Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 76]
| |
den omgeschoold tot bruikbare mensen in de industrie en nuttige leden van de maatschappij, en dan hoefden ze niet te emigreren. Een mijnheer had in die vergadering gesproken met grote overtuigingskracht en hij had lichtbeelden laten zien van voor en na, kaarten en foto's van ruilverkavelingen, hoe de oude gebrekkige toestand was, en foto's die lieten zien, hoe het was als het grote werk was uitgevoerd; rechtgetrokken akkers, mooie beplante wegen en waterlossingen. Boeren, die hun grond her en der verspreid hadden liggen, kwamen met de bewerking tot een tijdverlies, dat, als ge het gingt berekenen, ge weet niet op hóéveel kwam te staan. Toen ze in de vergadering de cijfers hoorden was het aan het gemompel wel te merken, hoe ze ervan onder de indruk waren; het was onbegrijpelijk, dat ze zolang in die oude toestand hadden berust. En landwegjes naar een of twee akkers toe, verloren tippen, walletjes, opritten en uitwegen waren stukjes die bij elkaar gevoegd bunders en bunders werden, waar nu niemand iets aan had. En ook dat kon vruchtbare grond worden, want we moesten zuinig zijn met elk hectaretje, zoals het er nauwde. De boeren wisten er alles van, ze zouden er voor stemmen en ze namen de lasten graag erbij, want de kost gaat voor de baat uit. Nu sloot hij de grote ruilverkaveling ook het ontginningsplan aan van woeste grond, een driehonderd hectaren hei met een strook in 't Broek, drassige stukken met buntgras, vennen en gagelveldjes. De mensen uit het dorp gingen daar dikwijls wandelen. De schoolbroeders en meesters kwamen er ook met de kinderen, om bloemen en planten te zoeken; en ook mijnheer Heberlé ging er met de protestantse kindertjes een leerzaam kijkje nemen in Gods vrije en ongerepte natuur. Daar waren echter ook paadjes en kronkelwegjes tussen berken- en eiken- en elzebosjes. De kamperfoelie geurde er zwaar en bedwelmend in de zomerse dagen; en de boekhouder Kreukniet, die nu ook in die vergadering aan de bestuurstafel zat, had er al eens de aandacht van het gemeentebestuur op gevestigd en voorgesteld er een zitverbod uit te vaardigen voor personen van beiderlei geslacht binnen een afstand van twee meter van elkaar. Want in de tijd dat de namiddagen zó traag naar de avond lengen alsof ze geen einde hebben kwamen er 's zondags nogal wat paartjes en die zaten daar maar, alsof ze van geen tijd of uur wisten en slechts met zijn beidjes op de wereld bestonden, - Kreukniet kreeg dat maar niet uitgeroeid. Maar in dat euvel zou nu ook wel worden voorzien, het stuk lag voor een deel in het ontginningsplan, een ander gedeelte met een groot en helder ven erin kreeg een bijzondere bestemming, daar had mijnheer Benner, die het met vooruitziende blik had gekocht, al voorbesprekingen met het gemeentebestuur over gehad. Dit stuk was in het uitbreidingsplan opgenomen, en de ontworpen hoofdweg naar de ontginningen met een fietspad van sintels erlangs had ook | |
[pagina 77]
| |
met de bestemming van het ven te maken. Toen het in die boerenvergadering daarover ging zat Kreukniet druk aan zijn sigaar te trekken en dan had hij in zijn vogelegezicht zo'n droef en gemelijk lachje. Ruim driehonderd hectaren nieuw te verdelen boereland, daar konden een vijf- zes en twintig nieuwe boerderijen op komen. Natuurlijk klapten de boeren eventjes in de handen toen de spreker het had over die frisse jonge boerengezinnen, die daar hun bestaan en hun bestemming en hun aards geluk zouden vinden. Maar als over tien, vijftien jaren die frisse boerengezinnen grote boerengezinnen waren geworden, hoe moest het dan met die bestemming en dat aards geluk? De gemeente kreeg elke dag meer mensen, ze was tot aan de grens van haar cultuurgrond uitgeput en in het nieuwe uitbreidingsplan moesten een paar boeren, die met grond en bedrijf in de kom lagen, gaan ruimen en plaats maken voor huizen met een tuintje en een weg met boompjes en een trottoir; - die verjaagde boeren stonden toch zeker nummer een op de lijst van gegadigden voor een nieuw bedrijf? Een boer was in de vergadering van zijn zitbank overeind gekomen, hij nam de pijp weg tussen de lippen, en hij deed zijn woordje. Die vijf- zesentwintig, misschien dertig boerebedrijven, dat was prachtig; hulde, lof en dank voor hen, die het plan hadden aangepakt. Maar als hij uit het hoofd de gegadigden, die hij wist en met name kon noemen, zou tellen, dan kwam hij tot zestig. En voor de vuist weg zou hij de jonge huishoudens en jonge boeren, die op trouwen stonden, kunnen opnoemen, die de papieren al in huis hadden, om naar Canada of Australië te emigreren. Hij zei, dat hij het zijne gezegd had, maar bleef staan met een vragend gezicht, in afwachting van het antwoord, waarmee ze op de verhoging daar aan die tafel wel verlegen zouden zitten. De ambtenaar, die de spreker van de avond was geweest, nam het heel rustig op. Wat was er op zichzelf tegen emigreren? Heel de grootheid van de Verenigde Staten komt uit de emigratie. Jonge, ondernemende mensen, goed voorgelicht, goed voorbereid op de emigratie-cursussen, met kennis en inzicht van wat ze tegemoet gaan, met kennis van de taal en met aanpassingsvermogen, konden ginds een nieuw bestaan beginnen met heel wat groter mogelijkheden dan hier, waar we aan alle kanten dicht zaten. Ja, werd er geroepen, ja! - hier in de vergadering waren boeren, die ginds familie hadden of kinderen, en van wie ze schone brieven kregen. Wat heimwee in het begin, en op zware lasten. Maar het gaat ginds anders dan hier en ze waren er eerder uit de zorg dan ze ooit hadden durven denken. Toen was er eventjes een beetje opschudding in de vergadering geweest bij de binnenkomst van mijnheer Benner. Op de verhoging bij de bestuurstafel gingen ze allemaal staan en maakten plaats; - een begroetingswoord, en mijnheer Benner, met al zijn werk achter zich en vóór zich, had een tijdje naar de | |
[pagina 78]
| |
gedachtenwisseling geluisterd en toen het woord gevraagd. Hij was hier eigenlijk buitenstaander, zei hij, maar hij die in de huidige maatschappij op een verantwoordelijke post staat kan zich, nu alles zó in elkaar grijpt, er niet mee verontschuldigen, buitenstaander te zijn. De industrialisering is niet maar iets lukraaks of op zichzelf staands. Zij is een noodzaak en een levensbelang voor ons allen en zij heeft rekening te houden met alles, wat dat belang maar raakt, - óók met dat van u, zei mijnheer Benner tot de boeren. Bovendien lag het wel en wee van het dorp van zijn geboorte en zijn inwoning hem, zoals ze allemaal wisten, na aan het hart. Er waren twee uitwegen voor de jonge boeren, die hier niet meer aan de slag kwamen: emigreren of de industrie. Maar ze moesten dan ook in de gelegenheid gesteld worden, de keuze te maken. Mijnheer Benner had in zijn bedrijf persoonlijk opdracht gegeven, de omscholing van jonge boeren te onderzoeken en er proeven mee te nemen. En hij moest zeggen, hij had er succes mee gehad. Dat deed hem om meer dan een reden plezier: ten slotte wortelde zijn hele bedrijf in de werkplaats van een boerensmid. Jonge boeren, ook hier uit ons dorp, waren puike arbeiders in zijn bedrijf geworden en deden niet onder voor die uit de stad. Het lag eigenlijk voor de hand. Het boerebedrijf is niet meer een koeike, een karreke en een paardje. Het boerebedrijf dat is een truck en een tractor en een hooischudder en een silo en een tankwagen en de loopende band voor de machinaal gerooide bieten en aardappelen; - de jonge boer is er in de bergloods onder de stalen kapconstructie een halve machinebankwerker bij, en het was niet zo'n grote verschuiving als hij vandaar na een omscholing in de montagehallen van mijnheer Benners bedrijf kwam, waar heel wat dingen werden gemaakt, die de jonge boer uit zijn omgang ermee reeds kent. Het gold hier natuurlijk een aangelegenheid, die de personeelsafdeling van mijnheer Benners bedrijf aanging. Maar hij had zelf zo'n warme belangstelling voor de moeilijkheden, waarmee de jonge boeren hier worstelden, zonen dikwijls van vaders met wie hij zelf nog op de schoolbanken had gezeten, dat hij, in overleg met het bestuur van de boerenbond, dit hier toch eventjes had willen komen vertellen. Jonge boeren, en hij legde de nadruk op jòng, die thuis teveel waren en die niet wilden emigreren, konden bij hem terecht. En als ze een gezond stel hersens hadden, en uit ondervinding wist hij, dat dat hier heus niet zeldzaam was, dan was er voor hen een goede bestaanstoekomst weggelegd. Toen was er een boerke opgestaan met grijs haar, een windfris rond gezicht, in een bruine kiel, een jasje van bruin ribfluweel erover, en nog een ouderwetse rode doek losjes om de van naden doorgroefde hals. Een gaaf ventje, ze kenden hem allemaal, Joosje Goffers, het Gofferke zoals ze hem noemden in zijn buurt. De boeren begonnen al te lachen toen hij overeind kwam met die tintelende ogen en zijn aanstekelijke manier van kijken. Hij maakte er altijd | |
