Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
KroniekHeilig en schaamteloosIn eerbiedige stilte heeft Nederland het bericht over zich laten heengaan dat Anna Blaman, als waardering voor haar gehele oeuvre, de P.C. Hooftprijs is toegekend. Een paar jaar geleden bracht haar tweede roman Eenzaam Avontuur opschudding teweeg. De jury die haar toen met een prijs wilde begiftigen, stuitte op een afwijzing van de schrijfster, wijl het rapport, naar de mening van de schrijfster, kwetsend voorbehoud maakte voor zeker deel van haar prestatie. Ook de jury voor de P.C. Hooftprijs kon nu niet eenstemmig zonder betutteling de eer schenken. Het geldt hier geen wijzen van de een of andere, in artistiek opzicht zwakke stee - dat zou trouwens vreemd zijn bij een meesterprijs als de onderhavige -, men neemt echter afstand tegenover de menselijke, levensbeschouwelijke kant van haar werk. Elke gelovige zal die afstand nemen. Anna Blaman verwerpt namelijk alle geloof in God als een illusie. Wie wel in God gelooft moet althans van déze Blaman en althans voor een ogenblik afstand nemen. Hij komt er niet van af met de opmerking dat die verwerping ‘maar verhaal’ is, geschiedt binnen het alles permitterende kader van de fantasie. Dat zou duidelijk een loochening van de inzet betekenen. Niet voor niets heet haar laatste roman Op leven en dood. Dat is geen krachtterm en duidt niet op een intens beleefde sportieve opgaaf, het is letterlijk waar voor de figuur van de journalist Stefan, die met alle illusies heeft afgerekend - tenslotte zelfs afrekent met de illusie het zonder illusies te kunnen stellen. Maar God wordt nooit ofte nimmer een geoorloofde illusie. Hij valt compleet buiten de feiten. En, op leven en dood worstelend, moet men althans zien te geraken tot de pure, smalle orde der feiten, tot bijvoorbeeld het van den aanvang af bedreigde, illusoir geluk van de liefde tussen twee mensen.... Anna Blaman is levensbeschouwelijk niet in staat de gemeente in het gevlij te komen. Ze belooft te weinig. Ze zingt niet. Schijnt nagenoeg humorloos. Heeft de inderdaad onthutsende hebbelijkheid om taai-academische gesprekken [over bijvoorbeeld het communisme] te doen afwisselen met anecdoten, herinneringen, scènes, die de werkelijkheid-van-soep-en-kooklucht oproepen: haar beelden en denken vormen geen naadloos kleed. En dan wat ze zegt over het be- | |
[pagina 45]
| |
staan. Het bestaan noemde ze ‘een onherstelbaar ongerief’ en ‘een enorme singsing’, waarin we veroordeeld onze dood afwachten: ‘wie meent uit te breken raakt enkel maar verstrikt in de illusie’. Over het verlies van het Godsgeloof zegt zij in Op leven en dood: ‘dat gebeurt in elk denkend wezen op dezelfde manier, eerst verliest hij zijn baard, dan heel zijn persoonlijke concreetheid, dan zijn hemeltroon, dan is hij niet meer ergens maar overal, en tenslotte is hij niet meer overal maar nergens...’ Dat is tenslotte een uitdaging aan het adres van elk denkend gelovige. Nog een programmapunt van de schrijfster: de mens wordt ‘nog maar uiterst zelden onvervalst in de literatuur besproken, en zeker waar het zijn oermenselijke problemen betreft; zijn erotiek en zijn verhoudingen tot anderen’. Er is in haar schrijven een bepaald procédé dat te vaak terugkomt, om het niet te ondervragen naar zijn bedoelingen. Men komt het tegen in Op leven en dood, waar de ik-figuur Stefan telkens het vertellen onderbreekt om aan te kondigen bijvoorbeeld dat hij nu een natuurbeschrijving gaat leveren en dat hij daar niet goed is, want de natuur ziet hij zo, enzovoorts. Men komt hetzelfde procédé tegen in De Kruisvaarder. Er wordt daarin een denkstemming van de hoofdpersoon Virgine van Loon weergegeven en dan heet het: ‘zo dacht dus Virginie. Had ze iets dieper eigen ziel kunnen peilen, ze zo begrepen hebben’, enzovoorts. Nog stelliger en ongewoner keert het in datzelfde verhaal terug bij de stuurman Arthur Wings, die het logboek moet schrijven (het duidelijkst wordt de betekenis van het procédé bij figuren die schrijvend worden voorgesteld. Hij heeft een eigenaardige, angstaanjagende gewaarwording beleefd toen hij op het dek was, vlak vóór hij afdaalde ter verzorging van het logboek, en hij schrijft: ‘Wat me in verlegenheid brengt is de vraag of ik een irrationeel schijnende bevinding vermelden moet in een officieel rapport’. En hij schreef verder: ‘Het lijkt me dat ik de moed daartoe moet hebben, wat daar ook van komt’. In de novellenbundel Ram Horna keert het procédé een paar keer terug. In De liefde van Adriaan wordt weer een denkstemming van de hoofdfiguur geschetst en vervolgd met de opmerking: ‘Zo dacht de jonge Adriaan dat alles niet precies want daarmee zou hij ook zijn levensneergang van de laatste tijd verklaard hebben en die aldus geformuleerd:’ [volgt de formulering]. In Rosalie wordt een uitzonderlijk luguber verhaal verteld waaraan Anna Blaman - naar ze voorwendt - de handen zelf niet vuil wil maken en ze legt het een vriendin in de mond. Tegelijk echter is die vriendin een bourgeoise, en die ‘benut’ dus ook niet alle mogelijkheden der verschrikkens. In zo'n geval verricht de auteur de nodige handreiking op de wijze waarop de stijlfiguur werkt die zegt: ‘en ik zal nu niet uitweinden over’ en dan tegelijk noemt wat hij zegt niet te willen vernoemen. Wat is de zin van deze inkleding? De gevallen zijn niet alle gelijk. Soms is er | |
