| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Hedendaagse geloofsbeleving
Enige notities
De term ‘hedendaagse geloofsbeleving’ confronteert ons met de in die term niet ontvouwen maar aanwezige opvatting, dat ten eerste het geloof, hoe persoonlijk ook, als vanzelfsprekend een gemeenschappelijke beleving voortbrengt, en vervolgens dat in onze tijd, in een tijd dus die men gaarne stijlloos of tenminste versplinterd van stijl noemt, deze gemeenschappelijkheid van beleving toch het karakter draagt van algemeenheid in geloofsstijl. Dit zijn twee stellingen die men van meet af moet bevestigen dan wel gaan weerleggen. Ik geloof dat men ze moet bevestigen.
De term ‘hedendaagse geloofsbeleving’ veronderstelt niet, dat jong en oud, Amsterdam en Maastricht, flat en boerderij geheel dezelfde geloofsbeleving er op na houden, maar, details daargelaten, is er een bewegen in één richting te zien. Een strikt synchrone beschouwing zou persoonlijke en plaatselijke verschillen aan het licht brengen; bij de, hoezeer ook beperkte, diachronie die de term ‘hedendaags’ ons wil gedogen, wordt daarentegen een dynamiek waarneembaar die op gemeenschappelijkheid wijst.
Van belang is daarbij dat we, sprekend over ‘onze geloofsbeleving’, niet alleen spreken over gemeenschappelijkheid tussen Maastricht en Amsterdam, maar ook over wat gemeenschappelijk is tussen laat ons zeggen boer en burger. Het verkeer heeft álle afstanden ingekort, die tussen twee steden, ook die tussen twee standen. Als in de gesprekken over de hedendaagse geloofsbeleving vaak nadrukkelijk wordt gewag gemaakt van de rol van een afzonderlijke kaste, zodat men spreekt over de theologische interesse van de intellectuelen, over de heiliging van het beroep, over de mondigheid van de leek, over de vernieuwing van de clergé, dan moet opgemerkt, dat uiteraard geen dezer speciale problemen volkomen identiek is met het probleem van de geloofsbeleving. Ze hebben alle iets met geloofsbeleving te maken. En ze hebben er mee te maken, niet in die zin dat het delen zijn van een geheel dat dan geloofsbeleving is, zoals een broer en een zusje delen zijn van één gezin, maar in al die kwesties speelt de kwestie geloofsbeleving mee, ze drukken alle een bepaalde geloofsbeleving uit, zijn er de min of meer vertegenwoordigende exponenten van. Waar het dus om gaat, is die houding, die schuil gaat achter de theologische interesse van de intellectueel, de heiliging van het beroep, de mondigheid van de leek, de vernieuwing van de clergé. Wellicht is het in al die gevallen één en dezelfde houding.
Dan kan men zich afvragen: Wil hedendaagse geloofsbeleving eenzelfde stijl- | |
| |
eenheid aanwijzen als bijvoorbeeld aanwijst de term middeleeuwse geloofsbeleving? Dat er een andere stijl is, geven de adjectieven hedendaags en middeleeuws meteen te verstaan, maar is de eenheid dezelfde? dat wil b.v. zeggen is zij op dezelfde wijze tot stand gekomen? Dat lijkt niet het geval. De verhouding tussen de mensen wordt tegenwoordig minder hiërarchisch gezien als in de middeleeuwen en als in alle eeuwen voorafgaande aan de technische era, waarin het besef van aller mensen gelijkheid zeer levendig is. Men moet zich daarbij niet laten verwarren door een eventueel verhevigde koestering van functieverschillen. Hoeveel uren van de dag de mensen ook louter functioneel - en dus verschillend - worden gewaardeerd, er is een onderliggend, nu eens verwijtend dan weer troostend besef, dat het er in wezen niet toe doet. Men weet zich geen zier minder mens, omdat men geringer van functie is, geen zier méér, omdat de functie zo belangrijk is. Men wéét althans dat het er in wezen niet toe doet; dit weten drukt zich bijvoorbeeld uit in de officiële speeches van leiders-in-allerlei-verband, die nooit hun meerwaardigheid, maar altijd aller gelijkwaardigheden en aller gelijkelijke verantwoordelijkheid benadrukken. Het besef van menselijke waarde is terdege van bijkomstige waarderingen ontkoppeld. Men ontmaskert elke bijkomstigheid tot men de kern heeft bloot gelegd. Stand is een te slopen façade, geld een andere façade, zelfs heilige wijding als die van het priesterschap of de doop weerhoudt er de moderne mens niet van te willen doordringen tot een element daarachter, ons aller gemene element van het mens zijn. De eenheid van nu is een nieuw in de geschiedenis optredende eenheid.
Het is deze geloofsbeleving, waarvan niet slechts het bestaan, maar al meteen min of meer de aard is aangegeven, waarover gesproken moet worden als men het heeft over hedendaagse geloofsbeleving.