[pagina 79]
| |
grapjes over, wat hij er allemaal op verzon, om zijn veertien kinderen uit elkaar te houden, - maar met zo'n huishouden wist hij moeilijk raad op een boerebedrijf van twaalf bunder. Mijn boerderij komt vrij, zei hij, - hij had ze aan de notaris voor de veiling opgegeven. Hij ging. Geen van zijn veertien kinderen wilde naar een fabriek, - de meiskes werden bleek, als hij erover sprak, en de jongens grauw en groen. Het speet hem voor mijnheer Benner - dien hij daarop bij de voornaam noemde, net als vroeger toen ze samen naar school gingen en Gofferke met zijn vader meekwam als die zijn paard liet beslaan bij Wigbertje Benner zijn vader, - maar 't Gofferke zijn kinderen zeiden: Bóéren! Hier wist hij er geen weg mee. Daarom, als het hier niet ging, dan ginds. Maar: bóéren. Boeren vóór alles. De oudste wilde niet alleen hier op de boerderij achterblijven, die ging mee met zijn meidje. Daarom moest de boerderij van de hand en als 't hypotheekje eraf was bleef er een aardig bedrag voor ginds over. Ze vertrokken met zijn twintigen, want er stonden er nog een paar op trouwen, en zijn vader, die nog leefde en tachtig was, die ging ook mee. Die had gezegd: Als ik in de hemel ben kan het mij niet verdommen of ik in Brabant of Ontario begraven lig, als ik maar lig bij de mijnen, die af en toe eens naar mijn graf komen kijken, om te laten zien, dat ze me niet vergeten. Het Gofferke was voorbereid. De vrouw, breed als een kloekhen, maar een boerin met poten aan het lijf, had ook al Engels geleerd tegen de tijd, dat ze Miss Goffers zou zijn. Hier is het zo, dat uw jongens van verveling het paardetuig zitten in te vetten dat een ander de dag tevoren al heeft uitgewreven. Ginds was het zo, dat in October de haver en de tarwe er nog te velde stonden en als het al sneeuwde de aardappelen nog niet uit waren gedaan, omdat op een boerderij van tachtig, negentig honderd bunder de zonen de vader met een halfwas hulpje alleen lieten zitten. Goffertje was voorbereid. Hij kreeg geld op de bank en ginds kon hij crediet krijgen, en hij had er een groepje kennissen, die er al een boerderij voor hem in bespreking hadden met paarden en vee en varkens en kippen en een truck en machines, die ze hier niet eens kenden. Zestig bunder cultuurgrond en nog vijftig bunder in cultuur te brengen, en op de boerderij en in het woonhuis alles onderhouden en het geheel zó te koop, dat het meer dan te doen was. En nou zeien ze, dat het hier mooi was. Hij geloofde het, maar hij was er op uitgekeken. Ginds waren streken, waar God buitengewoon zijn best op had gedaan: bergen en watervallen en bossen, en vruchtbare grond. Het Goffertje kon zeggen, dat hij póperde, om er met de Statendam naar toe te gaan, de zee over, en ginds nog een treinreis als van hier naar Fatima, want nergens was de wereld zo groot als ginds, en ze kwamen er huishoudens als het zijne te kort. Die nog afscheid van mij wil nemen, zei hij, die komt maar voor ik weg ben, anders zei hij hen hier allemaal goejedag. Ze riepen, dat het te | |
[pagina 80]
| |
mooi was, maar hij zei: dat ze konden afwachten tot hij zou schrijven en, naar hij ondervonden had, zou aanraden: kom, dan hebben we hier wat buren van thuis. En nou spreken ze over vastgeworteld zijn en dat ge je niet best kunt verplanten. Maar hij nam zijn wortels mee met een beetje grond van hier en die schudde hij ginds eraf en dan kon niemand hem aan zijn verstand brengen dat hij er niet zou aarden. En daarmee had hij het zijne gezegd. De boeren hadden allemaal met hem moeten lachen en mijnheer Benner, die nooit lang kon blijven en afscheid nam, had ook gelachen en was naar hem toegegaan, om hem hartelijk de hand te drukken.
Natuurlijk waren er in het dorp ingewijden, die wisten, wat er met dat ven zou gebeuren. Mijnheer Benner, die hier links en rechts nogal wat grond had gekocht en met de burgemeester besprekingen had gehad toen het nieuwe uitbreidingsplan in kaart werd gebracht, had dat stuk natuurterrein met het ven aan de gemeente gratis afgestaan ten algemene nutte. En de bedoeling was, dat er een zwembad zou worden gemaakt. Het water was er helder, het ven had een lemige bodem en er was verversing mogelijk uit een natuurlijke waterloop, die een eind zou moeten worden omgelegd en van een stuwtje en een sluisje zou worden voorzien. Toen het uitbreidingsplan in het raadhuis ter inzage lag werd het gauw genoeg algemeen bekend, dat we in ons groeiend en vooruitstrevend dorp een gemeentelijk zwembad zouden krijgen. Als alles was vastgesteld en goedgekeurd, dan zou zo gauw mogelijk met de uitvoering van het werk worden begonnen, misschien zou het volgend jaar de jeugd er al naar hartelust kunnen zwemmen. De boekhouder Kreukniet was eens naar het raadhuis gegaan, hij had er de tijd voor genomen, het uitbreidingsplan rustig te bestuderen en hij had ook inlichtingen gevraagd over dat zwembad, hij wilde in zijn adres aan de gemeenteraad beslagen ten ijs komen. En zijn adres stond op poten. Hij ging er van uit, dat het te stichten zwembad inderdaad een zwembad zou zijn, voor een gezonde sportbeoefening, en niet tegelijkertijd een natuurbad met zonnebaden en andere excessen. Bovendien nam hij het als vanzelfsprekend aan dat er onder geen beding gelegenheid tot gemengd zwemmen zou worden gegeven en dat men dit exces ook niet zou laten binnensluipen in de verkapte vorm van het zogenaamde familiebad. De eerbaarheid gebood, dat, als het zwembad voor vrouwen open was, een badjuffrouw toezicht had, zodat naast de badmeester ook een vrouw diende te worden benoemd, - maar dit ware op te lossen door een echtpaar met deze tweevoudige en dan strikt te scheiden taak te belasten. Deze keer stelde Kreukniet niet voor, bosjes om te hakken, doch integendeel er te planten, en wel langs de open zijde van het ven, ten einde het zwembad | |
[pagina 81]
| |
zoveel mogelijk aan het gezicht te onttrekken, en, zo lang deze natuurlijke afscheiding onvoldoende bleef, daar rietmatten te plaatsen. Op het uitbreidingsplan had hij een ontworpen sintelfietspad gezien, dat ten dele langs het zwembad zou leiden. Ten einde misbruik van dit openbare fietspad te voorkomen ware het raadzaam, het te sluiten voor mannen gedurende de uren dat het zwembad voor vrouwen was opengesteld, en het te sluiten voor vrouwen als het zwembad open was voor mannen. Hierin kon bij politieverordening worden voorzien en de uitvoering was zeer gemakkelijk, indien men de badmeester met de taak belastte, de mannelijke en vrouwelijke verboden toegangsbordjes telkens te verwisselen. Na sluiting van het badseizoen kon het rijwielpad dan weer voor de beide geslachten gelijktijdig worden opengesteld. De burgemeester had het adres van Kreukniet in de vergadering met de wethouders ter tafel gebracht. Het hield geen feitelijk bezwaarschrift tegen het uitbreidingsplan in, en, wat de nog te ontwerpen verordening voor het gemeentelijk zwembad betreft, was het voorbarig en niet ter zake doende, zodat het geen punt van bespreking kon uitmaken. De burgemeester verwees het daarom naar de Kreuknie map. Maar Kreukniet was vastbesloten, zich door geen praatjes in de luren te laten leggen. Hij ging op een mooie zomerse zondag eens ter plaatse kijken. Hij liep het voetpad af, dat tussen de bosjes kronkelde en hij liep een stukje holle zandweg van rulle wagensporen, daar zag hij het in de zon glinsterende water en rook de zompige geur van de vegetatie aan de rand. Er vloog een vogel stil over het water en riep toen en verdween in de lage oeverbegroeiïng. Misschien verdiepte Kreukniet zich in het beeld, dat hier over een jaar, twee jaar te zien zou ziju, de rij kleedhokjes met de onooglijke deuren, het plankier, de douche, de duikplank. Paartjes zag hij nu nergens zitten tussen de bosjes, het kon zijn, dat ze zich te diep hadden verscholen. Maar toen hij hier in de stilte van de natuur wat stond te dromen schrok hij op van een groet, iemand was, zonder dat hij het had gehoord, dich bij gekomen. - Dag mijnheer Kreukniet! Het schrikken werd een hele verrassing, mijnheer Héberlé wandelde hier met twee van die zogenaamde nichtjes, - Kreukniet had het gevoel hem er nu ongezocht op te betrappen, dat hij hier met die meisjes de eenzaamheid zocht, waar hij buiten het oog van de dorpelingen was. Hij had koeltjes teruggegroet en deed alsof hij hier in zijn eentje zo maar wat van de natuur en de zondagsrust liep te genieten. Mijnheer Heberlé, in het midden tussen de twee meisjes, zwaaide parmantig zijn wandelstokje. Bij een bocht van de holle weg ging Kreukniet tussen de elzenstruiken wat uit het gezicht staan, hij wilde eindelijk wel eens weten, of het met mijnheer Heberlé nu werkelijk allemaal zo onschuldig was en of hij niet met die meisjes in de bosjes zou verdwijnen. Maar ter- | |