[pagina 46]
| |
sprake van, dat een figuur zichzelf niet zo volledig kan zien als de auteur vermag. De auteur beschikt over een verrassend talent zich in te leven in een figuur [zodat ze zelfs op overtuigende wijze een man als ik-persoon kan opvoeren]. De inleving betekent paradoxaal genoeg, echter juist dat de auteur zich niet volstrekt identificeert met de romanpersoon. In geval van volstrekte identificatie hadden we niet met Virgine van Loon maar met Anna Blaman te doen. Nu echter met Virginie van Loon èn Anna Blaman. Blaman kan Van Loon aanvullen als het er om gaat mededelingen omtrent deze vrouw te doen. De inkleding is er dus op de eerste plaats omwille van de echtheid der personages, die te dringender om veiligstelling vraagt, nu de schrijfster zo'n durende voorkeur aan de dag legt voor een bepaald type persoonlijkheid, laat ons zeggen de onaangepaste persoonlijkheid, en derhalve gemakkelijk de verdenking aantrekt een telkens lichtelijk anders opgedoft zelfportret te vervaardigen. Het procédé zou bovendien kunnen betekenen, dat ‘mens’ en ‘schrijver’ niet identiek zijn en dat Anna Blaman er prijs op stelt de marge tussen beiden vrij te laten. Dat wordt van belang in verhalen die zonder terughouding wedden op een bepaalde levenshouding. Als zij een enkele keer een christen ten tonele voert, worden we geconfronteerd met een hopeloze caricatuur. Ik geloof dat ze in alle oprechtheid het christendom niet anders dan als een hopeloze caricatuur kan beschouwen. Van de andere kant zal ze als romancier slechts authentieke figuren dulden in haar verbeeldingswerk, en, los van haar menselijke gezindheid, haar schrijverswil voltrokken wensen en een eigen ruimte gunnen aan elke gestalte. Waar ze dan desondanks in gebreke blijft, is het geen ingreep van de schrijver, maar een tekortschieten van de mens Blaman, die nu eenmaal al schrijvende niet geven kan wat ze menselijk ontbeert. Feitelijk voor Anna Blaman zeer zinvol lijkt me de derde beschouwingswijze, die in het procédé ziet tot uiting komen een bewustzijn, dat ze al schrijvende door de woorden, de taal, de verbeelding wordt verlokt tot ze-weet-niet-wat. Het schrijven verleidt er haar toe, dingen te schrijven die ze amper schrijven wilde. Welnu, dat is een verleiding die elk schrijver tempteert. Wie zijn woorden beneden zijn intenties houdt is een politicus, wie zich uitlevert aan de woorden en dingen zegt voorbij zijn bedoelingen, is een kunstenaar. [Het gaat hier uiteraard over temperaturen, niet over ‘beroepen’]. Rechtvaardiging voor deze roekeloze overgave vindt de kunstenaar hierin, dat hij eigenlijk weet, eerst voorbij zijn bedoelingen zijn bedoelingen te kunnen realiseren. De waarheid die hij, na ze te hebben zien gloren, wil openbaren laat zich niet zeggen in woorden die al eens gezegd zijn. Hij heeft namelijk iets nieuws gezien. Voor nieuws dienen nieuwe woorden gevonden, omdat alle oude woorden in dienst van oude waarheden staan. Anna Blaman schrijft in het besef dat ze nieuws schrijft. Ik leid dat af uit haar aarzelingen - wat ik haar ‘procédé’ noemde -, het is ook af | |
[pagina 47]
| |
te leiden uit de felheid en ernst die haar afrekening met voorbije illusies kenmerken. Zij warmt geen oude potjes op. Zij voelt haar afrekening als de afrekening-voor-het-eerst. Haar verzet is maar net één generatie, haar eigen leven oud. Het wordt dan ook geen gedistanciëerd afrekening houden met dingen, geloven, voorstellingen alleen, het is een afrekening met mensen. Dat laatste maakt het zo geschikt ze in romanvorm te doen plaats vinden. En daar zijn ze: de relazen over milieu, ouders, broers, zussen, vrienden. De intensiteit van het verzet vindt alzo tevens een aan die intensiteit aangepaste thematiek. Wie een nieuw leven wil, moet altijd scheiding met ouders en geliefden beleven. Dat is de uiterste proef op de wil. Het is een wet die het evangelie al uitspreekt, maar daarom nog niet nalaat een slechts schijnbaar door het evangelie gevoede burgerij te ontzetten als iemand er metterdaad toe overgaat familie en vrienden te verguizen. Ze zien het bloedend beproefde hart niet, slechts de zogenaamde ondank en de smadelijke schending van het eigen aangezicht. Gezien wordt uitsluitend de breuk met het verleden, de worp in de toekomst blijft ze noodzakelijk vreemd. Als een schrijver de verguizingsarbeid publiekelijk staat te verrichten, wacht hem uiteraard de hoon van het verleden. En er hoort moed toe de hoorn van het verleden te verduren. Niet om traditieloos te heten, dat is dikwijls alleen een etiket van cultuurhistorie nabootsende recensenten, maar echt: om met een nieuwe waarheid voor ogen de zekerheid van het verleden de rug toe te keren, de geborgenheid, de moederschoot, het dak. Voor zij één boek gepubliceerd had, liet Anna Blaman bij een kort levensbericht in de bloemlezing In aanbouw van K. Lekkerkerker, afdrukken: ‘Volgens mij is schrijven een even heilig als schaamteloos bedrijf, een vice impuni aussi, mais plus grave que celui de la lecture’. Het schijnt mij dat zij deze definitie van het schrijven heeft waar gemaakt sedertdien. Arthur Wings vergde van zichzelf dat hij de moed zou hebben te schrijven wat hij had gezien, hij vergde van zichzelf dat hij een irrationeel schijnende bevinding zou noteren in een officieel rapport: ‘wat daar ook van komt’. Onder meerdere voorbeelden is te verwijzen naar een staal van moed in haar jongste roman. Op bladzijde 92 verklaart de hoofdpersoon alle godsgeloof tot zwakheid: ‘Ze konden het leven op aarde niet aan... en probeerden hun menselijk tekort te dekken door de onsterfelijke ziel, God en de hemel als eeuwige borgstelling te zien. Ik nam me voor om nooit zo zwak te worden en me aan de feiten te houden’. Pal daarop ontglipt hem zijn lichaam. Als er effectbejag in het spel was, kon het niet scherper zijn aangezet: dit feit van het lichaam is minstens zo'n gammel feit als de God der gelovigen. De inkleding bewijst tenminste dat het Anna Blaman ernst is met haar illusieloze feitelijkheid. Ze breekt af, ‘wat daar ook van komt.’ En nu wordt het voor in God gelovende, denkende mensen al een stuk moeilijker de eens genomen afstand tot Anna Blaman te laten wat hij is. Mensen die | |
[pagina 48]
| |
iets doen ‘wat daar ook van komt’, uitsluitend met de intentie recht te handelen, met al de moed van de heilige en schaamteloze, die hebben wij eigenlijk allang geborgen in een begrip dat dieper gaat dan geformuleerde overeenstemming bereiken kan. Dat is geen afdingen op dogmatisch geformuleerd geloof. Er is een soort rustig van geloof verschillen tussen Anna Blaman en de gelovige mens; er is van de andere kant een soort onrustige geloofsovereenkomst. De ernst waarmee zij zich bezig houdt met precies dezelfde dingen waarmee de gelovigen zich eveneens, maar hoe vaak minder ernstig, bezig houden, is een bodem die de ongelovige en gelovige beiden staanplaats verleent. Zij beleeft een ‘eenzaam avontuur’, menende dat ‘het leven zich niet leent voor geluk’. Maar dat is immers de verwante onrust van elke gelovige. Daarmee zuigt het verleden haar niet terug binnen vangarmen die haar verstikken. Er is een wereld voor de mens die deze wereld niet is. Als hij er komt zal hij denken wat King denkt uit Eenzaam avontuur: ‘Dit is de wereld, was ik er ooit eerder?’ De P.C. Hooftprijs is dit jaar toegevallen aan een moedig auteurGa naar voetnoot*. Haar ernst is heilig en schaamteloos. Lambert Tegenbosch | |
De zondagspreekHet wordt niet recht duidelijk waarom Michel van der Plas zo verbolgen reageert op Van den Eerenbeemt's onverschilligheid [of agressief geworden onaandoenlijkheid] t.a.v. de zondagspreek. Zelf zegt van der Plas: ‘Natuurlijk zijn er veel [preken] niet te genieten’ én: ‘natuurlijk zijn veel predikanten slecht bedeelde sprekers’. Inderdaad! En hoe natuurlijk is dat zelfs! hoe natuurlijk als men bedenkt welk een leger predikanten er iedere zondag nodig is [om het meest sublieme, Gods woord, toe te lichten] en hoe weinig mensen er van nature in staat zijn hun gedachten anders dan weinig- of nietszeggend te formuleren of hun innerlijk leven anders dan in triviale gemeenplaatsen onder woorden te brengen. Men overdrijft niet als men zegt dat zeker 90% der mensen elk spoor van natuurlijke begaafdheid in dat opzicht mist. Deze onmacht der velen - van nature ontvangenden en niet reproducerenden - neemt toe naarmate het onderwerp verhevener en spiritueler is. Weliswaar heeft het sublieme [i.c. het Evangelie] ook een eenvoudige kant, maar over dát eenvoudige met een accent van authentieke innerlijkheid te spreken stelt nauwelijks minder grote eisen, veronderstelt nauwelijks geringere natuurlijke begaafdheden dan de sublieme kant ervan overtuigend te vertolken. Het probleem wordt | |
[pagina 49]
| |
stellig niet vereenvoudigd - allerminst zelfs - door de eis dat men Gods Woord ook eenvoudig en voor de menigte verstaanbaar moet vertolken. De volheid des harten en de goede wil [die zich oprecht inspant] zijn beslist niet voldoende, al zijn er uitzonderingen gelijk de pastoor van Ars en zelfs op een veel lager plan van persoonlijke heiligheid en geestelijk leven. In het algemeen echter moet men stellen, dat zonder een natuurlijk vormvermogen het woord als woord steriel, alledaags, leeg en zonder overdracht blijft, en met ‘vormvermogen’ bedoel ik beslist niets artistieks, maar enkel: het helder en zuiver, eenvoudig en overtuigend stém kunnen geven aan wat de spreker innerlijk bezighoudt; slechts daardoor vermag het woord als woord doorgave te zijn en als zodanig de liefde van de toehoorder te wekken. Dit natuurlijk vormvermogen is een zeldzame exceptie. - Er zijn ontelbare mensen die, ieder op zijn niveau, oprecht van kunst genieten, maar die, zodra zij over kunstwerken en hun vreugde eraan het woord nemen, niet verder komen dan middelmatige opmerkingen, chlichéfrasen, chlichébeelden, gemeenplaatsen, napraten van anderen en, ter camouflering van die vernederende onmacht, een [hoe kan het anders?] onecht, oneigen, vals en opgeschroefd pathos. Slechts weinigen zijn in staat hun artistieke reacties te ontraadselen, tot bewustzijn te verhelderen en te vertolken, nog minder ze te reproduceren op het niveau van het ontvangene. Nu stelle men zich eens een literair leven voor dat hierin zou bestaan, dat al die lezers [zoals gezegd: oprechte kunstgenieters] tevens als voorlichter fungeren. Wat zouden we te horen krijgen, en: hoe ‘niet te genieten’, hoe onnoemlijk eentonig en naargeestig zou het literaire leven worden. Men mag al blij zijn dat de enkele literaire maandbladen niet al te slecht voor de dag komen, maar zelfs voor die beperkte vraag [aan voorlichters] blijkt het aanbod vaak nog te gering; en