| |
Het heden is nog jong
Niemand verwacht op voorhand vrolijkheid in een historische schets van de geloofsbeleving in een ver of nabij verleden. Toch hoort tot de meest vermakelijke hoofdstukken uit Rogiers Katholieke Herleving het hoofdstuk over de negentiende-eeuwse vroomheid. Zijn methode om de vroomheid dier dagen te schetsen, en de vrolijkheid op te wekken, bestaat erin bisschoppelijke vastenbrieven te analyseren. Bijvoorbeeld zo: ‘In tegenstelling met die der andere bisdommen hebben de gelovigen van het kleine bisdom Breda althans tot aan de eerste jaren na 1853 bij het voorlezen van de jaarlijkse vastenbrief geen kans gekregen om een oog toe te doen. Zij waren in dit opzicht altijd nogal bevoorrecht geweest: van 1803 tot 1868 werd het diocees door niet meer dan twee prelaten bestuurd: Adrianus van Dongen [1803-1827] en Joannes van
| |
| |
Hooydonk [1827-1868], die beiden zeker gebrek aan vertrouwdheid met de eisen van de Nederlandse taal en haar syntaxis even typerend onderscheidde als originaliteit van persoon en spreektrant. Zeker waren de onderwerpen waarover zij de beminde gelovigen jaarlijks op Quinquagesima kwamen onderhouden, niet zeer gevarieerd: Van Dongen verhandelt steeds over de “boedvaardigheid”, het gebed, de godslastering en de onkuisheid, waarvan hij de eerste twee aan- en de andere afraadt, maar het laatste doet hij met een retorische verve, die een ouderwetse Redemptorist hem niet zou kunnen verbeteren... Jaar op jaar voer Adrianus van Dongen uit tegen de carnavalsgenoegens, de “vervloekelijke feesten van Bacchus en Venus, de schandelijke dronkenschappen, dartelheden, wulpschheden, onkuischheden, publieke verergernissen, beweenelijke vermakelijkheden, vermommingen en ontuchtigheden,” uit België hier geïmporteerd.... Zijn barokke taal is daarbij vol sentimentele retorica, b.v. als hij verzekert “overvloedige reden” te hebben “om beken van tranen te storten en in de bitterste klagten uit te bersten” of als hij de hel [schildert], het voorland van blijkbaar brede scharen Westbrabantse zondaars’. Verderop zegt Rogier over Van Hooydonks brieven: ‘De vroomheid, die deze brieven willen bevorderen, is angst voor het strafwetboek, vrees voor de hel. De mens is in deze zienswijze louter een wezen, dat zonde doet, en de priesterlijke zorgen strekken alleen om hem te behoeden voor misstappen op het glibberige pad’.
Het is zulke theologische kritiek, die Rogier titel verleent mal aandoende passages te citeren, gevloeid uit de pen van bisschoppen wier vorming theologisch als anderszins te wensen overliet. Wat moet er veel veranderd zijn dat nu op de professorale katheder voorwerp van ironie wordt, wat oorspronkelijk was bedoeld als heiligste boodschap uit de bisschoppelijke kathedraal. En er is niet eens zoveel tijd verlopen. Er is, om zo te zeggen, meer veranderd dan er tijd is verlopen. Waarmee bedoeld wil zijn, dat ook onze tijd nog niet heel en al op de hoogte is van wat veranderde. Onze tijd is nog niet wat hij is, dat wil zeggen er zijn krachten bewegende waarvan de uitkomst nog niet bereikt, slechts te bevroeden is; kansen die, nog onvervuld, op grijpen wachten. Hoeft dat niet te beletten over het typisch hedendaagse te spreken, in verband met de vroomheid openbaart het boek van Rogier wel heel duidelijk hoe beperkt onze hedendaagsheid is. Hij openbaart hoe jong ze is. Men weet natuurlijk niet hoelang ‘hedendaags’ duurt, wij echter krijgen de indruk dat ons heden nog héél jong is, pas aangeboren eigenlijk en het is wel daaraan dat wij het besef ontlenen dat dit heden, om zichzelf te worden, nog de toekomst beschoren is. Het heden vertrouwt op de toekomst. Te zijner rechtvaardiging beroept het zich ook op de toekomst. In de sector der vroomheid zo goed als elders wordt bijgevolg een grote rol toegekend aan de jeugd. Het jeugdige is het bepalende. Geen enthousiasme golft nog door het Roomse kamp als van ‘het
| |
| |
erfdeel der vaderen’ wordt gesproken - wij zijn bepaald niet happig op de boedel. Het conservatief karakter van deze nobele leus staat nu tegen. De lust om arfgoederen te bewaren is aanzienlijk lauwer dan de lust nieuwe vormen te creëren. Dat is jeugdig. Waarmee dan niet in strijd is, dat, zo vaak het uur slaat, men heden ten dage hoort gewagen van terugkeer tot de bronnen. Ook dat is jeugdig. De bronnen vormen namelijk het inspiratieve moment in de creatie. De bronnen zijn niet de vaderen wier erfgoed men kwijt wil, die bronnen zijn juist door de vaders in de steek gelaten, daarom wil men het erfgoed kwijt. Over de generatie der vaders heen wordt teruggegrepen naar wat weliswaar ook verleden, maar niet in een of andere dingmatige vorm erfgoed is. Schijnt het erfdeel der vaderen ons uit te nodigen bagagedragers te worden, de bronnen zijn een invitatie tot scheppen: het Nederlands gedoogt hier een dubbelzinnigheid die werkelijk twee keer zinvol is. De bronnen nodigen tot scheppen, is opnemen, is luisteren; ze nodigen vervolgens tot de schepping van nieuwe vormen. Van zulke kansen levendig besef te dragen is echt jeugdig. Als het boek van Rogier door ons zo gewaardeerd wordt, is het vanwege de voortreffelijke wijze waarop het verleden als historie werd geboekstaafd, maar vooral niet minder om de hedendaagse wijze waarop dat gebeurde. De kritiek van de Osservatore belgt ons. Zelfs als we akkoord zijn betreffende bepaalde uitdrukkingen, die overledenen overbodig scherp raken. Niet echter overbodig achten wij de kritische waardering, waardoor het hele boek gekenmerkt wordt. Op dit punt zijn we puberlijk onbarmhartig. En wat we met pubers ook gemeen hebben: we bezitten nog niet veel anders als kritische waardering. Aan de bouw van onze eigen wereld zijn we nog nauwelijks toe. Het heden is nog jong, een nare jongen, een bleek gezicht met puistjes en een onaangepaste stem.
| |
Eerlijkheid
J.A. Alberdingk Thijm heeft eens aan zijn dochter geschreven: ‘Ja, het geloof is iets heerlijks; het ontbreekt mij nooit en ik dank er God voor.’ En aan Da Costa: ‘Mijn geloof is geen redenering, geen inspanning; mijn geloof is mijn rust.... Niet te gelooven, dat zou een arbeid voor mij zijn; om mij dat voor te stellen moet ik mij isoleeren buiten mijn levenscentrum.’