[pagina 82]
| |
wijl hij daar stond en zich op de tenen tilde om tussen het lover van het struikgewas door te kijken, hoorde hij ineens vlakbij weer de stem van mijnheer Heberlé, die op zijn schreden was teruggekeerd en rakelings langs hem heen liep zonder hem te zien. - Ma petite... Want om de andere hoek van het holle zandwegje kwam het derde zogenaamde nichtje, het donkere, en duwde moeizaam het invaliedenwagentje, waarin mevrouw Heberlé zat, een deken over de knieën. Ze waren wat achtergeraakt en het dwergje bewoog druk de handkrukken, om te helpen vlugger vooruit te komen. - Nou is het onherroepelijk weer mijn beurt, zei mijnheer Heberlé tegen het meisje. Ik neem het over. Ga jij naar je zusjes. Het meisje gaf het wagentje aan hem over. Zij nam zijn wandelstok en liep op een holletje naar haar zusters, die hadden staan wachten. Gearmd liepen de drie meisjes in haar lichte manteltjes weer door. En mijnheer Heberlé schikte wat aan de deken van zijn kleine vrouw en streek haar eens over het haar. Kreukniet wilde wat verder terug gaan staan, maar het geluid tussen het struikgewas verried hem en mijnheer Heberlé, die het wagentje duwde, kreeg hem in 't oog. - Wat, mijnheer Kreukniet, nog hier? Een vogeltje of een zeldzaam plantje op het spoor? En dat kleine, vriendelijke vrouwtje groette ook al: - Dag mijnheer Kreukniet...
Intussen waren de amateurs van het circus Benner druk in de weer met de voorbereiding van de kleine nazomer-tournée en van de eerste voorstelling, die ze in ons dorp zouden geven; de première, zoals ze het in hun vaktaal zeiden. Als je na werktijd in het dorp ging wandelen kon je ergens boven een heg uit de fietsacrobaat in de lucht zien zitten op zijn staak met het wieltje, het was bewonderenswaardig wat hij met zijn oefeningen en uithoudingsvermogen bereikt had. De beide armen uitgestrekt voor het evenwicht zweefde hij voort op deze zonderlinge tocht, die geen doel had dan alleen om te laten zien, dat hij dit kon. Langs een stille binnenweg oefenden anderen met vier, vijf tegelijk op één fiets, die ze onder het rijden roekeloos afbraken, zadel, stuur en stang tegen de grond, en de jonge mannen, in zwart broekje, witte trui en gymnastiekschoentjes, zaten boven elkaar op één wiel. Ze oefenden ook, om achterstevoren op het stuur te gaan zitten en zo achteruit te rijden, of om te sturen met de voeten en te trappen met de handen, hoe verder het afweek van zoals het eigenlijk hoort, hoe mooier. Bij een straathoek waren twee jonge mannen, de hemdsmouwen opgestroopt, in een heftige en ondoorgrondelijke woordenwis- | |
[pagina 83]
| |
seling, die ze aflazen van een papier; zij waren de domme August en de clown en bereidden de schaterlach van de volle circustent voor. In het gymnastieklokaal van een modern schoolgebouw aan de overzijde van het spoor kwamen de jonge mannen van de turn- en athletiekvereniging Sport Staalt Spieren bij elkaar. Zij maak en op het bevelende vingerknippen en de hups en hops van hun strenge instructeur in één oogwenk de menselijke pyramide, die ze afbraken met vervaarlijke salto's; en aan de zweefrekken oefenden ze hun luchtacrobatiek. Het blonde meisje uit de bloemenzaak van Stagemans kronkelde zich in haar winkel in en uit elkaar, maar ze kwam ook in het gymnastieklokaal bij de jongens van Sport Staalt Spieren, om in haar trainingspak, de balanceerstok of het parasolletje in de handen, te oefenen op het stalen koord. In het loodsgebouw van de boerenbond waren de repetities voor het ballet, er was daar een piano op een handkar naar toe gereden en bui en hoorde je de muziek en de stem van een schooljuffrouw, die met de meisjes de dansen instudeerde. De muziekkapel, een groepje muziekanten van de dorpsharmonie, repeteerde in de Halve Maan de circusmarsen en walsen. Er werd gewerkt aan de requisieten en tientallen meisjes zaten thuis gebogen over de circus- en balletcostuums. Maar de paarden, dat bleef toch het voornaamste van het circus, in de manege van Het Witte Huis was Annelies dag aan dag bezig met de vrije dressuur, de hogeschool en de acrobatische oefeningen op het paard in de grote voltige. Jonker Otto van Weede van Lawieck kwam er eens kijken in die kleine rustige tempel met het blauwige licht, dat door de hoge vensters viel en waarin bijna lichtloos electrische hanglampen brandden. Hij zag er de paarden in drie rechte rijen van vier: vier zwarte, vier bruine, drie schimmels en en appelschimmel en elk een nikkelen nummer aan het halster. In hun midden stond de kleine Annelies in donkere broek en zwarte trui, een geelzijden foulard om het hoofd, en zij had in de ene hand de lange zweep en in de andere de korte. Soms was er die ingetogen wervelwind van de gallopperende paarden. Hun hoeven hoorde je nauwelijks in zand en zaagsel, maar je hoorde hun snuiven en af en toe hun briesen, een enkele keer de doffe slag van een hoef tegen de manegerand, en je voelde en rook de luchtstroom, waar ze voorbijsnelden. Even een rechtstandig heffen van de lange zweep, een zachte aanraking met de korte zweep, een stil gesproken woord. En de paarden hielden in, liepen twee aan twee, verdeelden zich in twee richtingen, kruisten zig-zag door elkaar heen, en na nieuwe bevelen van de kleine vrouwelijke stem, vormden ze twee rijen van zes, in omgekeerde houding in eikaars verlengde, en de kleine Annelies was de spil en draaide mee met de paarden. Voor het plezier liet ze de slag van de zweep knallen over de beweeglijke paarderuggen. Toen gaf ze druk bevelen, | |
[pagina 84]
| |
tikte hier en daar een paard met de lange zweep voor de voeten; toe Omar, toe Sultan, alléé, alléé Maharadja, Sjerezade -; en zij glimlachte naar jonker van Weede, toen de paarden in de juiste volgorde liepen van de nummers een tot twaalf. De jonker klapte in de handen. - Dat is vakwerk! Hij dacht: - Je moet haar te paard zien. Je moet haar met haar paarden zien... Maar ook pastoor van Genabeek was binnengekomen. - Bravo! riep hij, toen hij Annelies bezig zag. De paarden kregen rust. Ze stonden bijeen in een halve cirkel, ze bewogen druk de hoofden. Annelies had de zwepen op de manegerand gelegd en nu liet ze van haar vlakke hand de paarden hun suikerklontje nemen. En ook de pastoor kwam tussen de dieren. Ze kenden hem. Ze schudden voortdurend de beweeglijke hoofden en reikten met de neus naar de mouw van zijn zwarte jasje, die ze besnuffelden. De pastoor sprak hen met vriendelijke woorden toe en noemde al die mooie namen tot een reeks als van een oosterse aller-paardenlitanie. Omar stond daar blank tussen de andere dieren in, witter dan de andere schimmels, iets hoger van rug en kruis dan alle andere paarden, het voorhoofd prachtig gewelfd, de oren gespitst, de neus met het snoekprofiel, en met zijn levendige koolzwarte ogen. Het was alsof hij zich de voornaamste voelde en de favoriet van het meisje, dat haar hand tussen zijn halster hield, de handrug tegen de zachte, warme vacht van zijn kaak. Hij spande zich in om haar arm met het hoofd aan te raken en om door haar aangeraakt te worden, zijn huid rilde in spieren en zenuwen onder haar kloppende en strelende hand. - Ze verstaan elkaar, dacht de jonker. Hij wist dat het prachtige dier in de stal zelf van mijnheer Benner was gefokt uit volbloed Arabische ouders, een Langusko hengst en een Lippizaner merrie. Het was het mooist denkbare veulen geweest, waarnaar later heel wat paardenliefhebbers waren komen kijken. Annelies, op klompen en in overall, was bij de grote gebeurtenis van de geboorte geweest, in de ziekenstal, zij was er bij gebleven tot ze het veulen, in zijn glimmend en vochtig vlies nog, op haar armen kon nemen en met het veulentje in de armen zat ze daar neer. Vanaf zijn prilste uur was het haar gewend geweest. Wat het paard in die eerste jaren wordt bijgebracht, dat blijft als in de rots gegrift, had pastoor van Genabeek haar telkens gezegd, - zo verkondigen het de meest ervaren minnaars van het paard, de woestijn-Arabieren, en ter wereld vindt men geen mooier dieren dan de hunne. De jonker zei tegen pastoor van Genabeek: | |