onmiddellijk buiten de maandbladen... hoeveel artistiek jargon, hoeveel napraten, hoeveel pathetische quasi-gevoeligheid ontmoet men dan reeds. - Met de preken - elke zondag een ontelbaar leger predikanten vergend - is iets dergelijks aan de hand: merendeels uitsluitend-ontvangenden worden gedwongen tot meedelen, reproduceren, het eigen ervaringsleven onder woorden te brengen, en dit vaak ook zonder dat zij de vermogens bezitten om het geestelijke [of om die meest verheven waarheid der aarde] ook waarlijk diep of oorspronkelijk te beleven. Zij zijn zonder twijfel oprecht in hun beleven, maar het blijft, als zoveel oprecht kunstgenieten, een beleven veelal aan de oppervlakte. Ook hier is de vraag veel groter dan het aanbod kán zijn, welk aanbod nogmaals verkleind wordt doordat priesters, die door hun natuurlijke begaafdheden uitmunten, vaak maar al te snel en definitief naar andere dan parochiële werkzaamheden worden afgevoerd. - Inderdaad, er is weinig reden verwonderd te zijn over het feit, dat de preken in de meeste gevallen niet zó openbarend zijn; men kan met M. v.d. Pl. in alle gemoedsrust | |
[pagina 50]
| |
vaststellen: ‘natuurlijk zijn er niet veel [preken] te genieten’, ‘natuurlijk zijn veel predikanten slecht bedeelde sprekers’. Hoe komt het dan, dat men - jong zijnde - de eerste, bewuste confrontatie met de hier bedoelde preken zo teleurgesteld en verontwaardigd verwerkt? Men verwachtte blijkbaar iets anders dan wat v.d. Pl. - enigszins bezwerend - zo ‘natuurlijk’ acht. Waarom verwachtte men iets anders? Daar zijn, dunkt me, wel enkele redenen voor op te geven. - Wanneer leken met moeilijkheden zitten, geloofsmoeilijkheden, huwelijksmoeilijkheden, situaties die ze menselijkerwijs niet aankunnen, wordt hen gemeenlijk niet veel minder gesuggereerd dan dat ze met de genade alles kunnen overwinnen, mits ze maar met de genade meewerken [en blijven meewerken: volhouden], en men wijst hen op de Sacramenten, de genaden van staat, de noodzaak van bidden en blijven bidden etc. Die overtuiging, dat alles zo ongeveer een kwestie is van genade en meewerken ermee, blijkt dan ook bij een godsdienstige jeugd telkens weer een soort tweede of eerste natuur. In die sfeer is het niet zo verwonderlijk dat leken, vooral jonge, oprecht godsdienstige leken, verwachten dat die genaden ook voor de priesters bestaan, aan hen hun vruchtbaarheid bewijzen, dat i.c. de genade van staat ook wel eens het natuurlijk onvermogen om aan him inwendig leven in woorden vorm en gestalte te geven, completeert. Anders gezegd: ze verwachten niet zo dadelijk dat de priester, ook in die zo belangrijke priesterlijke verrichting als het toelichten en verkondigen van Gods Woord, ondanks de genaden van staat steeds maar weer niets anders is dan zijn natuurlijk onvermogen. Die verwachting mag dan dom zijn [de genade heft de natuur niet op], in de concrete sfeer van het katholieke geloofs- en genadeleven is die jeugdige verwachting, met alle eraan verbonden désillusies, allerminst onbegrijpelijk of ongewoon. Te minder onbegrijpelijk, omdat de priester wegens zijn priesterschap telkens weer en niet zonder doordringende nadruk wordt beschreven of voorgesteld als verheven boven alle stervelingen - uitverkoren als hij is om de voltrekker te zijn van het goddelijk mysterie der transsubstantiatie. Niet éen katholiek heeft dan ook moeite de opmerking van de heilige te verwerken die zeide, dat hij, als hij een engel en een priester zou ontmoeten, eerst de priester en vervolgens de engel zou groeten. Dit moge dan uitsluitend bedoeld zijn om de waardigheid van het priesterschap te illustreren, maar in de irreële, godsdienstig-overspannen sfeer welke ontstaat door het eenzijdig beklemtonen van de priesterlijke waardigheid, kan het niet uitblijven dat een godsdienstige jeugd ook de méns die de priester is overschat en andere dingen van hem verwacht dan hij geven kan, en dat de confrontatie met de mens, met diens gewoon menselijke onmacht, een diepe teleurstelling voor hem wordt, want week na week, jaar in jaar uit constateert hij vrijwel niets anders, - niets anders dan een gewoon menselijke onmacht, en dat doorlopend. Want | |
[pagina 51]
| |
zoals ik al schreef, slechts weinigen van het iedere zondag noodzakelijke leger predikanten zijn in staat anders dan triviaal hun religieus ervaringsleven etc. onder woorden te brengen. Men strijke dit kleine aantal uit over al de parochiekerken, en men zal moeten concluderen dat de kans van de gelovige een goede predikant te ontmoeten, minimaal is. Het gebeurt dan ook bij hoge uitzondering - voor ieder van ons - dat die, voor sommigen trieste werkelijkheid der preken verbroken wordt door een woord dat opklinkt, waarlijk, als een woord des lévens, dat zuiver en helder is als de wateren des levens waarvan men dronk en leeft. Om de teleurstelling van de jonge godsdienstige mens te begrijpen, en zeker die van Van den Eerenbeemt, moeten we echter nog een andere consequentie van de menselijke kant van het priesterwoord in onze aandacht betrekken. De onmacht van de gemiddelde priester om het eigen woord tot een levend woord te maken, om door de stugge altijd weerbarstige dorheid en eendere ontoereikendheid van zijn woord heen te breken en de levende kern ervan te doen oplichten, is een onmacht die eveneens de priester zelf ervaart, precies zo duidelijk