| |
| |
| |
Ton Neelissen
Het lied van Swaffer
I
Swaffer lag in zijn groene stoel en genoot van zijn uitputting. Hij voelde hoe de grenzen van zijn vermoeidheid verliepen en wachtte gelukzalig het ogenblik, dat hij er geen aandacht meer aan zou kunnen besteden. Hij herkende steeds feilloos de tekenen. Aanvankelijk voelde hij zich kwetsbaar, daar hielp hij zich overheen. Dan kwam het gevoel dat ieder, die hem zou kunnen kwetsen, het de moeite niet waard zou vinden en tenslotte voelde hij zich de rest van alles. Dan was hij het ondeelbaar staartstukje van een gigantische deelsom, die de kosmos plotseling op zichzelf gepleegd moest hebben.
Swaffer wist, dat het proces reeds het stadium der zelfwerkzaamheid had bereikt. Hij hoefde er niets meer aan te doen. Hij regelde zijn houding in de groene stoel tot het uiterste en wachtte.
Hij had de uren van de dag verdienstelijk gevuld. Na het wakker worden had Swaffer op de kalender gezien, dat het de sterfdag van zijn moeder was; de vijftigste. Hij was dus jarig; zijn vijftigste verjaardag.
Toen hij een jongen van elf jaar was, had hij een brief aan zijn vader geschreven. ‘Verlanglijst’ stond er boven. De inhoud was: ‘Morgen zal ik twaalf jaar zijn. Morgen is mijn moeder dus twaalf jaar dood. Wij moeten als het kan de hele dag daaraan denken’. Sindsdien waren alle verjaardagen van Swaffer gewijd geweest aan de dode. Hij wist, dat haar dood zijn leven had mogelijk gemaakt. Zij had één leven, redeneerde hij, en dat heb ik. Over een huwelijk had hij dan ook nooit gedacht; je huwelijkt je moeder niet uit. Swaffer zelf was nog nooit op die formulering gekomen, het probleem bestond voor hem niet. Wel voelde hij in de dood van zijn moeder zo'n zinrijke bevestiging van zijn leven, dat hij met argwaan ieder bezag, die met blijheid verjaarde, liefst nog met de ouders erbij, levend en wel. Wat missen jullie een hoop, dacht hij dan.
Wetend, dat het zijn vijftigste verjaardag was, had Swaffer in de straat voor zijn huis gewandeld. Enkele mensen liepen hem zonder groeten voorbij; het had jaren geduurd voor men inzag, dat Swaffer niet te groeten viel. Hij herinnerde zich nog de tijd, dat men een praatje met hem wilde maken. Aanvankelijk vertelde men hem de dingen, die elke nieuw-aangekomen buurtbewoner weten moet. Maar hij had nooit geantwoord. Toen begonnen ze hem te vragen, hij scheen immers sterker dan de buurt. Maar Swaffer liet ze.
| |
| |
Uiteindelijk wilden ze hem beschermen. ‘Mijnheer Swaffer, er wordt veel van u verteld, ik weet natuurlijk, dat het niet waar is, maar wat kan ìk er tegen doen’. Swaffer werd er niet door getroffen. Hij deed zijn werk. Hij bleef elke dag met zijn houweel naar de steengroeve gaan, waar sinds mensenheugenis eenzaamheid heerste.
Deze dag echter wandelde Swaffer steeds maar de straat op en neer. Hij dacht. Waar de weg naar de groeve begon, keerde hij telkens om.
Toen de buurt eenmaal te weten was gekomen, dat Swaffer elke dag in de groeve werkte, kwamen waarschuwingen aan de kinderen: ‘Niet met meneer Swaffer meelopen, ook niet goeiendag zeggen, niets, niets, niets.’ Het was nog een kwestie van enkele weken, voordat men het in Swaffer als uitgebroken durfde beschouwen; hij werd gek verklaard.