Thijm is een leeftijdgenoot van de door Rogier geïroniseerde, briefschrijvende bisschoppen. Hoewel Thijms biograaf allerminst aanleiding vindt wanklinkende citaten tot onze vervrolijking uit Thijm bijeen te garen, Thijm is inderdaad, ook krachtens de ernstig te nemen citaten zojuist gemeld, meer leeftijdgenoot van de toenmalige bisschoppen dan van ons. Zijn woorden behoren tot een stee waar het windstil en veilig is. Daar is het van geen belang of de muren van kalk dan wel goedgevoegde stenen zijn: ‘mijn geloof is mijn rust’, stor- | |
| |
men worden niet toegelaten: ‘Niet te gelooven, dat zou een arbeid voor mij zijn.’
Zijn er vandaag katholieken die hem kunnen naspreken? Zijn er die hem benijden? Men moet niet licht over wat Thijm zegt denken, maar men moet er lichter over denken dan wij zelf in eerste instantie geneigd waren, wil men ze tenminste zo zwaar wegen als Thijm het deed. Wat ik daarmee bedoel is dit, dat het Thijm makkelijker viel zoiets te zeggen als ons. Om, dunkt me, deze reden, dat hij niet van zijn prille jeugd af gewend is ‘eerlijkheid’ te hanteren gelijk wij dat doen. Waar Thijm over spreekt, dat is eer, wij spreken over eerlijkheid. Dit zijn geheel verschillende categorieën. Eer doet ons in de houding staan, doet ons een wapenrusting aan, geeft ons kleuren om voor te strijden, maakt ons ridders, drijft ons tot prijsgave van ons zelf tot in de dood. De categorie van de eer vindt zijn voltooiïng in de deugd van de moed. Zulk een ridder van eer en moed wilde Thijm zijn. Wij daarentegen die de standen en de ridders hebben afgeschaft, die het eerbegrip parodiërend koppelen aan de Cid en aan overleefde epoques, wij vinden onze man in de man van de meest voltrekte eerlijkheid. Geen blazoen en wapenkolders, geen andere kleuren als die van zijn naakte zelf. Uiteraard kunnen exhibitionisme en de ijdelste vormen van onvrede valselijk pogingen aanwenden zich bij de categorie van de eerlijkheid te doen inlijven. Uiteraard zal tenminste aanvankelijk ook de echte eerlijkheid trekken van zelfverguizing en maatverloren opbiechterij vertonen. Maar uit is, althans in beginsel, het complexen vormend verdringen, niet langer een paaien van normstellende publieke opiniën, de enige vorm is het persoonlijk bestaan, het feitelijk waar maken van de ingeboren aanleg. De eerlijke mens schrikt voor geen hardheid terug als hij daardoor de waarheid nader komt. Hij noemt de dingen bij de naam, wat al verontrustend genoeg is, en houdt er zich dan nog kalmweg mee bezig, alsof er geen gevaar aan is. De eerlijke mens is daarenboven achterdochtig,
achter elke vorm van de werkelijkheid vermoedt hij een andere, echtere werkelijkheid. Hij heeft per dag een 24-uren-taak om de verschijnselen die zich opdoen te ontmaskeren. Hij kan Thijm onmogelijk anders zien als een verklede ridder, die moet overgeleverd aan het demasqué van het eindelijk geslagen laatste uur. Geen sprake van dat Thijm van kwade trouw beschuldigd wordt. Hij is te goeder trouw, ook als hij dwaalt. Wij echter, gasten van na het demasqué, kunnen niet anders onze goede trouw bewijzen als gedemaskeerd. Geen ridderpak, geen narrenpak, de huid bloot en bereid tot doorlichting der ziel. De categorie van de eer moge in de deugd van de moed zijn voltooiïng vinden, in de deugd der prudentie ligt het mogelijk culminatiepunt van de eerlijkheid. Dan wordt eerlijkheid, behalve het weten van wat goed en kwaad is aan de dingen, ook weten van de mens zelf, weten zonder angst. In feite nu is prudentie de eerste der kardinale deugden, voorafgaand aan de drie andere, gerechtigheid, moed en maat. De drie andere zijn niet mogelijk als
| |
| |
prudentie ontbreekt. Men kan niet ontkennen dat - blijkens aanzienlijk wat voorschriften, gangbare gedragsregels, zogenaamde fatsoenscodes - in het verleden prudentie vaak ontbrak.
Is het een al te flatteuze voorstelling van zaken, in de hedendaagse eerlijkheid een kans te zien op herstel van prudentie?
| |
Emotionaliteit van de eerlijkheid
Hier moet nog iets bij opgemerkt. De eerlijkheid, geen lezer van hedendaagse romans of periodieken zal dat ontgaan, heeft bepaald een aspect van emotionaliteit dat niet zelf tot de categorie eerlijkheid behoort maar tot een andere. De ontmaskering is soms verguizing, vaak spot, altijd op zijn minst ironie. Bij de historicus Rogier treft een eerlijkheid die men een historicus niet kwalijk kan nemen, die integendeel een beroepsdeugd is en daarenboven een ethische deugd als prudentie in het verschiet heeft, maar die juist daarom soms te irritanter wordt, wanneer ze zich niet als puur eerlijkheid legitimeren kan. Ze gaat vergezeld van een zekere emotionaliteit die andere emotionaliteit oproept. Zo is er ook een emotionaliteit in de eerlijkheid waarmee de moderne mens zichzelf critiseert. Het is een emotionaliteit van evangelische oorsprong.
