods oorspronkelijk bedoelen herleide, herbloeide schepping, een wereld van sublieme vrijheid, de vrijheid van de kinderen Gods.
Wat nu om en door Franciscus - en vele andere heiligen - plaats vond, vond ook om en door Teresia plaats, veranderd uiteraard naar de gegevens van haar persoon en haar milieu. De dartele verrukking om de troubadour langs de vrije wegen van Umbrië werd in de strenge, besloten Carmel van Lisieux de stille, aandachtige blijdschap van kleine dingen, zich om Teresia heen - als ik het zo zeggen mag - minder spectaculair ordenend dan om Franciscus, maar toch zich ordenend in een dimensie van even sublieme vrijheid. En alles blijft even werkelijk precies het zelfde als het tegelijkertijd werkelijk, wezenlijk anders wordt. De kleine dingen blijven klein, de roosjes blijven de roosjes, de offertjes blijven de offertjes, maar ze krijgen een even verbijsterende als hartveroverende vanzelfsprekendheid.
Ida Frederike Görris heeft een indrukwekkend boek over Teresia geschreven: ‘Das verborgene Antlitz’. Ik las het vóór ik Teresia zelf las. Ik herinner het mij als een Duits-diepzinnig, doorwrocht werk, dat vooral resoluut wilde breken met de ‘lieve’, ‘kleine Teresia’ en dat in plaats daarvan een wonderbaarlijk gecamoufleerde geweldenaarster ontwierp. Hans Urs von Balthasar heeft iets dergelijks gedaan, even indrukwekkend, even buitengewoon scherpzinnig. Maar achteraf gelóóf ik geen van beiden. Ik geloof wel dat Teresia iets geweldigs deed, maar ànders, want Thérèse was beslist geen Duitse, zij was van top tot teen Française, met vooral ook die even luciede als bezielde nuchterheid, die Fransen eigen is. Wanneer haar medezusters haar uit een gekweld gemoed folterende vragen stellen, antwoordt zij altijd met een ontwapenende, alles vereenvoudigende, vóór alles concrete helderheid. Er is niets verborgens aan, niets duisters, niets van een min of meer onbewust sluimerende of verdrongen dramatiek.
Ook niet in haar verhouding tot de zonde en de zondaars. Van tragiek in dit verband had zij eigenlijk niet of nauwelijks begrip, ook hier was zij van gelijke helderheid. Voor zover het de zonde in de wereld was, geloof ik dat zij ongeveer dacht: het is jammer voor God en zo jammer voor de mensen. Zij zou- | |
| |
den samen zo gelukkig kunnen zijn, en nu zijn ze dat nièt. Hoè niet, - ik geloof niet dat ze dat in zijn verscheurdheid, zijn radeloosheid, zijn koppigheid heeft geweten. Hoogstens de hulpeloosheid ervan en de armoede. Hier zit ook - àls er tenminste iets vergeleken moet worden - haar grote verschil met Dostojefski. [Daarom ben ik het achteraf toch niet helemaal met Lambert Tegenbosch eens.] Het de Rus voortdurend kwellende gevoel, dat iedereen schuld is aan alles, het besef van een nooit persoonlijk te delgen schuld ten opzichte van alles en iedereen, was haar in wezen vreemd. De enige ten opzichte waarvan zij zich voortdurend een tekort bewust was, was haar Heer, haar Bruidegom. Hoe zij ook brandde, hoe vurig zij zich ook naar Hem ophief, zij wist Hem in liefde altijd de grootste.