Een zachte glimlach kwam in Swaffers gezicht. ‘Ik ben gek’, zei hij en keek terloops de etalage van de bakkerswinkel binnen en toen nog eens, alleen voor het wóórd: ‘Ik ben gek’. Hij bukte zich en raapte een steen op; voelde hoe hij paste in zijn hand, kneep en keek er toen goed naar. ‘Waardeloos’, zei hij, en zich weer bukkend legde hij hem op de plaats, waarvan hij hem had opgeraapt. ‘Later noemden ze me idioot, dat is eigenlijk erger’, dacht hij, ‘en dat deden ze juist toen ik zeker wist dat ik nooit gek zou kunnen worden’. Dat was een jaar of zeven geweest, nadat Swaffer voor het eerst de groeve was binnengegaan.
Hij was er de eerste keer niet diep ingegaan, een meter of tien maar. Hij was blijven staan en had gekeken in de donkerte, steeds dieper zijn oog richtend, tot hij niets meer zag en dus kon zien wat hij wou. Hij had de armen gespreid en gezegd; ‘Er gaat hier een nieuw leven komen, ik zal een nieuw getijde verwekken en alvermogend zijn. Het was een moeilijke tijd geweest. Swaffer was begonnen met de groeve te verkennen, de ontelbare zijgangen en verdere vertakkingen. Hij liet zich verdwalen en vond soms pas na twee dagen zijn uitgangspunt terug.
‘Zolang je er in kunt verdwalen, zolang kun je er niet vruchtbaar werken’, dacht Swaffer. Hij wandelde kalm en keek door een venster een kamer binnen, waar een moeder haar kind zoogde. Bijna liet ze het kind vallen, toen ze naar het gordijnkoord rende en het neertrok. ‘Het is verheven’, zei Swaffer halfluid en keerde weer om. Zijn wandelen had geen vaart, het was niet meer dan een voorwaarts verplaatsen van gewicht.
Elke avond was hij uitgeput teruggekomen en was dan in de groene stoel gaan zitten. Nooit zagen de buren licht in zijn huis branden. De leveranciers zetten hun waren tegen de deur. De postbode kwam er nooit. Wie het huis schoon hield, wist niemand; niemand wist wat er in stond.
Toen hij lange tijd de groeve verkend had, was de proef op de som geweest,
| |
| |
dat hij zich blinddoekte en lang op de tast had gelopen. Daarna had hij de doek afgedaan en was gaan luisteren. Hij wist niet waar hij was en dacht lang en hevig na over de verschrikking van een hongerdood in de duisternis. ‘Ik ken u toch’, had hij gezegd, ‘ik kan uw aderen voelen, ik hoor uw bestaan, ik tast uw hart. Ik ben uw bloed, ik ken u’. Toen had hij lang stilgestaan en, voordat hij zijn weg ging zoeken, nog gezegd: ‘ik wil zonder enige onzekerheid mijn weg vinden; laat mij anders in u sterven’. Hij had met zekerheid zijn weg gevonden, de handen aan de wand houdend. Buiten gekomen was hij huilend op zijn knieën gevallen om het geluk, want nog nooit had hij zo'n geluk gekend. Wel had hij er op zijn verjaardagen steeds een voorgevoel van gehad.
Sinds men hem toen met betraand gezicht door de straat had zien lopen, noemde men hem idioot. Maar Swaffer wist, dat hij nu kon gaan zoeken naar de stenen, hij kende de groeve nu en hij zou er de stenen vinden die de aarde in opperste kracht had gespannen, ergens tussen haar warme lagen. Swaffer zou ze haar ontnemen.
