ken op het niveau van mijn persoonlijke waardigheid. Ik houd niet van driehoog-achter. Om hem af te leiden zei ik met een vage glimlach:
‘Die heer aan het loket was toch dokter Balthussen?’
‘Ja’, zei hij. Zijn blik veegde aarzelend en onderzoekend langs zijn onverzorgd uiterlijk en ik meende tot mijn voldoening enige verwondering te bespeuren.
‘Ik dacht dat dat zo'n gemoedelijk ventje was’, zei ik met een vrijmoediger grijnsje en tegelijk slordig en nonchalant genoeg om hem duidelijk te maken, dat ik het gesprek als afgelopen beschouwde en haast had. Maar daar trok hij zich niets van aan. Toen liep ik maar verder; en hij liep mee.
‘Gemoedelijk...!?’ Hij grinnikte superieurtjes. ‘Weet u, dat dokters buiten hun practijkuren zo agressief zijn?!’ Hij taxeerde me opnieuw, zag ik. Controleerde hij of het woord ‘agressief’ ook tot mijn vocabulaire behoorde? Of wilde hij me overtroeven, wilde hij niet voor me onderdoen? Of - mooi! mooi! - wilde hij minstens bereiken, dat ik niet geringer van hem dacht dan hij was? Het werd steeds duidelijker dat hij, door zijn omgeving gekleineerd en niet geteld, het gesprek alleen begonnen was om aan mij zijn meerderheid te demonstreren (daartoe verleid wellicht door mijn weinig verzorgd uiterlijk). Nu, onzeker geworden, moest hij doorvechten, met kleine, snelle, gevatte reacties, waardoor ik zou begrijpen dat hij niet als de anderen was. Daarmee behield hij het respect voor zichzelf. Daarmee hield hij zich overeind. Met minder kon het nauwelijks. En men kan niet zonder zelfrespect...
‘Hé’, zei ik vaag en vergevensgezind, ‘merkwaardig!’ en ondertussen dacht ik: dan ontladen ze elders waarschijnlijk wat ze tijdens hun spreekuren moeten opkroppen.
‘Toch is het zo!’ zei hij langzaam en met overtuiging. ‘Maar bij zo'n ambtenaar is dat uitvallen volkomen nutteloos! Dat tuig blijft volmaakt immuun. Hoe meer je je opwindt, hoe meer ze zich terugtrekken op hun kalmte. Daarmee willen ze je intimideren. Maar vóór die plechtige komkommersmoelen mij intimideren! Kom meneer, ik ben ook niet van gisteren, ik ken m'n mensen!’
Voorzichtig suggereerde ik:
‘Die immuniteit is misschien hun redding.’
Nu keek hij mij vragend aan. Hij begreep me niet.
‘Anders kan men hen misschien al na 'n paar weken naar een zenuwinrichting brengen’, vulde ik aan.
Had ik een geheel nieuw perspectief geopend? De man glimlachte wreed. ‘Zo ver moet ik ze krijgen! Niet wij, maar zij in een inrichting!’ scheen hij te denken.
Of glimlachte hij anders? Overwoog hij 'n repliek om mij eronder te krijgen?
Hij zweeg even; toen grinnikte hij opnieuw. ‘Weet u, 'n paar maanden ge-