Hier ligt ook haar heldhaftigheid, want heiligheid vooronderstelt immers de deugdbeoefening tot in het heldhaftige. En het vele kleine in en om haar zou misschien doen vermoeden, dat er soms weinig groots of waarlijk heldhaftigs in haar zou kunnen zijn. Het tegendeel is waar. Grootheid, heldhaftigheid zijn geen kwantitatieve begrippen, het zijn graden van intensiteit en richtingen van gegevens. Jarenlang heeft God zich voor haar in duister gehuld, geen enkele door haar persoonlijk als zodanig ervaren vertroosting of verlichting heeft de tekenen of verrichtingen, waardoor Hij binnen haar kloosterwereld tegenwoordig was, vergezeld. Dan tot in het allerkleinste trouw te blijven als zij, geen ogenblik te twijfelen aan de uitverkorenheid of zelfs maar de juistheid van haar staat, - het veronderstelt een ontzagwekkende zielskracht. Hoe simpel en zoet de woorden ook zijn, waarmee zij daarover spreekt - of ook: daarover zwijgt - zij tekenen een ontzaglijke kracht en, naar het einde van haar leven, een onweerstaanbare vastberadenheid. Als men haar - twee maanden voor haar dood - vraagt hoe zij het aanlegt om in de haar toegemeten verlatenheid de moed niet te verliezen, antwoordde zij; ‘Ik neem mijn toevlucht tot Onze Lieve Heer, tot alle heiligen, en bedank hen tóch maar; ik geloof dat ze willen zien hoe ver ik mijn hoop kan uitstrekken... Maar niet voor niets is het woord van Job diep in mijn hart doorgedrongen: “Wil Hij me doden, ik wacht Hem nog af”. Ik beken, dat het lang geduurd heeft eer ik mij in zulk een graad kon overgeven, maar nu ben ik er ook. Onze Lieve Heer heeft mij in zijn armen genomen en mij er neergelegd’.
Op het ogenblik, dat zij dit zegt, is er overigens al lang wat anders met haar gebeurd: het meisje is een vrouw geworden. Ook haar portretten bewijzen het. Wil men toch een vergelijking, dan denk ik beslist niet aan Dostojefski, maar aan een andere Franse vrouw. Hoe vreemd het ook schijnen mag: aan Héloise, aan haar hartstochtelijke brieven tegen het afwerend zwijgen van Abèlard. De vergelijking gaat, als alle andere, uiteraard slechts gedeeltelijk op. Ik denk ook
| |
| |
aan dat andere, verscheurende document van vrouwenliefde, dat ik niet anders ken dan in een vertaling van Rainer Maria Rilke: de liefdesbrieven van een Portugese non, een vrouw die na een ‘galant avontuur’ het klooster kiest, terwijl haar geliefde, voor wie zij kennelijk niet meer was dan een avontuur, in de wereld blijft en duidelijk geen raad weet met de explosies van hartstocht, van steeds volstrekter ‘verbranding’, waarmee zij in brieven naar hem reikt. Is het vreemd, dat ik nu ook denk aan de sonnetten van de verlaten minnares uit Lyon, Louise Labé?
Wanneer ik Teresia van Lisieux moet klasseren dan zou ik dat willen doen onder de klasse der grote, Franse minnaressen. Soms schijnt er een vrouwenliefde te bestaan - ik begrijp er niets van, maar ik ben dan ook een man - die zichzelf alleen werkelijk voltooien kan in gemis. Wat zou Héloïse geworden zijn, wanneer zij gewoon haar Abélard gekregen had? Een professorsvrouw met een deftig gezin? En wat de Portugese, wanneer haar galante ridder met haar een briljant society-huwelijk was aangegaan? Een rancuneuze, heerszuchtige gezinsmoeder, scheldend op de avontuurtjes van haar man? Noch Héloïse, noch de Portugese werden in haar liefde teleurgesteld, eenvoudig omdat die liefde niet werd vervuld, omdat ze niet gerealiseerd werd in de slijtageslag van het maatschappelijk bestek.