en op de duur ontmoedigend ervaart als de willekeurige kunstgenieter die week na week zijn artistieke reacties en overtuigingen onder woorden zou moeten brengen. Is zijn woord weinig zeggend, het blijft ook zonder noemenswaardige weerklank, - het een volgt uit het ander. Dat ontmoedigt de priester wellicht nog meer dan de ontdekking van zijn onmacht. Het is deze tweevoudige ontmoeting die niet zelden eindigt [en vaak vrij snel eindigt] met het gevoel dat het preken, behalve een opgave waartegen men niet is opgewassen, een wekelijks weerkerende last is, een vrijwel doelloze en uitzichtloze bezigheid. De preek wordt dan wel een met toenemende onlust aanvaardde verplichting en dan weldra een sleur, een verrichting zonder innerlijke deelname, zonder waarachtige bezieling. Inplaats daarvan de povere climax van wat kunstmatige, beroepsmatige kanselpathetiek. - Het kan dan beslist wel gebeuren, en heus niet zo zelden, dat de predikant de indruk wekt woorden te spreken die hijzelf niet gelooft. Die indruk is geen ‘kras staaltje van kwade wil’, maar even natuurlijk als al het andere dat van der Plas zo ‘natuurlijk’ vond. Voor v.d. Erebeemt's teleurstelling of ongeinteresseerd luisteren is nog een andere oorzaak aan te wijzen, en het is enigszins bevreemdend dat v.d. Pl. die niet noemt of heeft opgemerkt, want het is vrijwel het eerste dat de bewuster levende jonge religieuze mens opmerkt; het houdt immers ten nauwste verband met alles wat hem van dag tot dag als gelovige zo intens [en pijnigend vaak] bezighoudt. De jonge religieuze mens, die zich van de dingen dezer wereld rekenschap begint te geven, worstelt weldra met de noden van zijn tijd, met zijn houding [als christen] in de tijd, met de vraag hoe het geloofsleven eigentijds gestalte te geven en het een levend en creatief antwoord te doen zijn op | |
[pagina 52]
| |
de vragen van het tijdgewricht waarin hij leeft. Er is in de practijk, de vormgeving van het geloofsleven zoveel verouderd, verward, verwilderd, achterhaald, voorbij; er is zoveel onhoudbaar geworden en nietszeggend meer; zoveel moet herzien en gezuiverd worden of als geheel afgedaan worden beschouwd; op zoveel vragen ook - zo blijkt hem weldra - moet het antwoord uitblijven nog of voorlopig en onzeker zijn. Door dat alles kan het gebeuren dat niet enkel de traditionele vormgeving, maar ook het geloof zelf hem iets betwistbaars wordt. Zoveel is en blijft onduidelijk. Het tijdsgebeuren is als een monster in het donker dat ons overvalt, aanvalt, dan hier, dan daar, dat onze zekerheden stuk voor stuk bedreigt en hoevele ervan ons ontrukt. Dit gevecht is zijn meest wezenlijke en vaak beklemmende realiteit, datgene wat hem, juist als gelovige, van dag tot dag bezighoudt, dat hem uitdaagt en activeert, maar ook kwelt en doet vertwijfelen, dat zijn moed is, maar evenzeer zijn ontmoediging en moedeloosheid. Het is niet alleen een worsteling ván zijn geloof. Het wordt ook - hoe snel vaak - een worsteling óm zijn geloof [het behoud ervan]. - Nu wil ik allerminst betogen, dat de predikant het antwoord op deze geloofsdrift en geloofsnood moet zijn. Het is immers duidelijk, dat waar geheel de christenheid - bevangen in een diep ingrijpende Umwertung - nog zoekend en worstelend is, de nieuwe contouren, de nieuwe vormgeving, de nieuwe inhouden van het religieuze leven niet plotseling en compleet en alles verhelderend in het woord van de predikant voor ons kunnen staan. Duidelijk en geheel aanvaardbaar is eveneens dat de gemiddelde mens, en eveneens de predikant, ook het probleem van een tijd en het daarmee gestelde religieuze probleem slechts aan de oppervlakte beleeft [is de ervaring, aan de oppervlakte te blijven, in de grond niet de verontrustende ervaring van eenieder, het meest misschien nog van hen die zich het intensiefst met het probleem van een tijd bezighouden?]. De problemen - zo blijkt steeds meer - zijn zoveel groter dan wij zijn. Het kan zelfs geen verwijt zijn, dat de predikant het antwoord op wat zo duister en gecompliceerd is gehéél schuldig blijft. En waarom ook zou men zulk antwoord juist van hém verlangen? Hij kan immers over zovele àndere, wezenlijke realiteiten van het geloofsleven onderrichten, waarheden die hun geldigheid behielden, die een eeuwiger geldigheidsduur bezitten dan wat in het waarheidsverstaan nieuw is, modern, hedendaags verstaan [en dat met elke nieuwe tijd wisselt], waarheden die even eeuwig en onveranderlijk zijn als het Evangelie. - Neen, het is niet omdat hij dát woord, dat antwoord, dat bevrijdende eigentijdse antwoord niét hoort, dat de jonge katholiek van het kanselwoord vervreemdt, maar omdat hij over datgene waarbij hij als gelovige zo totaal en kwellend betrokken is, zelden iets anders verneemt dan - in het armelijke kanseljargon dat in zich reeds zo verschaald is - de geijkte platitudes der vergaderzalen: de vijandschap der wereld enerzijds en deze als de volgeling van | |
[pagina 53]
| |