[pagina 85]
| |
- Johannes Chrysostomus veroordeelt scherp de manie voor paarden, hun afstamming en het africhten. Brengt die kerkvader u niet in verlegenheid? - De kerkvaders hebben wel vaker aanvechtbare uitspraken gedaan, zei de pastoor. Veel gecanoniseerde heiligen stellen we ons niet anders voor dan te paard; de ruiterstandbeelden van sommigen onder hen herinneren aan de diepe harmonie, die tussen hen en het paard bestond. In het boek Job spreekt God zelf over het paard in bewoordingen, die er geen twijfel over laten, dat Hij verrukt was zo'n volmaakt meesterwerk te hebben geschapen. - U spreekt met gezag, had de jonker geantwoord. U moet gelijk hebben. Soms als ik mijn paard voer tel ik de haverkorrels en verdubbel het aantal. Want de Korân zegt: zoveel haverkorrels als ge het paard geeft, zoveel zonden worden u vergeven. Annelies lachte vrolijk. Ze nam een seinfluitje uit de broekzak en floot. De paarden spitsten de oren, maar bleven rond haar staan en even later kwamen Tinus de pikeur en een jonge stalknecht binnen. Annelies zei hun, de paarden een deken om te doen, ze buiten te brengen en ze zorgvuldig en goed te drogen met stroo en de wollen doek en ze in de box te brengen en te voeren. Zij nodigde daarop de pastoor en de jonker uit, mee naar binnen te gaan om een kopje koffie te drinken. Met zijn drieën liepen ze door het stalgebouw, langs het tuighuis met de tientallen zadels op standaards, hoofdstellen, ook de kleurige pluimen voor hoofdstel en cingel. Annelies liet er enige zien, die nieuw waren en voor het eerst in de komende circusvoorstelling zouden worden gebruikt, - en stijgbeugels en tuig en zwepen aan rekken. Ze kwamen langs de lege ziekenstal, waarvan de deur openstond, en liepen, het meisje in het midden, over de reingespoelde steentjes van het brede middenpad tussen de rijen boxen van donker eikenhout met een rasterwerk van staal, dat rond opliep naar de betegelde wand met de ruiven en de voerbakken. Boven elke krib was een émaille plaatje met de naam van het paard, dat hier stond en datum en registernummer van de geboorte en de namen en de registratiecijfers van de ouders. Aan één zijde stonden ramen en slagvensters naar buiten open. Uit een rubberslang op de vloer, gekoppeld aan een muurkraan, sijpelde een stroom water. Ze stapten er over heen, en Annelies vertelde van de drukproeven voor het circusprogramma en de aanplakbiljetten, die ze hen in huis zou laten zien. Ze kwamen de stal uit en zagen de knechten, die tussen de hoofden van de dieren in elk twee paarden naar buiten leidden en ze de dekens met een riem hadden omgedaan. - Kom, zei Annelies. En ze ging de pastoor en de jonker voor naar de stoep van een zijgang van het Witte Huis en hield binnen in de kleine hal de deur voor hen open. | |
[pagina 86]
| |
Pastoor van Genabeek kwam in deze dagen dikwijls naar de manege van Het Witte Huis, om er de oefeningen te zien, hij hielp Annelies en gaf haar allerlei wenken, hij had van de dressuur en van de rijkunst een diepgaande studie gemaakt. Hij was een hartstochtelijk paardeliefhebber en hij stond als een uitstekend ruiter bekend. Hij reed dikwijls op een merrie uit de stal van mijnheer Benner, een Trakehner halfbloed met een ingeschoren figuurtje van twee takken van het elandgewei in de fluwele glanzende vacht van het kruis. Als hij uit rijden was hield de pastoor graag eens halt, om het paard te laten bekijken en bewonderen. Het had een sneeuwwitte, kleine kol, en altijd die strakke witte bandage om de voorvoeten, die de fraaie optuiging als gekleed voltooide. Het was een plezier, de pastoor op het dier te zien rijden, hem met het paard in de houding van de moeilijke levade te zien, of als hij, het lichaam iets voorover, het dier in een volmaakte galop bracht of het zwevend de hindernis liet nemen van een sloot of een hek. Door die cultus voor het paard en de paardensport kwamen er heel wat paardenliefhebbers naar ons voor vreemdelingen anders misschien weinig aantrekkelijk dorp en dat was voor onze gemeente een groot voorrecht; zij stond voortdurend in de belangstelling. Op het altijd prachtig onderhouden parcours van het Gemeentelijk Wigbert Benner sportpark werden concoursen hippiques gehouden, waarvoor de vermaardste ruiters van het land inschreven en in het dorp kregen de mensen dan een keur van paarden te zien, die in grote, van binnen gecapitonneerde veewagens aankwamen. Als de dieren bevrijd, hinnekend langs de neergelaten loopplank uitstapten stonden daar voor het sportpark de mensen in drommen bewonderend te kijken. Pastoor van Genabeek reed zelf op die concoursen mee en hij bewaarde met trots een zilveren beker, die hij eens als prijs had gewonnen. In vroeger jaren was het in het dorp zo'n benauwde geschiedenis met de vrees voor de andere kunne, maar pastoor van Genabeek was heel anders. In het circus Benner speelden jongens en meisjes samen, een gezonde jeugd in die saamhorigheid van de circuskring, die de hoge en bijzondere bescherming had van mijnheer Benner en de pastoor beide, en die bescherming legde een verplichting op aan die kleine, levendige en uitverkoren gemeenschap. Nergens ook was er zo'n bloeiende, landelijke rijvereniging als hier, frisse boerejongens en frisse boeremeisjes. Want naast de herenafdeling was er ook een damesafdeling en de pastoor was de instructeur van allebei, hij verdeelde zijn drukke urenlange lessen onder zijn vele leerlingen van beide groepen, en ook reden ze samen met hem uit en hadden hun zondagmiddagen van die altijd boeiende cross country, waar de omgeving van ons dorp zich zo prachtig voor leende. Hij was een kundig instructeur, het verwonderde niet, dat bij een concours hippique zoveel prijzen in ons dorp bleven, zoals het dan heette in de streekbla- | |
[pagina 87]
| |
den, waarin altijd bewonderende stukken stonden over de grote en succesrijke paardesportdagen in onze gemeente; en de mensen in het dorp hadden alle reden om trots te zijn. Hoe de pastoor kon meeleven als het de paardesport betrof bleek eens treffend toen een van de meisjes van een damesrijvereniging in het ziekenhuis lag. Zij had een kamer aan de straatkant gekregen, want de pastoor reed daar haar paard voor het venster. Door het geopend raam kon het meisje haar paard zien, dat de oren spitste en hinnikte, omdat het zijn meesteres herkende; - dit bezoek was een aardige attentie tot troost voor de zieke. Pastoor van Genabeek kwam in die dagen van voorbereiding voor de circustournée niet alleen in de manege van het Witte Huis, hij ging overal eens kijken waar ze aan het repeteren waren om te zien, hoe het er mee stond. Er was onder die jonge mensen een beste stemming, ze werkten hard en ijverig. Ze leefden zich in het schouwspel in waarvoor ze hun vermoeiende oefeningen hielden, en elk schouwspel is hartstocht, ze gaven er zich met een alles opofferende toewijding aan, te voren reeds in die roes van de voorstelling zelf in hun eigen volle circus onder de schijnwerpers. Na een lange zaterdagmiddag van inspanning kwamen ze met zijn allen bij elkaar in de grote zaal van het parochiehuis voor een uurtje ontspanning en om alles te bepraten. Ze geneerden zich ook niet, al rond lopend de ingestudeerde gebaren te maken. De turners liepen met hun wiegende gang, strekten de arm, hieven de voorarm overeind en kneedden hun spierballen. De koorddanseres liep behoedzaam de ene voet recht voor de andere zettend en balancerend met de armen. De balletmeisjes maakten onder het praten door snelle pasjes en figuren en een pirouette, en dat alles met die wederkerig begrepen vanzelfsprekendheid van vakgenoten onder elkaar. Het was een spel van het spel, een luchtig overdoen van wat in de gezamenlijke oefening discipline was, het voorwenden van de andere, tweede natuur, die tot het kringeigene behoorde. Het kon er vrolijk naar toe gaan onder die gezonde, blije dorpsjeugd. Er werd gelachen, er werd gezamenlijk gezongen, de muzikanten van de circuskapel speelden een engels walsje en de paartjes van de club dansten in het rond; en buiten stonden jongens en meisjes te luisteren en te hunkeren om ook bij het circus te mogen komen. In een hoopvol vooruitzicht waren velen thuis dikwijls met gymnastische oefeningen en allerlei waaghalzerige kunstenmakerij bezig.