De eerste man die Christus afviel was een priester, geen dag gewijd of hij verried de Meester en verhing zichzelf. En de volgende van wie het Evangelie verhaalt is Petrus, de eerste Paus. Schijnen dit niet in strikte zin gevallen van ongeloof, schijnen ‘tussengebreken’ aanwezig - de traditionele hebzucht van Judas, een soort verbouwereerdheid bij Petrus, althans nooit van echte afval beschuldigd - toch krijgt men hier een soort geloofsbeleving waarvoor Christus bij herhaling heeft gewaarschuwd. ‘Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, voordat ge driemaal geloochend hebt, Mij te kennen’ [Luk. 22:34]. Het zijn de zekeren die door Hem telkens in hun zekerheid worden aangetast Petrus is niet slechts gevallen, maar hij is gevallen nadat Christus het hem voorzegd had. Judas niet anders. En zijn jarenlange strijd tegen de zekerweters die de farizeeën zijn, is er niet eens op gericht oude zekerheid door nieuwe te vervangen. Mag men op de sabbat korenaren uitwrijven met de handen en de korrels eten? [Luk. 6;1]. Christus antwoordt met een tegenvraag: ‘Hebt ge dan niet gelezen wat David deed, toen hij met zijn gevolg honger had? Hoe hij het huis van God binnenging, de toonbroden nam en opat, en er van gaf aan hen die bij hem waren? En toch mag niemand ze eten, dan de priester alleen’. [Luk. 6:3.4] zelfs het woord ‘De Mensenzoon is Heer van de sabbat’ [Luk. 6:5] schaft geen nieuwe zekerheid in dit bepaalde geval van apostelen die volgens de farizeeën in overtreding zijn. Het woord vraagt geloof, geeft geen ander soort van zekerheid. En nogmaals schijnen de rechtvaardigen in het nadeel als
| |
| |
Christus verklaart dat Hij niet om de rechtvaardigen te roepen is gekomen, maar om de zondaars te bekeren. In geen der evangeliën wordt zoveel over het geloof gesproken als in dat van Matteus. Op elke bladzij keert het woord in enig verband terug. Buitengewoon scherp wordt de zaak gesteld in het achtste hoofdstuk, dat de geschiedenis van de romeinse honderdman verhaalt: ‘Toen Hij nu binnen Kafarnaüm kwam, trad een honderdman op Hem toe met de bede: Heer, mijn knechtt ligt thuis verlamd, en lijdt hevige pijnen. Jezus zeide hem: Ik zal komen en hem genezen. Maar de honderdman antwoordde: Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt; maar spreek slechts één woord, en mijn knecht zal genezen. Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en die soldaten onder mij heb. En tot den een zeg ik: “Ga”, en hij gaat; en tot den ander: “Kom”, en hij komt; en tot mijn knecht: “Doe dit”, en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde, was Hij verwonderd, en sprak tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, Ik zeg u, zo'n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. Ik zeg u, dat velen zullen komen van het oosten en het westen, en zullen aanzitten in het rijk der hemelen, met Abraham, Isaäk en Jakob; maar dat de kinderen van het rijk zullen worden uitgeworpen naar buiten, de duisternis in: daar zal geween zijn en gekners der tanden. En tot den honderdman sprak Jezus; Ga, en zoals ge geloofd hebt, zo geschiede het u. En op hetzelfde uur genas de knecht’.
Uit deze passage heeft de liturgie de woorden van de honderdman gelicht. De woorden van de heiden worden immers gelegd in de mond van de gedoopte die het Lichaam des Heren gaat ontvangen. Een merkwaardige rangverhoging, die de hele ‘Mis voor de geloofsleerlingen’ overslaat en de ongedoopte plaatst in het hart van de mysterieviering. En dit stemt nauwkeurig overeen met Christus' dreigement: ‘dat de kinderen van het rijk zullen worden uitgeworpen’, en elders tegen de priesters en schriftgeleerden; ‘Ik zeg u: De tollenaars en zondaressen zullen eerder in het rijk Gods binnengaan dan gij’. [Matt. 21:31]. En hoe prijst de Heer de gelovige honderdman; en wordt in Petrus het geloof stralend aangetroffen wijl hij in Jesus erkent Christus, de zoon van de levende God, dan openbaart Hij ons de enige echte origine van het geloof: ‘Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is.’
Het zijn deze beide evangelische gegevens, die de emotionaliteit van de hedendaagse christelijke eerlijkheid bepalen: op de eerste plaats het dreigement en op de tweede plaats de mysterieuze oorsprong. Het geloof komt van waar het niet te grijpen is, van buiten vlees en bloed; het blijft levend, niet in een kring van gelovigen - de kinderen van het rijk worden met uitbanning bedreigd - maar alleen in relatie tot zijn oorsprong. Dreigement en mysterie beheersen het besef zozeer, dat de eerlijkheid aarzelt woorden te spreken die
| |
| |
zouden voorgeven van het dreigement niet te weten of het mysterie te ontkennen.
In dit verband is een algemene ervaring verhelderend waarvan men al te weinig toegeeft dat het een algemene ervaring is. Hoe immers is dat onloochenbare feit te verklaren, dat de mens in de zonde zich dichter bij God kan voelen dan in de staat van gewetenszuiverheid? In het laatste geval ervaren we het dreigement van dicht te vriezen, dreigement van verstarring, farizeïsme, afsluiting naar boven en wegglijden in ons zelf. In het andere geval: onrust, besef van oneindigheid die we in de zonde wéér niet hebben bereikt. De zondaar immers stelt een daad die doorbreking van de eindigheid bedoelt en betekent. Wat een zalige vrijheid is de vrijheid van de overtreding, welk een vergroting van ons domein, hoe lengt zich onze dag - maar hoe ontoereikend desondanks. Hoe zijn we bedrogen. Want het momentaan geluk geeft in de mond, wat Ronault ‘le gout de fiel’ noemt, de bittere smaak van gal. Een bittere smaak die wijst naar andere spijs, een bittere smaak die er aan herinnert met welk doel ons het smaken oorspronkelijk gegeven werd.
