Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De vogel
Onder de wilgen en het windgeruis
ligt aan de oever der rivier het huis.
Lief meisje, als een klimroos aan de muur,
wat staart gij in de verte, dag en uur?
De mandarijn leunt aan de vogelkooi,
hoe lokkend is een vogellied, hoe mooi!
Sluit huis en volière, geluk is bros
en liever fluit de vogel in het bos.
[Mei-scheng] | |
[pagina 100]
| |
Het verlaten meisje
O liefde, maak mij mooi en wind beweeg
mij als een boom waaraan de bloesem weegt.
De perzikbloesems sneeuwen uit de kruin,
mijn boom bloeit in de lente van de tuin.
Nu vlaagt de herfstwind als een dodenlied,
nu sta ik kaal en vruchten draag ik niet.
Het regent as; ten dode toe vermoeid
ben ik de perzikboom, die vrucht'loos heeft gebloeid
[Een meisje uit Mo-ling] | |
In de wind gezongen
Waar de heuvelen van haar borsten pronken,
rust ik, van d'edelste der dranken dronken:
O dood, o draak, neem mij en neem haar ook,
laat ons in lucht vergaan als blauwe rook
en laat ons nog onkennelijke tijden
samen als stormvlaag op de wolken rijden.
[Li-hung-tschang] | |
[pagina 101]
| |
Lied van de witte haren
Als de sneeuw zo wit,
als de maan zo wit
zullen eenmaal onze haren zijn.
Wakker deze nacht
voelde ik onverwacht
liefde veranderen in liefdespijn.
Nog een laatste maal
vul ik de bokaal,
dan ontvalt hij rinkelend mijn greep.
Donker ruist het water
bij het afscheid, later
ga ik zonder tranen scheep.
Oost aan west ontgroeid,
Ach mijn wang die gloeit -
Meisje spreek, voor je ter bruiloft gaat:
Lieve, zweer mij trouw:
ik behoor slechts jou
tot je hoofd in witte bloesem staat.
[Weng-kiun] |
|