Kleine dingen, de dagelijkse golfslag, evenwijdige rimpelingen. Te midden van die blijde stemming gebeurde er iets in het dorp, waarover de mensen later nog dikwijls praatten. Eigenlijk kon niemand het begrijpen, het vreemde en kwellende is, dat het nooit is opgehelderd, - een tweevoudige evenwijdige rimpeling. | |
[pagina 88]
| |
Daar was een man, Thijs Jacob Versteijnen, hij woonde aan de Heitrakse weg, en met de autobus, die door de kerkdorpen van de omgeving naar het naaste stadje reed en daar in de Heitrak langs zijn huis kwam ging hij elken morgen naar zijn werk, hij was in dat stadje op een sigarenfabriek. Die bus vol arbeiders hield stil aan een halte dicht bij zijn huis. Daar zagen de anderen hem instappen, daar zei hij eiken avond zijn houd-oe tegen allemaal samen en ging naar zijn huis, het boterhammentrommeltje onder de arm. Een man als een ander, misschien wat geslotener, hij liet zich eigenlijk maar over één ding uit: dat hij het land aan de bus had, dat hij het te ver vond om naar de stad te fietsen met dikwijls slecht weer en wind tegen, dat hij eraan dacht een bromfie's te kopen, maar dat dat eigenlijk ook niet je ware was. Hij kon dan tussen die arbeiders aan de raamkant uitkijkend over de weg, ineens alle aandacht hebben voor een motorrijder, die de bus tegemoet reed, in zijn leren jekker breed de armen naar het stuur; als hij vlak hij was hief hij de ene hand even in de hoogte, om de chauffeur in de bus te groeten, en dan was hij met een roef voorbij, - en Versteijnen draaide zich om en keek hem na. Of hij zag een motorrijder, die de bus achterop was gekomen, er even mee gelijk bleef, dan met vol gas voorbijschoot en hen ver vooruit reed in het verschiet tussen de dubbele rij bomen langs de bitumen weg. Dan zei Versteijnen: - Dàt is het.
Dat was het, - en dat was in deze tijd voor een arbeider bereikbaar als hij vrijgezel was of in de bouwvakken werkte. Maar Thijs Jacob Versteijnen werkte niet in de bouwvakken, en hij was geen vrijgezel, hij had zes jongens; en als hij de kindertoeslag kreeg moest er zóveel af voor alles waarop de vrouw gewacht had om het aan te schaffen, schoenen en kleren, en de afbetaling van de naaimachine. Hij kreeg het geld voor een motor nooit van zijn leven bij elkaar. De anderen plaagden hem er mee, ze lachten er hem om uit. Ze zeiden ten laatste, dat hij er zijn mond over moest houden omdat het hun begon te vervelen. En dan hield hij zijn mond, dan was hij de stugge en zwijgzame, het was alsof hij maar voor dat ene ding belangstelling had. Hij boog op de bank in de rijdende bus het hoofd tussen de vaneen gespreide knieën, spuugde op de vloer en wiste er met zijn voet over. Dicht bij de sigarenfabriek in de stad op een straathoek was een winkel met een grote spiegelruit, De Cycloon, daar stonden, voor dat breed raam op de tegelvloer binnen tussen de gewitte muren met reclameplaten voor banden en benzine, wel meer dan twintig motoren te blinken en de ogen uit te steken. Als Versteijnen met de kameraden na het werk naar de bus ging moesten ze hem daar soms achterlaten omdat hij bleef kijken. Ze gingen dan even later wel | |
[pagina 89]
| |
eens terug, om hem mee te trekken, en hij had er al eens een keer de autobus voor gemist. Toen had Dookske Lamoen bij een bouw van een paar huizen in de stad bij onderaanbesteding het stucadoorwerk gekregen, en het werk lag in de route van de bus. Hij reed 's morgens en 's avonds mee met de mannen, en hij hoorde Versteijnen bezig over zijn motor. Nou, Dookske was in de bouwvakken, maar hij zou zo'n gevaarlijk ding nooit willen hebben, vroeg of laat kreeg je er op de weg een ongeluk mee, en dan konden ze je naar het kerkhof dragen en in het gunstigste geval naar het ziekenhuis. Maar na een paar dagen, toen Versteijnen er over bezig bleef gedurende dat tochtje naar de stad, zei Dookske; - Daar schiet me wat te binnen, ge zult het misschien gek vinden, maar ben je een zoon van Willem Versteijnen, die vroeger tegenover de oude kerk gewoond heeft en later naar de Blaartveldse weg verhuisde? - Ja, zei Versteijnen. - Matthias Jacobus! zei Dookske. Dan ben ik erbij geweest toen gij gedoopt werd. En weet je, wie er óók bij was? Wigbertje Benner van toen ter tijd. Ga naar hem toe, zeg, dat ge motorduivel wilt worden in zijn circus, en dan is het zó met je motor in orde. - Hij zal me zien aankomen, zei Versteijnen. Toen zweeg hij over zijn motor. Maar op zo'n mooie dag van louter helderheid, dat geen arbeider in het schaftlokaal blijft, was hij daar in de stad in het middaguur naar de straathoek voorbij de fabriek gewandeld en stond voor De Cycloon. Met de eerste blik was het de veelheid van motoren, die afleidde, maar hij herkende ze al gauw weer stuk voor stuk en wist, wat zijn keuze zou zijn, niet zo'n geweldig zware, maar een, die een beetje lichter was. Ge moest hem zien, hij stond hier vooraan op een onderstand, het voorwiel een beetje omhoog als klaar om in felle vaart bergop te gaan, en diep zwart zonder vlekje of smetje of krasje. In de ronding van de glanzende zwarte benzinetank had de zon een brandpunt, dat zó vonkte, dat je er niet in kon kijken. De spatborden waren van hetzelfde glanzende, lokkende zwart, en mooie zwartglanzende kokers met de in elkaar schuivende geledingen voor de vering op voor- en achterwiel; een langgerekt zwart leerdoeken zadel om met twee op te zitten, zware rubberbanden met dikke ribbels, de twee schuin naar elkaar gerichte cylinders met de geheimzinnigheid van buisjes en kleppen. Hij keek naar het stijfrechte stuur met die rubberhandvatten om gas te geven, naar de buiging van de mooie uitlaatpijp met de brede monding, de starter met het hardrubber pedaal, en toen viel zijn aandacht op de torpedovormige koplamp met het handletje voor hele en halve en gedempte lichten. Hij zag in die daghelder weerspiegelende ronding scherp verkleind wat er achter hem op straat gebeurde en langs kwam, de gevels van de overzij, iemand, die | |
[pagina 90]
| |
de winkel uitkwam en voorbijging langs het trottoir, en kinderen in rode jurkjes en gele kieljes, alles was veel feller van kleur dan het in de werkelijkheid kon zijn. Scheef rekte het zich langs de ronding, verlengde zich, verbreedde tot het onooglijk plat was en dan liepen die mensjes ineens ver en klein uit het gezichtsveld weg. Een auto doemde glanzend er in op, schoot naar hem toe, en nu zag hij ook die kleine, kijkende man voor het raam die hij zelf was, - maar de auto zoog zijn flanken tot een holronde deuk, verlengde zich, verbreedde zich en was meteen eindeloos ver weg gegleden. Hij stond dat geboeid te bekijken, maar dat was allemaal nog niets, dat was kalm in zijn bewegingen. Hij had wel eens op een geleende motor gereden en wist, hoe je de tegemoet gevlogen wereld van bomen en velden in de ronding van de koplamp daar voor je altijd maar achterstevoren weer ziet verdwijnen. Zo allemenselijk mooi als die motor was in die indrukwekkende stilstand dat nog niets eraan beweegt. Maar als je er schrijlings boven staat en gaat zitten, in die zwaar leren jekker, die bij elke beweging meekraakt met het geluid van de vering in het zadel, de voet aan de starter en met één slag de straat vol donderend geluid, en alles aan je trilt, en je voelt die trilling in je handen om de rubberkrukken van het stuur. Méér gas en meer lawaai, zó langzaam wegrijden, dat iemand pratend met je mee kan lopen, en je voet schuurt over de stenen mee. Dan de beide voeten op het pedaal, een zwenking, een beweging van de wringende handpalm om het handvat van het stuur, een steeds rázender donder, - en dan schiet je vooruit met een veel bedaarder geraas, en je vliegt door de wereld, je hebt het maar voor het zeggen, je dondert er door en geeft kalm je gehoorzaamd signaal voor ieder en alles wat opzij moet. En vol gas bij het inhalen en voorbijrijden van een autobus, een vrachtwagen, een eindje gelijk op met de chauffeur in de cabine, die zijn arm naar je opheft vóór je voorbijschiet en die wel zal zeggen: nou, die daar zet er eventjes een knap vaartje in!