Christus voorzegd, en anderzijds het vertrouwen, de vlotte perspectieven, het reeds bij voorbaat zegevieren [wegens de uiteindelijke zegepraal, eveneens voorzegd], - zegevieren zonder dat de predikant blijkbaar beseft waarover er gezegevierd moet worden. De jonge katholiek luistert, maar weldra luistert hij moe en verveeld, en weldra luistert hij niet meer. Hij ervaart het allemaal als levensvreemd en ‘voorbij’, en inderdaad, al die frases waren al een mensenleeftijd geleden vele, vele jaren lang voorbij; en dát, dat woord, die vertolking [van een tijd en van het woord Gods], en niét het Evangelie-zelf, bedoelde v.d. Eerenbeemt, en bedoelde hij duidelijk, toen hij vaststelde dat ‘die onderwerpen honderd jaar geleden hun actualiteit al verloren hadden’ [men geve er zich eens rekenschap van wat, ook in Nederland, honderd jaar geleden religieus actueel is geweest; men denke aan Allard Pierson en diens tijdgenoten]. Van der Plas - een beetje al te braaf en pathetisch - zegt: ‘Dat zovelen er een afkeer van hebben [van de preek] illustreert alleen maar mijn mening dat wij ons niet meer de les willen laten lezen’. Daarmee verwijdert hij zich toch wel erg ver van de gewone werkelijkheid van alledag [i.c. die van de zondagspreek]; en al te pathetisch en braaf die realiteit ontwijkend is ook zijn suggestie, dat er in die preken iets is dat ‘te groots’, ‘te gebiedend’ of ‘te onontkoombaar’ is om het in het centrum van ons gedachten- en gevoelsleven te willen plaatsen. Kom, kom, gelooft v.d. Plas dat nu zelf. Hij doet alsof de preek in de toehoorders tot een soort strijd wordt, op leven en dood, tussen God en satan! Er zijn echter talloze katholieken die het Evangelie [‘de les’ bij uitnemendheid, als men die term beslist wil bezigen] met grote gretigheid lezen en blijven lezen, doch voor wie de preek een met elke zondag weerkerende beproeving is. Wat mij persoonlijk betreft: ik heb het Evangelie, ondanks alles wat het van ieder van ons vergt en blijft vergen, nooit ondergaan als een ‘les’ waarvoor ik beducht moest zijn, ik heb het altijd primair ondergaan als het woord DES LEVENS, als een BEVRIJDEND woord, als een blijde boodschap. Toch kan ik niet zeggen, dat ik - in mijn argeloze onbeduchtheid voor een persoonlijke les - geanimeerd of gegrepen naar de preken, die in mijn leven hebben opgeklonken, geluisterd heb. Ik heb ze lange tijd, behalve een geheel onbegrijpelijk verschijnsel, een niet geringe kwelling gevonden en ik geloof dat ik de priesters, die me met hun zondagspreken ontroerd hebben [werkelijk ‘aangesproken’] op de vingers van één hand kan aftellen; en merkwaardig, onder die weinigen was er maar één ‘spreker’, een ‘redenaar’, en die ene, daar ben ik zeker van, heeft me van die weinigen nog het oppervlakkigst ontroerd. En de drie, vier, vijf anderen...? De eerste was een parochiepastoor, een dominicaan, die nooit iets ‘bijzonders’ zei, men kan wel zeggen: die altijd hetzelfde zei, en dat zelfde altijd even onbeholpen of eenvoudig, maar zo hartroerend oprecht en vervuld van een stille en tegelijk mannelijke blijdschap dat ook het | |
[pagina 54]
| |
hart van de toehoorder, die dit accent hoorde, van blijdschap vervuld werd en het 't beste in hem beroerde en activeerde. De tweede had in het geheel geen voordracht en was bovendien zo nerveus dat hij na enkele momenten zijn tekst voor de dag moest halen om de rest voor te lezen. Hij had geen stem en geen gebaar. Hij had inderdaad ‘niets mee’, maar wat hij zei behoorde tot het meest spirituele en persoonlijke dat ik in mijn leven van de kansel gehoord heb. En ik was beslist niet de enige die hevig geboeid naar hem luisterde. De derde was wat men noemt een ‘geboren predikant’; ik vond hem, in die jonge jaren, prachtig, om zijn woordkeus, zijn beelden en gelijkenissen evenzeer als om zijn gebaren en stem. Maar ik heb - na en naast hem - ook kunnen constateren, dat er ‘geboren predikanten’ zijn, die helemaal niet ontroeren of ‘aanspreken’. En de vierde: hij was zo jong en vurig en verstorven in die eerste jaren van zijn priesterlijke arbeid; hem horend dacht ik - zelf ook jong, erg jong - ‘dat is of wordt vast een heilige’, maar na enkele jaren was hij in zijn gedrag nog enkel ridicuul [hij werd meer en meer ‘acteur’] [hoe dat zo kwam kan ik alleen vermoeden doch doet hier verder niet ter zake] en zijn preken werden het toen ook. De vijfde... Maar het is onnodig over deze reeks verder uit te weiden. Als ik zo de kleine reeks parochiegeestelijken naga, die me ontroerd heeft of die me geboeid of enkel maar met aandacht heeft doen luisteren, dan kan ik niet in ernst zeggen dat de uitwerking van hun woord in de eerste plaats aan mij lag, dat ik me voor hén openstelde en voor de anderen critisch, bevooroordeeld of vijandig afsloot. Trouwens, lang vóór de mens zijn reacties critisch begint te verantwoorden en er van een ‘oordeel’ sprake is, heeft hij zijn ‘keuze’ al gemaakt: het een láát hem leeg, op het ander reageert zijn wezen positief. Neen, het lag uitsluitend aan hén, aan hún woord, en daarmee aan iets van hún wezen, aan iets dat zij hadden en vele anderen niet. En wat die weinigen wékten was enkel blijdschap. Niét om het uitblijven [of ontvangen!] van een ‘les’ die men zich persoonlijk zou moeten aantrekken, maar om het vernemen van Gods woord, om het plotseling en onnaspeurbaar wáár worden van het weten, dat het woord Gods niet alleen de Waarheid maar, belangrijker, het leven-zelf is. Als ik afzie van de ‘geboren predikant’, dan bevestigen de weinigen wier woord me als woord wist te treffen, hetgeen ik aan het begin van dit artikel opmerkte, nl. dat de uitzondering die de pastoor van Ars was, doordat hij wist te treffen zonder dat zijn woord als zodanig van vormkracht getuigde, ook op een lager plan van persoonlijke heiligheid en geestelijk leven voorkomt. Maar dat is uitzondering. In het algemeen moet men vaststellen, dat zonder een natuurlijk vormvermogen het woord leeg en zonder overdracht blijft, of anders | |