Ik ben mij volkomen bewust van het bizarre van de vergelijking, maar er is iets in de Teresia van de laatste jaren dat haar, naar mijn smaak, toch rechtvaardigt. Zij ondergaat geen enkele ervaarbare vertroosting, - als ik het zo zeggen mag: haar Geliefde zwijgt in alle talen. Maar herhaaldelijk worden uit haar mond woorden opgetekend, die zeggen: hoe meer Hij zwijgt, hoe meer ik van Hem houd, hoe meer Hij zich schijnt terug te trekken, hoe vuriger werp ik mij in zijn armen. Een vrouw kiest in de liefde werkelijk maar één keer, onherroepelijk, andere keuzen zijn afgeleid. Teresia had Jezus gekozen, in de Carmel. Haar jeugd had haar bijgebracht, dat dit de enige manier was. Het heeft geen zin te willen nagaan of dit ook werkelijk het geval was; voor haar was het zo. Uit. De Carmel met de roosjes en de lelietjes van thuis. Het heeft geen zin of ik mij afvraag hoe dat in vredesnaam mogelijk was. Het was voor haar niet alleen mogelijk, het was de haar gegeven, door God bepaalde werkelijkheid. Uit. Jezus in de Carmel. Een andere mogelijkheid was er niet. Zo en niet anders ontmoette zij haar Geliefde. En Hij kon zwijgen wat Hij wou, dat deed er niet toe. Hij bleef die Hij was. Had Hij haar getroost, zij zou een lief Frans nonnetje gebleven zijn, een Carmelites je waarvan de lieflijkheid door de bijzonder jonge leeftijd wel een bijzonder accent gekregen had, maar toch niet veel méér. Doch Hij zweeg, Hij wendde zich af en al reikend groeide zij, groeide haar liefde boven haar uit. Zijn zwijgen verdubbelde, verveelvuldigde haar reiken, haar verlangen. Ieder gebaar, iedere stap die Hij in haar richting had
| |
| |
gedaan, zou haar wellicht in haar wereldje hebben gelaten, zou haar hebben doen blijven wat zij was: een bijzonder lief Carmelitesje. Dat is, geloof ik, al bijzonder veel. Een buitengewoon lief meisje onder een kloosterkap. Maar zijn afwezigheid maakte op mysterieuze wijze een vrouw van haar door haar liefde uit te rekken, op te trekken, te voltooien in een haar tot in haar diepste vezelen verscheurend verlangen.
En dit verlangen werd, door haar slepende ziekte en haar slopend lijden van de laatste jaren, op een bepaalde manier vervuld. Een meisje verlangt en reikt, hoe hopeloos en eindeloos ook, maar de bezegeling van dit verlangen door lijden is het deel van de vrouw. Zij beschreef het met haar bloed, in de meest letterlijke zin. Toen zij haar zielzorger, pater Godefroy-Madelaine, deelgenoot maakte van de beproevingen die in zwijgen en duisternis haar overvielen en de pater haar aanried het Credo over te schrijven en op haar hart te dragen, schreef zij het over. ‘Zelfs met haar bloed,’ deelt haar zuster Céline mee.
Het is omstreeks die zelfde tijd, dat van de foto's af ons een ander gezicht begint aan te zien. Niet een ‘verborgenes Antlitz’, tenzij men van de veronderstelling uitgaat dat in en achter een meisjesgezicht altijd het ‘verborgene Antlitz’ schuilt van het vrouwengelaat waartoe het bestemd is en dat het, al of niet, wordt. Dat geldt gelijkelijk voor ieder meisjesgezicht en verliest daardoor zijn geldigheid van bijzondere karakteristiek. Nee, ook in dit opzicht doet zij, bij wijze van spreken, niets buitenissigs: zij maakt niets, dat tragisch verborgen is, openbaar. Zij heeft nooit iets verborgen gehouden. Het meisje Thérèse heeft de vrouw Teresia nooit verstopt. Waarom ook? Zij kende haar niet. Er zijn meisjes, die eigenlijk al kleine vrouwtjes zijn, maar tot dat type behoorde zij niet. Zij was een meisje en zij bleef het, tot het lijden haar bezoeken kwam, toen de zwijgende Geliefde in pijn haar lichaam, haar leven kwam opeisen. Wat Hij in zoete vertroosting haar niet zeggen wilde met de tekenen, waarin Hij binnen haar gemeenschap leefde, zei Hij met het merk van zijn lijden, voor Hem alleen. In Hem voor allen, voor de zondaars vooral, maar voor Hem alleen. Hoe gretiger Hij van haar leven bezit nam, hoe overbiddelijker Hij haar opeiste, hoe ínniger zij zich naar Hem oprichtte. Een vrouw van een ontzaggelijke vastberadenheid: ‘Wil Hij me doden, ik wacht Hem nog af.’ Dat zijn geen woorden voor een meisje, het zijn woorden voor een vrouw, een moeder.