Versteijnen stond zijn eerste rit te dromen, maar zijn kalme zaligheid werd toen onderbroken door de opwinding van de gedachte: ik ga hinnen. Hij moest van dat hartkloppen een beetje bijkomen, eer hij er wéér aan durfde denken, eens naar binnen te gaan. Vragen staat vrij. Hij had bovendien wel eens gehoord van gemakkelijke betalingsvoorwaarden, en met de kinderbijslag was er altijd iets op te vinden, zijn vrouw moest dan maar eens een paar keer haar zin niet hebben. ‘Bespreekt u met ons de financiering’. Dat was de uitnodiging van die Cycloon-mijnheer ginds ergens diep in die geweldige winkel, die geen andere bedoeling had dan al die motoren kwijt te worden aan wie ze wilde hebben. En Versteijnen voelde zijn hart bonzen, toen hij de deurklink greep, met éventjes de hoop, dat de deur in 't middaguur gesloten zou zijn, zodat hij wel onverrichter zake weg moest. Maar de deur was niet gesloten. Hij ging | |
[pagina 91]
| |
naar binnen. Een man in blauwe overall en met een benzinebus in de handen kwam met een vragend gezicht naar hem toe.
Zwijgend zat hij die avond tussen zijn kameraden in de bus. De chauffeur had het noodluik opengeschoven en zat met opgestroopte hemdsmouwen achter het stuur een beetje mee te zingen met de radio, die hij had aangezet. En dan dat verdoofde geroezemoes van druk pratende stemmen en in het oor het geluid van de motor van de wagen, dat soms je oor helemaal afsloot, zodat je in je eigen wereldje zat. En daaruit hoorde je ineens weer het praten van de anderen alsof het heel dicht bij je kwam. En daar, toch, een motorrijder, met de vlam van de zon bibberend in het glas van de koplamp. En bij het voorbijrijden hing hij iets scheef, en dan weer recht; en de trage beweging van het opheffen van de hand boven het stuur. En de chauffeur van de bus, die, onder zijn lied en de muziek, antwoord gaf op de groet door even de hand van het stuurwiel op te tillen.
Tezelfder tijd stond de oude Willem Versteijnen in het woonvertrek aan de Blaartveldse weg. Zijn dochter, die bij hem was ingetrouwd, Lien van Oijen, want ze was met een van Oijen getrouwd, hielp hem met zijn plastronnetje. Hij ging eens naar zijn zoon in de Heitrak, hij wilde er de kleinkinderen nog eens zien, en hij wou onderweg eens kijken, hoe het stond met de rog, want het was de tijd. Hij wou eens zien, of ze aan de Heitrakse kant, waar ze op de hoge grond altijd de eerste waren, al met het maaien waren begonnen. En de wandeling zou zijn oude benen goed doen. Hij bleef ginds koffiedrinken en, als 't wilde, bleef hij er wat buurten buiten voor de deur. Lien, die er altijd voor zorgde, dat hij er pront uitzag als hij naar haar schoonzuster ging, had zijn schoenen gepoetst, zijn jas geborsteld en hem van boven tot onder nagekeken of hij netjes was. Toen ze zijn plastronnetje recht trok had zij die knobbel gevoeld van het geldzakje, dat hij aan een kettinkje om zijn hals onder zijn hemd op de blote borst droeg. - Laat het toch hier. - Nee. Ze kreeg hem er niet toe, het af te geven, nooit. Hij liet er zich ook nooit over uit, hoeveel er in zat. Ze had, als ze hem zuiver ondergoed gaf, wel eens bemerkt, dat er opgerolde bankbriefjes in zaten. Van de ouderdomsrente, die hij mocht houden, en wat zakgeld, dat ze hem gaf sinds hij de laatste jaren de schoonzoon vrij liet wonen en ook geen huur vroeg voor de grond waarop ze voor zichzelf wat boerden, zuinigde hij altijd nog wat uit, om het in zijn geldzakje te stoppen. Hij was met dat uitgezuinigde potten al lang voor haar moeder stierf begonnen, toen hij een prijs had getrokken uit de staatsloterij met | |
[pagina 92]
| |
een twintigje, dat ze met een paar leden van een kermis spaarclub hadden gekocht; - hij had toen gezegd: voor de oude dag. Van ieder aanbod, het geld ergens anders voor hem te bewaren, op een geheime plaats, in een kast, in een kistje en hem daar zelf de sleutel van te laten houden om die dan op zijn blote borst te hangen, wilde hij niets weten. - Ge krijgt me er niet toe. Hij hield hardnekkig vol, dat het nergens veiliger was dan op zijn borst, waar hij het altijd voelde. Hij was zevenenzeventig, en hij wist het zijne van de wereld. Hij zou zo'n geruste oude dag niet hebben met ge weet niet wat u nog overkomt en of ze niet allemaal nog niet eerder in het graf lagen dan hij, als hij dat geldzakje niet zekerheidshalve eeuwig bij de hand had. Als hij sliep dan lag het daar op zijn borst en ging mee op en neer met zijn ademhaling. - Nee, zei hij tegen zijn dochter, hij liet het niet hier. Daar kreeg zij hem niet toe en de notaris kreeg hem er niet toe, en ook de paus niet. Dat laatste zei hij, omdat hij keek naar het ingelijste portret van Pius de tiende, dat had indertijd zijn vrouw mee in de trouw gebracht, en toen ze hier kwamen wonen hadden ze 't mee oververhuisd. Er was nu wel een heel andere paus, maar Pius de tiende was die van zijnen tijd en de beste, hij was dan ook zalig verklaard. - Kom niet te laat thuis, zei zijn dochter. - Nee, zei hij. En hij was de deur uit en Lien keek hem nog een tijdje na. Ja, hij zag boeren, die in de avond met de zicht een zoom koren wegmaaiden, om morgen vroeg ruimte te hebben als ze met de maaimachine zouden beginnen. Ze hadden opgekeken en eventjes met de hand naar hem gezwaaid en tegen elkaar gezegd: - Daar gaat de oude Versteijnen. Zo zeiden ze het later. Hij liep in de late, lage zon langs de landweg onder de populieren, je hoorde er geen geluid dan heel veraf het gerekte geloei van een ongeduldige koe, die op het melken wachtte. Zo stil was het alsof God zelf een beetje was ingedommeld of misschien hield Hij over dit vredig stukje wereld nu geen oogje in 't zeil. Een paar meisjes, die met melkbussen naar de wei fietsten, hadden hem ook gezien, ze wisten later ook nog precies waar. Daarna had niemand hem meer gezien, het was alsof hij daar ergens in de grond was verzonken of door het blauw van de einder was weggestapt.