Ongeoorloofd en ook niet bedoeld is een lofrede op de zonde. Ik prijs het kwaad niet; ik prijs de onderneming die onze gevangenis sloopt. De eigenaardige gevoelswereld van de zondaar is wellicht: onze gevangenis in puin. Is wellicht: dat hij door de mand van zijn deugdzaamheid gevallen, zich weet te bevinden in de holte van Gods hand. Is wellicht: die kans waarover de catechismus spreekt, dat God uit het kwade het goede weet te trekken. Tevredenheid grendelt ons binnen het rijk waar we volgens evangelisch recht enkel mogen wahten op uitgedreven te worden. Uitgedreven worden als de Heer komt is het dreigende perspectief voor de rijksgenoten. Het is de kwaal van de rijksgenoten dat ze vlees en bloed zijn en enkel de openbaringen van vlees en bloed kennen. Daarom ook vernemen ze zelfs het dreigement niet meer. Want het christelijk dreigement van de uitwerping is zelf ook uit den hoge neergedaald en vraagt als zodanig erkenning.
De hedendaagse gelovige is zich van dreigement en mysterie levendig bewust. Zozeer, dat hij eerder weemoedig wordt, waar een vorig geslacht onstelpbare aandrang tot hymnodie ervoer. Als vroegere katholieken op de markt of in de zaal vergaderd waren, kon de massa daveren van liederen als ‘Aan U, o Koning der Eeuwen’. Hun Koning was eeuwig, en wat aangaat zijn koninkrijk: ziehier een drom getrouwen. Hun kolkte reeds het martelarenbloed ziedend door de aderen, begerig zich te storten op de bodem der wereld en alzo zaad voor nieuwe christenen te worden. Zulke aandriften zijn heden ten dage nauwelijks meer voorhanden. Alle massaliteit wordt geschroomd. Strijdbaarheid is vervloeid. Lust tot het martelaarschap wordt gewantrouwd. Heel deze mentaliteit nu schijnt me onderdeel van het bewustzijn, dat het gevaarlijk wonen is in het rijk. De hedendaagse gelovige legt er liever de nadruk op, dat hij, temidden van
| |
| |
wereldlingen, een eenzame is. De hedendaagse gelovige weet dat hij zeer vreemde dingen weet, dingen die niet vlees en bloed hem hebben geopenbaard, ja, die vlees en bloed een ergernis zijn. De hedendaagse gelovige wordt niet geërgerd door de afval en de onverschilligheid, hij weet wel hoe afval en onverschilligheid de mogelijkheden van hemzelf zijn.
De joden waren het uitverkoren volk. Ze bezaten de wijsheid der aartsvaders, werden geleid door profeten, in de woestijn door God zelf die hun als een wolk voorafging. Dit volk van de uitverkiezing werd het volk der verwerping. Zij hebben de Messias niet herkend, maar hem met steniging bedreigd, hem gekocht voor dertig zilverlingen en hem toen, haast je rep je, aan het kruis genageld. Zo verging het het uitverkoren volk waarmee God een verbond was aangegaan. Het oude verbond dat voorbij is gegaan, opgezegd. En, zo gaat het tussen vroegere verbondspartners, een moeilijk status van wederzijdse onbereikbaarheid schijnt in de plaats getreden.
En nu zijn wij de partners van het nieuwe verbond. Leefden zij in afwachting van de eerste komst, wij leven in afwachting van de tweede komst. Met het beeld van Israels geschiedenis voor ogen, aanvaarden wij het huiverend Gods nieuwe uitverkorenen te zijn.
Zo drijft een emotioneel complement van de eerlijkheid de gelovige tot eenzaamheid. Eenzaamheid temidden van de onchristelijke wereld, eenzaamheid tegenover God, eenzaam in zijn eigen onzekerheid en zijn eigen waarheid.
| |
Gemeenschapsgedachte
Alvorens over de moderne waarheidsidee verder te spreken en alvorens dusdoende tot de hoofdzaak van dit betoog te komen, een tussentijdse vraag. Is de gestelde eenzaamheid van de christen niet in strijd met de even waarneembare groei van de gemeenschapsidee onder de christenen? Op allerlei terrein wint ongetwijfeld het inzicht veld, dat de gemeenschap belangrijker is dan vorige generaties meenden. Uit de vele mogelijke voorbeelden springt in ons verband het beeld van de liturgie naar voren. De toenemende betekenis van volkstaal en volkszang, de Misviering waarbij de priester met het gezicht naar de gelovigen staat gewend, de gedialogeerde mis zijn vernieuwingen die o.a. aan dat inzicht ontspruiten. In de waardering van de kardinale deugden is karakteristiek het rangverlies van de deugd van matigheid. Deze meest particuliere deugd werd de deugd bij uitstek van het liberalistische tijdvak. Met het keren der gedachten, met de wending van liberalisme naar socialisme, houdt verband het slinkend aanzien van de matigheidspraktijken. Dronkenschap en onkuisheid, geliefde themata van weleer, worden nauwelijks meer bekapitteld op onze preekstoelen; in alle geval is de overmatige aandacht ervoor verdwenen.
| |
| |
Wat betekent in zulk ‘socialiserend’ getij de eenzaamheid van de hedendaagse gelovige?