Een moeder. Want tot het allerlaatst bleef zij zich verantwoordelijk voelen voor de gemeenschap, waarin zij leefde. De jongste bleek op een wonderlijke manier de oudste en hoe nederig zij ook was, ik kan mij achteraf toch wel voorstellen dat een aanwezigheid als de hare voor haar kloosteroversten een moeilijk te verteren karwei was. Want zij was, hoezeer zij zich ook werkelijk
| |
| |
gedroeg in overeenstemming met de heilige regel, toch het levende middelpunt van de Carmel te Lisieux. Mère Supérieure was de baas en werd door allen keurig gehoorzaamd, maar het immense ‘krachtveld’ Teresia trok de pyramide van de kloosterhiërarchie innerlijk, wezenlijk scheef. Zij deed alles om het te vermijden, tot in het naar onze moderne smaak haast belachelijke, maar zij kon uiteraard niet vermijden dat zij was die zij was.
Zij was de kleinste, maar zij was nu eenmaal de grootste en dienovereenkomstig voelde zij zich voor de Carmelgemeenschap verantwoordelijk. Een moeder. Maar dat moederschap drukte zich dan weer op een heel eigen wijze volgens de wetten van die gemeenschap uit. Alles aanvaarden wat de ander uit liefde doet, ook al zijn de gevolgen nòg zo pijnlijk: zich door een dove ziekenzuster laten bedelven onder een dikke stapel dekens, omdat die zuster denkt dat zij het koud heeft, terwijl zij integendeel tengevolge van de koorts al baadt in het zweet. Dit is een klein voorbeeld van haar onverbiddelijke getrouwheid aan de heilige regel, in dezelfde kleine categorie die zo vaak kriegel maakt, maar die door haar voltrokken wordt - tenminste op het laatst met een zo grote vanzelfsprekendheid, met een zo sublieme vrijheid en tegelijkertijd een zo intense verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke, in die regel uitgedrukt, dat het sprakeloos maakt. ‘Ik ben niet meer,’ zegt zij na een dergelijk gebeurtenisje, ‘als in mijn kinderjaren vatbaar voor iedere smart; ik ben als herrezen, ik ben niet op de plaats waar men mij waant.’ Vrij, maar toch voortdurend met een oneindige aandacht, een innige zorg voor al wat haar in haar gemeenschap omringde. Een heilige moeder. En een hartstochtelijke minnares.
En merkwaardig: hoe klein, hoe gericht op de schijnbaar nietigste details ook als ‘moeder’ binnen het Carmelgezin, zo groot en volstrekt groeide zij als minnares, als bruid haar Bruidegom tegemoet. Deze minne blijft wel het allesbeheersend merkteken van haar leven, dit in haar zielsbloed geslagen vuur. Opperste waarmerk van haar liefde: zij laat de Geliefde volledig vrij. Hij is vrij, Hij mag doen wat Hij wil, Hij mag zijn leven ook met haar realiseren zoals Hij dat wenst, want zoals Hij het doet, is het goed. En voor zover het van haar afhangt zal het Hem aan niets ontbreken. Blijkbaar vindt Hij geluk ook voor anderen? - in haar gruwelijk lijden, dus wordt haar lijden ook háár geluk. Zij ontwikkelt in dit lijden iets wat ik niet anders kan karakteriseren dan als een sublieme hartstocht.