De volgende dag werd het in het dorp verteld, dat een oude man van de Blaartveldse weg, een Willem Versteijnen, die bij zijn dochter en zijn schoon- | |
[pagina 93]
| |
zoon inwoonde, op weg naar zijn uitgetrouwde zoon in de Heitrak, spoorloos was verdwenen. Hij was 's avonds niet meer thuis gekomen en hij was ook niet bij zijn zoon geweest. De dochter en de schoonzoon hadden laat in de avond zitten wachten en er niets van begrepen, dat de oude man, die het gewend was alleen de deur uit te gaan, maar niet terugkwam. Ten laatste had de schoonzoon de fiets gepakt en was naar zijn zwager gegaan. Toen hij daar hoorde, dat de oude man daar helemaal niet was geweest, begon de onrust voorgoed. De twee mannen waren gaan zoeken langs de weg, die de oude man gegaan kon zijn. Ze hadden ook hier en daar geroepen in de nacht. Het was een te laat uur om in de huizen te gaan vragen, of misschien iemand hem gezien had, - van Oijen en zijn zwager waren te verlegen, om de mensen uit hun bed te halen. Lien van Oijen thuis had in de verte het roepen van de twee mannen gehoord. Een van haar kinderen was wakker geworden en van boven uit zijn bed naar beneden gekomen en het had gevraagd, waarom ze daar buiten zo riepen en Lien had gezegd, dat het voor grootvader was en ze had het kind bij zich gehouden, om niet alleen te zijn. Als ze aan haar vader dacht en grootvader zei, had ze die zekerheid, dat ze hem nooit meer zou terugzien. Ze dacht aan een ongeluk, aan verloren lopen; oude mensen hebben dat soms, dat ze ineens alle gevoel voor richting kwijt zijn en niet meer weten waar of hoe, hij kon verdwaald zijn en in het water geraakt. Toen ze aan zijn geldzakje dacht en dat hij vermoord kon zijn hield zij het niet meer uit en had bij haar kind zitten schreien en toen het kind vroeg, waarom ze schreide, zei ze: voor grootvader. - Nee, zei ze toen, grootvader was niet thuisgekomen, hij wist zeker niet, hoe laat het was, daarom ging vader hem nu roepen. Ze had aan alle kleine dingen zitten denken, hoe zij hem gewend was in huis, hoe hij hier 's avonds kon zitten met zijn pijp en zijn tas koffie, hoe goed het zou zijn, hem nu een tas koffie te kunnen geven en van de onrust af te zijn en hoe droevig het was, daar aan een spijker tegen de deur naar de stal zijn versleten werkpet te zien hangen, die hij opzette als hij op de stal moest zijn of het veld in ging, hij wilde geen andere. En ook aan zoiets dacht ze, dat ze die pet nu voor evenveel weg kon gooien, want hij zou ze niet meer nodig hebben.
De twee mannen zochten de hele nacht. Ergens was een boer, in zijn jas over zijn baaien slaaplijf, naar buiten gekomen, want hij was wakker geworden van dat vreemde roepen van een naam en van ‘váder!’ Hij vertelde, dat hij de oude man wel gezien had in het veld, hij had nog wat geroepen over de rog en over gaan maaien, en de boer wees de richting, waarin Versteijnen gegaan was. In de zomernacht had Lien van Oijen met haar jongske op de drempel gestaan en uitgekeken, het was licht van sterren en van het gele koren, en over dat gele koren kwamen de pratende stemmen van de twee zoekende mannen | |
[pagina 94]
| |
dichterbij. Toen stonden ze ineens voor haar, - nee, ze hadden hem niet gevonden. Ze beraadslaagden op de drempel, toen gingen ze naar binnen, het was gissen en vermoeden, ze overlegden, wat te doen en wisten er geen raad mee. Ze konden zo'n oude man toch niet alleen aan zijn lot overlaten, zei van Oijen. Nee, had Thijs Jacob gezegd, en ze wisten niet beter te doen dan maar weer opnieuw de nacht in te gaan en ze bleven weg tot aan de schemerende morgen.
Ook die nieuwe dag werd hij niet gevonden. Boeren met de fiets, boeren met de Ford, een padvindersclub uit het dorp gingen zoeken en vragen. Het was voor de boeren in de buurt een hele opoffering van tijd, net nu de rog rijp was, maar om beurten gingen ze toch met van Oijen mee in zijn onrust. En 's middags begon ook de politie van het dorp er zich mee te bemoeien en de daarop volgende dag kwamen er rechercheurs met speurhonden uit de stad. De honden liepen snuffelend de politiemannen vooruit tussen het huis aan de Blaartveldse weg en de Heitrak, daar waren ze onzeker van het spoor, liepen in een wijde kring het veld in en weer terug. Er werd geen spoor van de oude man gevonden, er werd gezegd, dat de politiehonden zeker te laat waren gekomen. Maar als Versteijnen iets overkomen was en ze hadden hem ergens in 't koren gesleept, dan hadden de politiehonden hem daar toch zeker gevonden. Niemand kon begrijpen, hoe die oude man op de weg tussen zijn huis en dat van zijn zoon zo maar verdwenen kon zijn. Het was bekend, dat hij altijd dat geldzakje bij zich had, daarom begonnen de mensen hoe langer hoe meer te geloven, dat hij overvallen was en meegenomen in een smokkelauto en ergens in de Maas of in 't kanaal gegooid, misschien zouden ze later het lijk ergens ophalen bij een sluis. Er kwam ook een bericht over door de radio met bijzonderheden, hoe de oude man er uit zag en wat hij aan had; en Lien van Oijen, die zat te luisteren, hoorde haar eigen woorden herhaald over zijn sokken, broek, zijn jas, zijn plastronnetje, - ze had hem nog zuivere sokken gegeven, die ze pas had gestopt. Maar het hielp allemaal niets. De arbeiders in de bus, die langs de weg door de kerkdorpen naar het naaste stadje reed, hadden het er druk over met Thijs Jacob Versteijnen, hoe het toch mogelijk was, dat zijn vader zo maar ineens van de wereld kon zijn verdwenen. - 't Is onbegrijpelijk, zei Versteijnen. En hij zei er bij: - We hebben gedaan wat wij konden, om hem te vinden. Er werden dan in de bus herinneringen opgehaald aan nog zo'n geval, jaren | |
[pagina 95]
| |
terug, een oude man, die ineens verdwenen was. Die woonde in bij een zoon, die voor de tweede keer was getrouwd, en die tweede vrouw had haar schoonvader het leven zo ontaard zuur gemaakt, dat hij wegliep, en toen niemand meer aan hem dacht vonden ze hem ergens buiten het dorp in de jonge aanplant bij de mastenbossen. Daar had hij zich opgehangen aan een boompje van niks, dat gebogen stond van zijn gewicht. Ge moet niet vragen, hoe hij er had uitgezien, maar ze hadden hem toch een kerkelijke begrafenis gegeven, omdat zo'n oude man natuurlijk niet geweten had wat hij deed en zijn verstand was kwijt geweest. Maar de oude Versteijnen zouden ze zó niet vinden. Van Oijen was altijd goed voor zijn schoonvader geweest en Lien van Oijen had nooit anders gedaan dan haar vader verwend.