[pagina 55]
| |
gezegd: blijft op het plan van de kunstgenieter die week na week gedwongen wordt zijn reacties onder woorden te brengen. Moet men stellen dat dit onvermogen als algemeen verschijnsel geheel ‘natuurlijk’ is, anders gezegd, dat de preek een middel is waarvoor vrijwel nooit de mensen voorhanden zijn die dat middel vruchtbaar en doeltreffend kunnen hanteren, dan is deze natuurlijke situatie misschien nóg een aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat de preek een niet zo belangrijk middel is om de gelovige dichter bij God te brengenGa naar voetnoot*. En dat lijkt me allerminst onwaarschijnlijk. In ieder geval: onnoemlijk belangrijker dan de weergave van Gods woord door een mens is het woord Gods zelf [het Evangelie] en zo ook het rechtstreeks door dit goddelijk woord onderricht worden. Te vanzelfsprekender is dit laatste omdat met het Evangelie het woord Gods nog altijd [in zijn oorspronkelijke gedaante] onder ons aanwezig is. Dit goddelijk woord en deze goddelijke onderrichting zijn uiteraard verre te verkiezen boven de weergave ervan door een mens, welke mens ook, en hoezeer wij op de onderrichting door een mens [en daarmee op een reproductie door een mens] blijven aangewezen; hoeveel meer nog boven een reproductie die door de natuur der dingen gedoemd is oneindig ver beneden het origineel te blijven en een beslagen, het beeld vertekenende spiegel te zijn. Belangrijker dan de gelovige op te voeden tot het accepteren van de preek zoals deze is en tot het deemoedig besef dat men ook uit de meest nietszeggende preek nog altijd wel iets kan opsteken, lijkt me dan ook de gelovigen ertoe te brengen het Evangelie-zelf te lezen. Om Christus lief te hebben moet men toch allereerst Zijn woord, het Evangelie, leren liefhebben d.i. minstens werkelijk willen lezen. Hoe weinige gelovigen doen dit, en hoe weinige priesters sporen hiertoe aan als tot een der meest essentiële handelingen. En zou het niet mogelijk zijn, dat men meer in staat is waarlijk iets uit een preek op te steken naarmate men meer het Evangelie leest en heeft liefgekregen? Ik ben er zeker van. Dit moge dan de preek, ook de meest onbeholpene en nietszeggende, als tóch nog vruchtbaar ‘redden’, men vergete toch niet dat diezelfde liefde voor het Evangelie alvorens met de preek te verzoenen de preek nogmaals tot een beproeving kan maken, en misschien niet de minste...
Henri Bruning | |
[pagina 56]
| |
Het evangelie en het zondagsevangelieIk kan het met bijna alles van wat Henri Bruning in zijn reactie op mijn reactie op Noud van den Eerenbeemt's reactie op de zondagspreken schrijft eens zijn, en wel voornamelijk omdat hij in het algemeen heeft onderstreept wat ik had geschreven, of althans bedoeld had te schrijven. Ik ben het echter niet met hem eens wanneer hij schrijft dat de jonge mens niet hoort van de wezenlijke realiteiten van het geloofsleven, ‘waarheden die hun geldigheid behielden, die een eeuwiger geldigheidsduur bezitten dan wat in het waarheidsbestaan nieuw, modern, hedendaags is’, wat ‘eeuwig en onveranderlijk is als het Evangelie’. Wat ik juist geprobeerd heb te stellen is dat die waarheden met regelmaat wel verkondigd worden, dat het ‘eeuwige en onveranderlijke als het Evangelie’ voortdurend wordt gepresenteerd, en dat het te denken geeft wanneer men zelfs daar niet gedisponeerd voor is of het iets noemt ‘wat zijn geldigheid verloren heeft’. Bruning begrijpt net zo goed als ik dat een preek over het dragen ja of nee van korte witte sokjes, over wel of niet gemengd zwemmen, over wel of niet K.V.P.-stemmen niet door mij aan de orde is gesteld, en als ik de woorden ‘groots, gebiedend en onontkoombaar’ heb gebezigd, dan heb ik die gebruikt naar aanleiding van de waarheden die, in het Evangelie onontkoombaar en onveranderlijk voorgedragen, in het waarheidsverstaan nieuw, modern, hedendaags blijven. Mijn persoonlijke ervaring heeft mij geleerd dat steeds meer predikanten zich tot het poneren van die hoofdzaken beperken, en ik geloof dat dat winst is, en ik geloof daarom dat het oneerlijk is de predikanten te blijven voorstellen als mensen ‘die zelf niet geloven’ wat ze zeggen. Maar, heb ik ook gesteld, ook voor die prediking is men al niet meer gedisponeerd. [De moeilijkheid is overigens dat men, over deze dingen schrijvend, de indruk zou kunnen wekken zelf wel gedisponeerd te zijn; ik ben dat al even weinig als Bruning, maar het verschuift een deel van de schuld die op de priesters lijkt te rusten tenminste al naar mijn en zijn kant]. Men moet, zegt Bruning terecht, het Evangelie-zelf lezen om Christus lief te hebben. Wie dat Evangelie-zelf niet leest krijgt het althans zondags in de kerk te horen. [Een aansporing dat de gelovigen het Evangelie-zelf zouden moeten gaan lezen lijkt mij mooi, maar Bruning zal moeten toegeven dat het resultaat niet denderend zou zijn]. In zeer veel kerken is de voorlezing van het Evangelie nu met veel meer zorg dan voorheen ter hand genomen, is ook de preek veelal een zich tot de hoofdzaken beperkende parafrase op dat Evangelie geworden. Nu schreef van den Eerenbeemt: ‘Bij de meeste preken weet je tevoren wat er zal worden verteld over onderwerpen die honderd jaar geleden hun actualiteit hadden verloren en die geen mens meer interesseren’. En Bruning heeft mij na heel zijn betoog niet duidelijk gemaakt hoe v.d. B.'s | |