Hij wandelde. Boven hem klonk een gerucht. Aan een balcon openden de deuren en een jongeman verscheen. Swaffer keek op. De jongen was de enige, die in Swaffer eens angst had kunnen verwekken, een angst van buitenaf. Swaffer had hem jaren geleden ontmoet. Het was al in de tijd dat niemand hem groette. De jongeman was toen nog een kind. Hij was op Swaffer toegekomen. ‘Mijnheer Swaffer, het moet. Ik moet het u vragen.’ Swaffer was gewoon doorgelopen, terwijl de jongen naast hem in een soort razernij sprak. ‘Mijnheer Swaffer, als ik u zie moet ik altijd aan nare dingen denken. Net nog dacht ik dat er nu ergens op de wereld iemand heel verschrikkelijk aan het doodgaan is. Andere keren denk ik aan een klein schip in een storm terwijl het vriest. De kapitein staat op de brug en zijn matrozen lopen door het water om alles goed te houden. Hun handen bevriezen, mijnheer Swaffer, de kapitein kan zich dadelijk niet meer bewegen, mijnheer Swaffer, wat moeten we doen? En ook dat er iemand net van een hoge rots is afgevallen en zich niet meer kan bewegen. Hij ziet bloed uit zijn borst lopen en roept, maar ik ben de enige, die het hoort en hij is te ver weg. Weet u, dat er nu iemand aan het verdrinken is? Hij heeft nog een beetje adem, maar hij weet al bijna niets meer. Dadelijk zuigt hij zijn longen vol water. En ook denk ik wel aan een patient op de operatietafel, die wakker wordt en de chirurg ziet, die net de darmen tegen het licht aanhoudt. Hij springt van de tafel en de darmen rollen zich af. Wat doen we er aan, mijnheer Swaffer, u en ik?’ Swaffer was gewoon doorgelopen, maar er tuimelde een verschrikkelijke angst in hem. Pas toen hij in zijn groeve was, veilig onder de grond en de stenen wanden voelde, was hij kalm geworden. Wel had hij nog geroepen: ‘Wie kan mij die jongen
| |
| |
dát laten aandoen?’ maar hij wist dat er geen antwoord was dan naar de stenen te zoeken. Dat maakte hem wild en rustig.
Hij zag nu boven op het balcon de jongen staan. Een grote nieuwsgierigheid had hem plotseling bevangen en hij riep: ‘Ik ben jarig, hoe gaat het met je?’ De jongen dook verschrikt in de kamer terug. Swaffer wandelde verder, maar toen hij voor de derde keer het huis passeerde, kwam de jongen even naar buiten en riep: ‘U bent erg veranderd, het gaat goed’. Swaffer bukte zich, wreef zijn wang tegen de grond en mompelde: ‘Het komt door de stenen, moeder wat ben ik gelukkig, het komt door de stenen’. Voor het eerst in zijn leven had Swaffer een verjaarcadeau ontvangen.
Want de stenen had hij gevonden. Juist toen het dorp hem idioot - en dat is nog erger dan gek - ging noemen, was Swaffers leven begonnen. Hij had zijn groeve leren kennen, hij wist dat hij nu de stenen kon gaan zoeken. Het had nog wel vier jaar geduurd voor hij de eerste had, maar zijn arbeid was goed. Hij hakte in de diepste en meest afgelegen lagen van zijn groeve en onderzocht elke steenklomp. Hij begon 's morgens met een plaats te zoeken. Eerst ging hij lang staan luisteren. Zijn handen gleden langs de wanden, zoekend naar een vertrouwde tast. Dat duurde de hele morgen. Dan ging hij terug naar de plaats waar zijn hand het aangenaamst had gerust en daar ging hij hakken. Op een ochtend had hij zijn hand voelen trillen. Hij had niet verder gezocht, maar was gaan hakken, steeds dieper. Niets vond hij, maar langer dan gewoonlijk bleef hij arbeiden. Toen tenslotte zijn lamp doofde, wist hij dat het laat geworden was. Het moest middernacht zijn. Hij stond op en zou door het veilige labyrint naar de uitgang gaan, toen hij struikelde over een hoop stenen, die hij daar bij het hakken had neergeworpen. Bij het opstaaan zag hij het glanzen. ‘Een steen’, riep hij, en hem in de hand nemend had hij gelachen. ‘Weet, dat ik moet wenen’, riep hij, ‘weet ook, dat ik het doe. Aarde, ik herschep u, ik ben vader van geslachten en verwekker van een nieuw getijde. Mijn handen zijn doorschijnend, ziet, en mijn bloed treedt buiten de aderen. Als duizend slangen golft mijn lichaam voor mij uit. Ik sluit mij rond de steen, grote goede. Steeds zijt gij geweest, maar nu van mij’. Door de velden was hij naar huis gelopen. In de binnenste kamer van zijn huis had hij de steen op een tafel gelegd en in de groene stoel gelegen was Swaffer uitgeput in slaap geraakt.