Het onderscheid dat bestaat tussen de twee termen privaat en persoonlijk kan hier denkelijk verheldering brengen. In het begin is al opgemerkt dat het geloof een persoonlijke zaak is en desondanks in de beleving gemeenschapsstijl toelaat; voorts dat tegenwoordig het besef levendig is van aller mensen principiële gelijkheid, hierin bestaande dat alle mensen persoon zijn, wat Guardini definiëert als een door de Schepper toegesproken zijn. Reeds in deze definitie wordt duidelijk dat het persoonlijke niet het verbonden zijn met andere personen uitsluit. Een deugdelijk inzicht meent zelfs dat het menselijk persoon zijn slechts in betrekking tot andere mensen te realiseren is. - Het private daarentegen stelt per definitie de afsluiting ten aanzien van de andere voorop: het is een beroving. Van curieuze privaatheden wemelt de oude liturgische praktijk, minstens de oude mishoorpraktijk. Als bijvoorbeeld tijdens de hoogmis geknield wordt tot aan het evangelie, vervolgens gezeten tot aan de Consecratie, dan weer geknield tot aan het einde, dan is dit een typisch voorbeeld van privaatheid. Deze handelingen hebben weinig te maken met de handelingen van de priester. Ze hebben op ons altijd slechts de indruk gemaakt dat we eerst lastig zaten, dan een wijle mochten uitrusten, en vervolgens voor het gewicht van de ceremonie het moesten overhebben om weer lastig te zitten. Van de ceremonie dringt niets tot ons door, dan dat een deel zo gewichtig is, dat we ons gemak er voor veil moeten hebben. Gemak en ongemak, zelfs het gewichtig vinden van één deel, zijn privé-overwegingen. Overwegingen die geen medehandelen voor gevolg hebben. Geen echt medeleven. Zo werden eveneens de collectes geprivatiseerd: hun betrokken-zijn op de offerande verduisterde totaal. En wat wordt er al niet gelezen uit Gerardusboekjes en Gulden Wierookvaten en wat wordt er met paternostersnoeren gerammeld, terwijl op het altaar de op de
rug geschouwde celebrant bezig is wazige gebaren te maken over onzichtbare voorwerpen.
Er bestaat nu tweeërlei: een eenzaamheid van het persoonlijke en een eenzaamheid van het private. Ons geloof in Christus, Zijn Vader en de Geest, dat is noodzakelijk persoonlijk: het is een echte betrekking tussen personen, en deze betrekking kan door geen derde macht gebroken worden. In deze persoonlijke betrekking nu is heden ten dage een groeiend besef van eenzaamheid tegenover die derde macht opgetreden. Zo zelfs dat wij heden spreken van: onze persoonlijke waarheid. Met onze persoonlijke waarheid staan wij eenzaam tegenover alle objectieve en algemene waarheid. Die hebben voor ons geen interesse: interesse en subjectiviteit van de waarheid definiëren elkaar. [Blijft het waar, dat slechts in afhankelijkheid van de objectieve waarheid de persoonlijke waarheid gewonnen kan worden - in elke andere visie wordt subjectieve waarheid eer- | |
| |
biedloze en dwaze pretentie -, evenzeer werd nu het besef algemeen, dat slechts de persoonlijke, hoe ook aan de objectieve deelachtige, toch eenzame waarheid interessant, dat wil zeggen: van belang is.] Deze eenzaamheid wordt bedoeld als men spreekt van de eenzaamheid van de gelovige van vandaag. Maar de hedendaagse groei naar gemeenschap is een doorbreken van de andere eenzaamheid van het private. Alle deugd is persoonlijk, maar matigheid is vooral een private deugd. Dat houdt niet in, dat ze niet beoefend moet worden, het privékarakter echter doet ze achterstaan op deugden die het private overschrijden. Dit inzicht is, zo breed mogelijk geldig op allerlei terreinen, wat heden het groeien van de gemeenschapsidee inhoudt. Hiermee vervalt derhalve de schijnbare tegenstelling tussen deze socialiserende tendens en de tendens van vereenzaming.
| |
Het waarheidsbegrip
De christelijke geschiedenis is tegelijk groots en beschamend. De wijze waarop in christelijke kringen met de waarheid werd omgesprongen beschaamt ons tegenwoordig. De schaamte overvalt ons, niet allereerst als mensen die corrupt zijn heilige vaten grijpen om er een onheilige dorst mee te lessen. Wij hebben teveel begrip voor menselijk zwak, om geen begrip te hebben voor het speciale menselijk zwak van gekuip ten pauselijken hove, of zogenaamde onwaardige priesters, bisschoppen, pausen. Dat wellust of heerszucht de mis celebreert schijnt in eerste instantie een afschuwelijk feit, maar tenslotte is het altijd toch al de mens die de mis celebreert, en van de mens naar wellust en heerszucht is zelfs niet één stap. Het zou voor Judas beter zijn geweest als hij niet was geboren [Matt. 26:24], maar Petrus die óók viel wordt de steenrots. Het is beter niet geboren te zijn dan zondig te zijn, maar de zonde is niet 's mensen volstrekte liefdeloosheid. Voor elke zondaar geldt wat voor Judas gold, maar voor elke zondaar is ook Petrus' lot mogelijk. Niet dus Petrus is de schande die wij ervaren in de christelijke geschiedenis. De schaamte overvalt ons als wij zien met welke pretentie christenen ingrijpen in het denken. Schaamte overvalt ons als we lezen van inquisitiepraktijken, brandstapels, verbeurdverklaringen, gewelddaden - en wel in dienst van de waarheid.