[pagina 57]
| |
stelling te houden is dat het Evangelie onderwerpen bevat ‘die honderd jaar geleden hun actualiteit al hadden verloren’. En als ze ‘geen mens meer interesseren’, als dus het Evangelie-zelf [waar hij en ik alles van verwachten, van welks prediking wij ook alles moeten verwachten] ‘geen mens meer interesseert’, dan is er toch op de eerste plaats iets met de gelovigen aan de hand, waarschijnlijk ook wel iets met de predikant, maar zeker niet met de onderwerpen, dat is het Evangelie. En daar ging het mij om. Michel van der Plas | |
In memoriam Otto van Rees's Avonds laat terugkerend naar zijn huis op de fiets die hij toch altijd al zo'n moeilijk voorwerp vond, is Otto van Rees bij het oversteken van een drukke straat door een razende auto aangereden. Hij stierf vóór hij het Utrechtse ziekenhuis had bereikt. Hij werd 73 jaar. Een dergelijk verkeersongeval is nooit meer dan een gemengd bericht. Iedere morgen staan er zeker vijf in de krant. Het heeft ook geen zin om de vraag te stellen waarom nu juist Van Rees een dergelijk lot beschoren moest zijn, want dat vragen bij ieder soortgelijk ongeluk tientallen zich af en diezelfde tientallen krijgen evenmin antwoord als ik. Toch kan ik het niet laten de vraag tóch te stellen. Eindigen levens van veel mensen niet precies als men altijd dacht dat zij zouden doen? Sommigen schijnen voorbestemd om plotseling te sterven, anderen om nog hevig te lijden, weer anderen om langzaam weg te glijden in de armen van een stille, barmhartige dood. Ons leven - heeft Heidegger ons geleerd, nadat Augustinus het hem had voorgezegd - is een ‘Sein-zum-Tode’. Onze dood is de zingevende ‘Gipfelung’ van ons bestaan, de dood is niet alleen het einde van ons leven, hij is er de voltooiing van, de bezegeling, de beslissende vorm, de conclusie. Accoord. Maar hoe kom ik dan in Godsnaam voor mijzelf klaar met de dood van Otto van Rees? Waar vind ik een antwoord? Ik zoek, terug in de tijd. Bijna een kwarteeuw geleden zag ik hem voor het eerst. Hij woonde toen in Parijs, achter in de Rue de Vanves, in de tuin van een oud, verlaten pensionaat. Pieter van der Meer de Walcheren troonde toen nog achter een deftig bureau als Parijse baas van Desclée de Brouwer. In die half verwilderde tuin stonden houten huisjes, die een wonderlijk cosmopolitische vagantenkolonie herbergden. Een Deense dromer die wazige aquarellen maakte, een circusman met een verschrikkelijk grote aap, en nòg een paar in dit genre, waaronder Otto van Rees. Ik voel nog de bloedhete middag, de meedogenloze zon in de kale straat, de schaduw van de tuin, de verbijsterende vrijheid van het houten-huizen-wereldje. En ik hoor de stem van Otto: be- | |
[pagina 58]
| |
deesde verwondering, vriendelijke, serene stilte. Hoe luidruchtig het in die bonte kolonie ook toeging, hij bleef onverstoorbaar zichzelf, wat dromerig, wat ingekeerd, afwezig, maar toch op een heel eigen manier attent en van een vanzelfsprekende, natuurlijke hoffelijkheid. In de wezenlijke zin van het woord ook uitermate beschaafd. Een kunstenaar die een natuurlijke levensharmonie op zijn tenen, luisterend, door de wereld ronddroeg, haar belijdend in een gelijkgestemde kunst. Ik weet het uiteraard niet, maar ik veronderstel dat hij ook zo stil, zo attent afwezig heeft rondgelopen in het legendarische huis aan de Place Ravignan waar hij zich in 1904, pas in Parijs aangekomen, vestigde. Hij ontmoette er Picasso, Van Dongen, Herbin, André Lhote, Chagall, Juan Gris, al de luidruchtige vernieuwers dier dagen, de ‘uitvinders’ van het kubisme. Hij werd door hun bezieling en vormvernieuwing meegesleept; het kubisme is blijvend op zijn werk van invloed geweest, maar hij verwerkte het toch geheel op zijn eigen bedeesde, beschaafde, serene wijze. Hij liet zich door welke brille van welke anderen dan ook nooit van de wijs brengen en hoezeer Parijs hem ook bleef boeien en trekken, in het internationaal rumoer bleef hij toch een vreemde, verstilde afzijdige. De reclame kwam nooit verder dan zijn huid; hij schudde haar telkens weer af om met zichzelf en zijn werk alleen te zijn. Zo heeft hij later in Utrecht gewoond en gewerkt, ook als medewerker aan ‘De Gemeenschap’ en als lid van het genootschap ‘Kunstliefde’. Hij bleef er tot het laatst schilderen, moeilijk, lang overwegend als hij altijd deed, twee jaar geleden door een Griekse reis nog tot verrassend sterk werk geinspireerd. Altijd wat afzijdig, en daarom nooit genoeg gewaardeerd, wat onhandig ook en daarom nooit genoeg begunstigd met opdrachten, die hij zeker zou hebben verdiend. Sinds twintig jaar hangt in mijn huiskamer een schilderij van hem, een compositie uit Ascona, waar hij vaak verbleef. Ik heb het schilderij in die twintig jaar vrijwel dagelijks gezien, het heeft mij nooit geërgerd of verveeld. Het is een bescheiden, harmonische aanwezigheid, precies als hijzelf was, bescheiden, maar onmiskenbaar, zeer duidelijk aanwezig. Wéér vraag ik mij vergeefs af waarom hij zo sterven moest. Misschien is het wel de zacht zoemende stilte van de langzaam glijdende ziekenauto geweest, afwezig, alleen door de slapende stad. Gabriël Smit |
|