Er is - typerend voor de vrouw die zij is; bij een man zou dit zelfde proces zich uiteraard anders hebben voltrokken - in dit lijden, vooral tijdens het laatste jaar van haar leven, een wonderlijke lichamelijkheid. Wat zijzelf daarover zegt, blijft al wéér bekleed met de symbolische schroom van druiventrosjes en roosjes, die nare, verkalkte resten van wat eens de bezielde taal van oude mystieken was. Het is trouwens, niettegenstaande zijn helderheid, even fijn
| |
| |
en delicaat, even intiem vervlochten in haar diepste, vrouwelijke wezen. De heel eigen vreugde, waarmee zij haar lichamelijke aftakeling tijdens haar ziekte volgt, het door haar Minnaar geconsumeerde offer van haar levende vrouwenlichaam [of klinkt dit te cru en moet ik schrijven: haar vrouwelijke lichamelijkheid?], typeert dit niet de in omhelzingen opbrandende minnares?
In de psalmen staat, dat onze God een jaloerse God is. Hij eist voortdurend alles en wij moeten maar afwachten wat Hij geven wil. Alles wat zij kon, gaf zij, en nooit was het genoeg. Steeds scheen Hij zich, nòg niet tevreden, af te wenden en te zwijgen. Met hoeveel ontelbare woorden, woordjes van verrukkende liefde had zij al met geprobeerd Hem te vermurwen? Hij blééf zwijgen. Totdat zij, een paar dagen vóór haar sterven, er óók het zwijgen toe deed. Zij kón niet meer. ‘En wat zeg je tegen Jezus?’ vroeg haar zuster Céline. ‘Ik zeg niets tegen Hem, ik heb Hem lief.’
In deze aan alle mogelijkheid van woord ontstegen minne, stierf zij, nam Hij haar eindelijk op in de omhelzing, die haar leven en liefde voltooide.
Dan zal het mij verder een zorg zijn wat er in Lisieux is gedaan. Als ik mijn vriend geloven mag, die er was, en ik geloof hem, want ik heb er nu ook een plaatje van gezien: er is een kathedraal gebouwd, waarvan ik doodgewoon tranen in mijn ogen krijg. Tranen van zo ongeveer alles, behalve van vreugde. Het is ronduit een schandaal, een kreng en een heel groot kreng, zo iets als wat de heer Cecil B. de Mille op het gebied van de film doet. Maar terwijl ik mij er eigenlijk wéér over zit op te winden bedenk ik, dat zijzelf - wanneer dit architectonische misbaksel voor een ander was opgericht - het waarschijnlijk wel mooi zou hebben gevonden. En zij zou misschien met kinderlijk devoot pleizier hebben gekeken naar de opflitsende rozenlampjes.
Dat betekent niet, dat ik het allemaal mooi moet vinden of dat ik ontslagen zou zijn van de plicht, voor zover ik kan ertegen te waken, dat dergelijke superkitsch blijft voortbestaan. Nee, wij moeten voor God en zijn heiligen het mooiste maken, dat wij hebben. Wij mogen de traditie eerbiedigen, maar wij mogen nooit gaan zitten bij de mediocre conversatietaal van welke tijd dan ook. Op gevaar af van het misverstand te continueren, dat het scheppen van kunst een soort bidden zou zijn, zou ik willen zeggen: in iedere waarachtige kunstenaar zit iets van de echte heilige; hij kan nooit tevreden zijn over zichzelf, hij reikt voortdurend boven zichzelf uit. Niet kwantitatief, want anders zou het gedrocht in Lisieux nog bijna een kunstwerk kunnen zijn, maar kwalitatief. Daarom is er niets waarom ik de versjes van Teresia ook maar zou behoeven te waarderen.