Hier ligt een kluwen van vragen. Vragen van theologische, wijsgerige en zielzorgelijke aard. Men kan ze op die speciale terreinen niet uit de weg gaan, ze zijn nochtans niet de eerste bekommernis van dit moment. De meeste gelovigen zijn geen vakman van het geloof, geen theoloog of zielzorger, geen vakman in de studie der wijsbegeerte, geen vakman in de geschiedenis van het christendom. Niet als een of ander soort vakman spreken zij over waarheid, maar als mensen die gehoord hebben dat Christus zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en
| |
| |
het leven’. De gelovige beschikt in de goddelijke openbaring over een definitie van waarheid en deze definitie heeft, als heel de openbaring, een waarde die niet het alleenrecht van wetenschappelijke vakmannen kan zijn. Een steeds groter wordende kring van gelovigen, geleerde en ongeleerde, waardeert ‘waarheid’ anders als vorige geslachten gewoon waren.
Na Michael Servets dood op de brandstapel, 27 oktober 1553, ontstond er een debat over de doodstraf, waarin de partijen gevormd werden door enerzijds voorstanders [als Beza, Calvijn en Melanchton] anderzijds een aantal humanisten. Servet had enige jaren tevoren de mensheid gediend met zijn beschrijving van de kleine bloedsomloop, nu hij de mensheid dreigde te beschadigen met pantheïstische uiteenzettingen over de Drievuldigheid, werd hij door uitnemende tijdgenoten gevangen genomen en verbrand. Theologische discussies waren kennelijk ooit gewaagde ondernemingen. Wat heden ten dage in het latijn geschreven opstellen beweren aangaande het eeuwig lot der ongedoopt gestorven kinderen, vindt nauwelijks een verre weergalm in een of andere kerk of huiskamer. Hedendaagse predicaties en gesprekken dienen zelden ter bepaling van wat orthodox is, orthodox in geleerde, speculatieve zin. Er was een tijd dat men er voor op de mutserd werd gezet. Als waar is wat een engels deskundige beweerde, dat onze tijd na de dertiende eeuw voor het eerst weer een bloeitijd in de theologie betekent, sluit verminderde interesse voor de bepaling van wat rechtzinnig is blijkbaar geen verval in.
De verminderde interesse voor de bepaling van wat recht is in de leer, is niet eens het grootste verschil tussen Servets dagen en de onze. Het grootste verschil bestaat hierin dat nu iedereen over de Drievuldigheid kan beweren wat hem te beweren goed voorkomt, zonder dat hij riskeert met lijf en leven voor die bewering te moeten betalen. Waarom verbranden inquisitoren van allerlei christelijke confessie Servet en noem maar op? Op grond van de bijbel en de orthodoxie? Dat zullen ze zeker hebben gemeend. Ze konden echter op zulke titels alleen naar zulke extreme middelen grijpen vanwege iets dat met bijbel en orthodoxie geen uitstaans heeft. Ze konden dat alleen omdat ze de Macht bezaten. Het tezamengaan van zeker waarheidsbezit met effectief machtsbezit drukt zich uit in bemande brandstapels.
In de zestig eeuwen geschiedenis, van Egypte tot nu toe, die wij de geschiedenis van de Westerse beschaving noemen, is dit samengaan overheersend geweest. Staat en Godsdienst plachten hand in hand te gaan, Staatsgodsdienst - voor ons een bijna huiveringwekkend begrip - gold van vroeger tot later als de meest vanzelfsprekende, de bruikbaarste situatie - waardoor de staat een summum aan macht, de godsdienst een summum aan gelovigen kreeg.
Opmerkelijk genoeg heeft de vleeswording van God zich niet in zulk een situatie voltrokken. Ze heeft zich zo voltrokken dat het goddelijkerwijs kans- | |
| |
loos moest schijnen, dat de christelijke godsdienst ooit staatsgodsdienst werd. Maar God wikt, de mens beschikt. Wat het evangelie de volheid der tijden noemt, was voor Israel, als buitengewest van het Romeinse Rijk, een kansloze tijd. De Messias had een dubbele staatsgreep moeten verrichten om staatsgodsdienstig despoot te kunnen worden. Hij zou eerst Israel aan zich hebben moeten onderwerpen, vervolgens Rome. En de ijverige Messiasverwachters verwachtten wel zulk een Messias, zelfs de apostelen verwachtten het: een aards rijk, met rangen en zijzelf de eerste rang. Christus hecht eraan, vooral bij de aanvang van Zijn lijden, dit misverstand zo onomwonden mogelijk te wijzen. In plaats daarvan leert Hij de machten onderscheiden en leert Hij God te geven wat God toekomt, de keizer wat de keizer behoort. Deze uitspraak, die geen uitgewerkt program voor de verhouding van kerk en staat is, behelst toch een uitspraak over het Rijk Gods. Ze zegt dat God en de keizer niet te vereenzelvigen zijn. Gods rijk is niet van deze wereld. De Vader zou met legioenen engelen Christus te hulp kunnen snellen, maar let wel: engelen, geen soldaten. Over de noodzaak van Zwitserse garde, zouaven of nog serieuzer soldateska rept het evangelie niet, het kent slechts legioenen van engelen. Gelijk echter het joodse priesterschap de macht van de Romeinse staat inriep om Christus ter dood te brengen, op het moment zelf dat Hij getuigt juist deze macht niet te bedreigen, zo roepen later de christelijke kerken middels hun inquisitoren de staat in om ketters ter dood te brengen. En de staat, die het zwaard draagt, was willig genoeg het zwaard te trekken. Eerst in de moderne tijd is de kerk door de staat in de steek gelaten. Men kan zeggen: de waarheid werd door de macht in de steek gelaten.