Nu was er weer een ziekenauto in het dorp gekomen. In de buurt van Paulien Lievenoogen zagen de vrouwen door het raam daar ineens de mooie, grijze wagen, ze hadden hem niet gehoord, zó stil en ongemerkt was hij daar bij Paulien voor de deur gereden. Toen ze naar buiten liepen was Paulien al in haar huis binnengedragen. De chauffeur liep een paar keer met koffers en dekens, en na een tijdje vertrok de ziekenwagen weer. De vrouwen uit de buurt waren de een na de ander bij Paulien op bezoek gekomen. Ze brachten allemaal wat voor haar mee, bloemen ook, en er was uit het bloemenmagazijn van Stagemans een mooi boeket bezorgd met een kaartje van mijnheer Heberlé; en ook Cathrientje en haar zuster hadden de zieke met bloemen verwelkomd. Tussen zoveel bloemen bij het feest van de thuiskomst lag Paulien, maar ze was er erger aan toe dan ooit, moe en op van de reis. De vrouwen, die op bezoek kwamen, bleven daarom niet lang, ze namen al gauw even haar hand, die slap op het bed lag, en wensten haar het beste, ze zouden later horen, hoe het was geweest. De volgende dag kwam Lowieke Lieuwens, die gehoord had dat ze terug was. Hij had allerhande bloemen geplukt in het veld en langs de wegberm, die bracht hij haar. Hij zat naast haar bed, de hoed op de vloer, en keek naar de medaille van Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen, die hij van haar kreeg en die ginds bij de grot was gewijd. - Een zilveren? - Een zilveren. Ze lag te blinken op zijn gebruinde hand. Hij draaide ze om en om en bekeek ze; de woorden, die er op stonden, kon hij niet lezen, alleen Lourdes. Maar het was een prachtige medaille, hij was er blij mee als een kind. - Zó'n plezier als ge me daar mee gedaan hebt... Paulien was moe, ze lag languit, het gezicht op het hoofdkussen naar hem toegekeerd. Ze zei, dat die vermoeidheid alleen maar kwam van het reizen, dat | |
[pagina 96]
| |
viel voor haar niet mee, maar het was een mooie reis geweest en ze zou het voor geen geld hebben willen missen. Vóór zij ging was Lourdes voor haar wat zij er over gelezen had, Bernadette met de dorpsmeisjes in het dal van de rivier onder de bomen, hoe het meisje door het water waadde en dat zij toen boven tegen de grot, hoog in een holte, waar een struikje uit de rotswand groeide, de gouden wolk had gezien, waaruit de schone dame kwam in een lang kleed met de gele rozen op de blote wreef van de voeten. Stilte en landelijkheid en het ruisen van water en van populieren rond die wonderlijke samenspraak tussen de vriendelijke schone dame en het boeremeisje. Maar de werkelijkheid was heel anders. Het was eerst bijna niet te geloven dat het echt waar was, als je daar de naam Lourdes zag en dichterbij kwam. Je zag de slanke toren van een hoge kerk heel licht in het donker van de groene bergen. Het zijn eigenlijk twee kerken, de ene boven de andere, aan een plein, en dat plein ligt tussen twee halfronden van bogen. Die groene heuvels zijn hoger dan de toren, en heel in de verte zie je witte bergtoppen, daar ligt altijd sneeuw. Dat zijn de Pyreneën. - Daar heb ik wel eens van gehoord, zei Lowieke. In dat dal staan langs de rivier populieren net als bij ons bij een beek in de wei. - O ja? Maar wat heel anders is dan je je voorstelde uit het verhaal van Bernadette, dat is als je midden in de stad zelf komt, - asfaltstraten, trams en autobussen, grote hotels en electrisch licht. En 's avonds scheen er gekleurd licht uit de schijnwerpers tegen de kerk en de grot en overal brandden electrische gloeilampjes. - Net als bij het feest van mijnheer Benner met dat paardevolk, zei Lowieke. Paulien zei, dat ze die feestverlichting bij mijnheer Benner niet had gezien. Maar in Lourdes had dat natuurlijk een heel andere betekenis. - O ja. Die rivier en die boomen hoor je altijd midden in de stad. En je hoorde er iets anders, een gegons, dat was bidden; de mensen bidden er harder dan hier en in alle talen. Dat hoorde je overdag, als de processie uit de kerk komt en heel dat plein is vol biddende zieken; en elk op zijn draagbed en in zijn wagentje krijgt apart de zegen met het Allerheiligste. En je hoorde het 's avonds bij de bidprocessie met de flambouwen, dat zijn kaarsen met een papieren lantaarntje om de vlam. Je ziet die duizenden gloeiende lichtjes als kronkelende strepen van vuur, en dan hoor je dat geweldige gonzen van bidden, en soms snikken ook, want leed en ellende uit alle landen komen bij elkaar. - Wat je dáár ziet, Lowieke... | |
[pagina 97]
| |
Paulien hoorde er bij hen, die er het minst erg aan toe waren. Met de andere zieken, die de Lourdesreis hadden meegemaakt, was ze verpleegd in het hospitaal van Onze Lieve Vrouw van zeven Smarten. De zieken worden naar de processie en naar de grot gebracht en gedragen, en naar de piscines, dat zijn van buiten net kleine kapelletjes bij de grote kerk, ze was er drie keer naar toegedragen en ondergedompeld in water uit de bron van Lourdes. Ze was zenuwachtig geweest, en de eerste keer de schrik als je ondergedompeld wordt. De franse verpleegsters, die je hielpen, bidden allemaal: Maria genees ons! - en dat bidden ze buiten overal. Je kunt er je tranen niet bij houden van angst en hoop, - als ge tòch weer eens zoudt kunnen staan en lopen... - Het heeft niet geholpen, zei Lowieke. Ze zei, dat Lowieke daar niets van wist. Misschien werd ze nog wel eens beter, zach jes aan. Misschien niet, en dan was het voor haar beter, dat het bleef zoals het was. Na alles wat zij gezien had zou zij zich nóóit durven beklagen. De zieken zijn er àlles, of je er nou aan toe was zoals zij zelf, of, zoals zij er gezien had, en waar moed voor nodig was om er naar te kijken. Zij was er voor zich zelf verlegen van geworden. Die vermoeidheid van nu was niets. Ze voelde zich goed en ze kon niet zeggen, hoe blij ze was, het allemaal te hebben beleefd, en ze zou het nooit vergeten. En als ze morgen weer wat was uitgerust, dan ging ze weer aan het werk. Als Lowieke wat te verstellen had kon hij het brengen. - Ja. Ik stap op, zei Lowieke. Hij keek weer naar zijn zilveren medaille. - Dat ik er ooit zo nog een zou hebben uit Lourdes. En een zilveren. Hij zei, dat hij er een koordje aan zou doen en ze op zijn blote borst onder zijn boezeroen om zijn hals zou hangen. Dat bracht hem zeker op de gedachte aan de oude Versteijnen, die het zakje met geld op zijn borst droeg en die ineens verdwenen was; hij vroeg, of Paulien er van had gehoord? - Ja. - Ze zeggen dit en ze zeggen dat, zei Lowieke, maar ik voor mij kan het gedacht niet van me afzetten, dat ze hem om zijn geld... - Welnee, het kan een ongeluk zijn. Hij pakte zijn hoed van de vloer en stond op. Hij zei: - Dat zou, na jaren, wéér een moord zijn in het dorp. Zij voelde wel, wat hij bedoelde. - In Lourdes, bij de grot, zei zij, heb ik gedaan wat ge me gevraagd hebt, te doen. - Ja? - Gij, Lowieke, bent genezen. En tob er nou niet meer over. - Ik praatte er niet over met een woord. | |
[pagina 98]
| |
Nee, als hij eens bij den Does kwam, zoals ze hem noemden, Nelis Beljaars, de kameraad van toen, die tegen hem had getuigd voor het gerecht, die zei óók altijd, en werd er kwaad bij: 't is jaren achter de rug, vergeet het en houd je mond erover. - Dat is heel verstandig, zei Paulien. Toen Lowieke de deur uitging zei hij: - Gij... Gij doet me meer goed dan wie ook. God zegene je, Paulien. - God zegene je, Lowieke.
Nee, die oude Versteijnen werd niet gevonden, het regende dien dag, toen in de bus naar het naaste stadje de arbeiders Thijs Jacob misten, hij stapte niet in aan de halte daar dicht bij zijn huis. Was hij ziek? vroeg iemand. Nee, zei een ander, hij had bij de chauffeur geen nieuwe weekkaart meer besteld; - en de chauffeur draaide zich om en zei: hij gaat niet meer met de bus. Het was een kalme zomerregen die viel, de weg glom onder het druipend lover van de bomen, en weerszij van de weg in 't veld waren de boeren bezig met maaien, hier en daar stond de rog al op schoven. Eenmaal begonnen zetten de boeren door, ze onderbraken het werk voor het weer niet. De regen was licht en luw, de dag was niet donker, de lucht was van een teer grijs met dunne wolken, die langzaam langs de hemel trokken. Toen zei een van de arbeiders in de bus: - Verdomd. Daar is hij! Een motorrijder reed de bus achterop en kwam dichterbij; ze herkenden Thijs Jacob in een nieuwe leren jekker; de motor, glanzend zwart en fonkelend nikkel, glom in de regen. Versteijnen stuurde met een zwenking opzij; hij wiegde in de veringen op de wielen. Hij reed een eindje met de bus gelijk op, ze kwamen daar binnen allemaal aan een kant kijken, hij had zijn boterhammentrommeltje achter zich. Toen draaide hij onmerkbaar aan de handkruk van het stuur en schoot snel naar voren. Thijs Jacob tilde de arm ten groet omhoog naar de chauffeur in de bus, die opzij keek en de hand eventjes ophief boven het stuurwiel. Toen zwenkte Versteijnen naar het midden van de weg en reed in volle vaart de bus vooruit; je zag het gloeiend karmijnrood van het achterlichtje en de rode streep van de weerspiegeling op de natte weg. |
|