Maar zij was een bijzonder groot heilige en hoe moeilijk ik het ook te verteren vind, er is iets in die versjes dat mijn verontwaardiging, zèlfs over die
| |
| |
Lisieux-schuimtaart, zo niet vermindert dan toch relativeert. Ik mag ervan blijven denken wat ik ervan denk, en als het nodig is - en wanneer, helaas, is het dat niét? - moet ik er zelfs over schrijven. Maar het is toch niet meer dan het is. Ik bedoel: ik moet ter ere Gods, met alle kracht die in mij is blijven streven naar het werkelijk oorspronkelijk schone, want als ik dat niet doe, doe ik Hem tekort. Maar Hij heeft het zeer klaarblijkelijk niet nodig. Hij is er - als ik dat zo zeggen mag - blijkbaar niet eens altijd van gediend. Hij bedient zich blijkbaar ook, en misschien zelfs met meer succes, hoe onbegrijpelijk mij dat ook is, van kitsch. Hij geeft mij door Teresia een wonderlijke les in artistieke nederigheid. Ik moet nog leren Hem er dankbaar voor te zijn. Gaat de staat van zijn vernedering op deze aarde, zijn blijvend reiken naar onze verlorenheid zo ver, dat Hij niet alleen arm wil zijn en gehoond en geslagen, maar ook dat Hij zich hult in het onechte, het halve? Dat Hij zwijgt onder de hoon die kitsch toch is, maar tegelijkertijd uit en door dit tekort in zelfde liefde om ons lot blijft begaan? En onverminderd tot ons blijft spreken?
Lieve, heilige Teresia, als het zo doorgaat, begin ik weer van voren af aan. Ik heb de les van uw leven blijkbaar nog niet goed genoeg geleerd. Ik heb trouwens toch al het gevoel, dat ik u om excuus moet vragen. U weet, ik ben een schrijver en wel zo, dat ik het beste iets te weten kan komen door er over te schrijven, door het al schrijvende voor mijzelf te ordenen. Toen ik uw ‘Geschiedenis ener ziel’ gelezen had, wilde ik u voor mijzelf beter leren kennen. Daarom begon ik te schrijven. In het begin kende ik u nog helemaal niet en daarom schreef ik misschien dingen, die ik nu achteraf beslist te onvriendelijk vind. Ik ben zelfs een ogenblik verliefd op u geweest. Wanneer ik u goed begrepen heb, vindt u het eerste beslist niet erg en ach, misschien het tweede ook niet. Maar dat betekent natuurlijk nog niet, dat ik het had mogen doen. Daarom vroeg ik u excuus. [En wat die voorbije verliefdheid betreft: ik laat dit alles straks aan mijn vrouw lezen].
Ik zou u overigens nog één ding willen vragen. Een van de essentiële kenmerken van uw gedrag in de Carmel is altijd geweest, dat u het iemand nooit lastig wilde maken. U wilde altijd de minste zijn. Geldt dit ten opzichte van mij ook? Want u maakt het mij beslist lastig met veel wat u geschreven hebt, menselijk uiteraard, maar ook artistiek, en dat laatste is de wijze waarop mijn menszijn zich in zekere zin realiseert. U weet dat nu, u weet dat ik dit moeilijk vind, maar wilt u daarom toch niet de minste zijn en ook niet ophouden het mij lastig te maken? Want ik geloof, dat het goed voor mij is. Het helpt mij misschien ook in mijn schrijven tegelijk iets van die oneindige aandacht en die oneindige vrijheid te verwerkelijken, die zo verrukkelijk uw grandioos bevochten deel zijn geweest. En als uw roosjes en lelietjes en druiventrosjes mij nog
| |
| |
wel eens kriegel maken, leer mij dan inzien dat een Godsliefde zo volstrekt als de uwe overal en met alles het paradijs kan scheppen, een begin van het hemels paradijs waartoe ik mij met u geroepen weet, waartoe u bent ingegaan en waarin u misschien wilt bidden voor een dichter die nooit zo heilig zal worden als u, maar die toch zou willen dat iets van dat paradijs door zijn woorden op deze aarde werkelijkheid werd.
|
|