Toevalligerwijs verloor het christendom ook op andere wijze, maar op een wijze die toch ook met de waarheidsverkondiging te maken heeft, zijn contact met de wereld. Ik doel hier op het wetenschappelijk denken dat het religieuze denken op zeker moment buiten de cultuur heeft gedreven. Er ontstond onafwendbaar die kloof tussen geloof en wetenschap welke in de vorig eeuw dreigde fataal te worden. Een kerk-zonder-macht kon met zijn waarheidsuitspraak de wereld niet langer bereiken. Die uitspraak immers kon de toets van een actuele, zij het vals pretentieuze norm niet langer doorstaan. Het mag misschien typerend heten, dat de christenen van de vorige eeuw er eerder in slaagden nieuwe machtsmiddelen te vinden, dan dat zij erin slaagden de valse pretentie van de wetenschap te doorbreken. Ik bedoel: zij hadden eerder, dank zij de democratieën, hun organisaties gereed dan zij wisten hoe het geloof te prediken in de nieuwe tijd. Wij, die beu zijn van organisaties, hebben weer aandacht voor de prediking van het geloof. Daarmee keren wij terug tot de kern van de kwestie. Trachten niet langer de oude combinatie van waarheid en macht overeind te helpen, maar bekommeren ons om de waarheid alleen. De zaak is: hoe
| |
| |
moet, in een tijd van geloofsvreemd denken, opnieuw die gevoeligheid tot stand komen, waarin de waarheidsuitspraak van het geloof kans op ontvangen heeft. Hoe moet nu het geloof verkondigd? Het moet gebeuren zonder machtsmiddelen, dat is ons duidelijk en wel hierom is dat duidelijk omdat het in zekere zin moet gebeuren zonder objectieve waarheid. Die heeft in de prediking slechts beperkte hanteerbaarheid.
Christenen hebben destijds het verbranden van ketters verdedigd, omdat ze aantasting van de objectieve waarheid als een aantasting van het publiek belang konden zien. Ze verdedigden het publieke belang met de machtsmiddelen waarmee het publiek belang zich pléégt te verdedigen, vergetend, zo zijn wij geneigd te zeggen, dat Hij die zich de Waarheid noemde weerloos was en zich vangen liet en kruisigen. Wij die willen geloven dat Christus geloof verdiende toen Hij zich de Waarheid noemde, zijn nochtans van objectieve waarheid afkerig geworden. Wij zijn bereid akkoord te gaan als iemand zegt: Christus is de objectieve Waarheid, wat dat dan ook betekent, waarschijnlijk iets super verhevens, al mag het duidelijk heten, dat de bepaling een beperking is; wij antwoorden echter: zo Christus al de objectieve waarheid is, ik kan slechts Christus, de Waarheid, bezitten, als ik het ben die bezit. Dat is de subjectiviteit in alle waarheidsbezit.
De stelling laat zich verdedigen, dat waarheid, in de loop van de westerse geschiedenis, is beperkt tot waarheid van de rede. Ook Christus is een waarheid van de rede geworden. De rol van de genade bij het geloven in Christus bestond er waarschijnlijk in, de rede voor te lichten. De rede nu werd geacht algemeen te zijn, statisch, iets absoluuts. En waarheid werd gedefinieerd als adequatio intellectus cum re. Al is die definitie juist, ze heeft niet betrekking op de menselijke manier van bestaan. Want de mens bezit niet ‘de rede’ of ‘het intellect’, hij bezit zijn eigen rede en zijn eigen intellect, dat is: rede en intellect in een zich ontwikkelend bestaan. Het gelovige waarheid weten is geen gelovige adequatio intellectus cum re. Het is juist typerend voor het geloof dat zulk een intellectuele adequatio te allen tijde uitblijft. Er is binnen de mens een marge van onzekerheid, waar doorheen naar de Waarheid gegrepen wordt en dat is geloof. Het geloof overwint de onzekerheid, maar vernietigt ze niet. Ligt het geloof al in het bereik der rede, ze ligt niet binnen het bereik van de redelijke mens. En daarom is het niet billijk een mens met inquisitiemethoden te dwingen in de ruimte van onzekerheid. Mocht men al met recht de mens dwingen in de richting van de objectieve waarheid en zekerheid, ónze waarheid ligt voorbij de onzekerheid en heft de onzekerheid niet zeker op. Zij overwint de onzekerheid slechts voor mij die gelovig grijp en die mijn bezit van de waarheid geloof noem. Daarbij beseffend dat dit bezit geen bezit kan zijn dat men tegen verlies verzekert. De onzekerheid blijft. Wat Alberdingk Thijm een
| |
| |
moeilijke opgaaf scheen - niet te geloven - dat zien wij als een noodzakelijk onderdeel van ons wèl geloven. Wat Thijm en ons verbindt is het scherp ondersheiden van de keuze van ja of nee. Thijm ervaart vooral dat ja en nee een wereld ver uit elkaar staon. Wij denken daar bescheiden over als wij ervaren dat die wereldverre afstand binnen onze eigen wereld ligt.
*
Moet ik tenslotte een afsluitende karakteristiek voor de hedendaagse geloofsbeleving opstellen, dan lijkt me de zojuist genoemde bescheidenheid daartoe geschikt. Ongetwijfeld kan ons de hedendaagse gelovige, vergleken bij vroeger eeuwen, verschijnen als een gedepoilleerd man. Hij heeft geen hoge dunk van zichzelf, legt accenten op zonde en onzekerheid die tot streling van zijn zelfbesef kwalijk kunnen dienen. Toch is er van gedruktheid geen sprake. De romans van Graham Greene, om een voorbeeld te geven, slaan hoofdzakelijk voor sfeer sterk ontvankelijke lezers terneer. De boeken schijnen bij vollediger verstaan eerder bemoedigend. En zo is het ook met de hedendaagse bescheidenheid gesteld. De gelovige van nu meent dat hij oog heeft voor dingen die voorafgaande generaties niet zo helder gewaar werden: hij is in zoverre weer eerder onbescheiden. Het laatste dat over de hedendaagse geloofsbeleving gezegd moet worden, is dan ook dat men meent op de goede weg te zijn. Er is goede hoop.
|
|