Swaffer wandelde. Swaffer glimlachte. De jongen had hem een verjaardagscadeau gegeven. Hij had nog dikwijls aan de jongen moeten denken en zelfs overwogen of het niet goed zou zijn, hem mee te nemen naar de groeve. Toen hij dit eenmaal gedacht had, voelde hij zich niet schuldig meer tegenover de jongen. En nu had de jongen geroepen; ‘U bent veranderd, het gaat goed’. ‘Dat hebben de stenen gedaan’, dacht Swaffer en zag, hoe het jonge moedertje de
| |
| |
gordijnen heropende. ‘Het is verheven’, zei Swaffer weer en meende dat er een glimlach op zijn gezicht was geweest. ‘Ik zal alleen even de mogelijkheid overwogen hebben’, stelde hij zich gerust.
Hij had de straat al vele tientallen malen op en neer gewandeld en nu hij bij het einde kwam, waar het weggetje door de velden naar zijn groeve begon, voelde hij zich beslist. Hij keerde niet om, maar ging naar de groeve.
‘Het is vreemd’, zei hij nu luid, ‘het is zeer vreemd, dat Swaffer nu vijftig jaar is en thuis vijftig stenen bezit’. Hij verdiepte zich niet verder in de gedachte. Alleen vroeg hij nog: ‘Zou vijftig genoeg zijn? Zou Swaffer geen stenen meer willen?’
Bij een hek gekomen, opende hij het en stond voor de mond der groeve. Steeds had hij een diepe veiligheid ervaren bij het binnentreden en ook nu weer trad hij als een gezegende het gat in. Toen zijn vader stierf, had die hem gezegd; ‘Jongen, ik laat je wat geld en een oude groeve, een eeuwenoude. Ga er nooit zoeken, het is een kanker van heilloze koorts, de groeven zijn leeg, er zal nooit gevonden worden, nooit zal er vreugde zijn.’
Toch was Swaffer gegaan. De buurt had zich verbaasd. Het ontging niemand, dat hij bezield was door zijn werk, maar ook iedereen wist, dat de groeve leeg was. Swaffers leveranciers kregen echter steeds op tijd hun geld van hem, hij maakte nooit schulden en hij dronk niet. Hij was een idioot. Maar alle Swaffers hadden steeds de groeve in hun hart gehad, de laatste het meest; Swaffer de zonderling.
Swaffer liep door zijn groeve. Hij herkende de plaatsen waar hij had gehakt, vooral die waar hij de stenen had gevonden. Hij zag de hopen puin, die hij met eigen handen uit de wanden had geslagen. Hij knielde bij de oudste plaatsen. Hij betastte een brokstuk. Nauwelijks kon hij het tillen. ‘Hij was toen jong en in zijn blote lijf stond hij toen te hakken’, dacht hij. Met welgevallen herinnerde hij zich de vreugde, die hem doorstroomde, als hij zijn kleren uittrok en naakt begon te werken. Een intense huiver ging door hem heen en Swaffer schudde zijn lijf ernaar. ‘Ik was jong en sterk in u’, zei hij en tastte een wand. Langs alle plaatsen waar hij had gehakt, liep hij. Hij wenste weldadig omvat te worden en ontkleeedde zich langzaam en ging met zijn lichaam tegen de steen staan, die koud was; er liep vocht langs. Armen en benen spreidend drukte Swaffer zich tegen de wand, niets meer denkend. Hij was onmenselijk. ‘Aartsvader’, riep hij. ‘aartsvader’. Toen kwam de koude op zijn botten. Hij kleedde zich aan en liep zo snel naar huis, dat de mensen zich verwonderden. Alleen de ouderen zeiden: ‘Het is lang geleden, maar het is alsof Swaffer nu weer iets uit de groeve heeft gehaald’. De mensen vroegen zich af, wat het toch zou zijn. Wat haalt Swaffer uit de groeve? ‘Ga het hem vragen’, was steeds het eind van alle gesprekken. Maar aan Swaffer vroeg men
| |
| |
niet. Swaffer kon niet aangesproken worden. Alleen de jongen zei: ‘Vanmorgen kwam hij voorbij, hij zag er goed uit. Swaffer heeft mij alles uitgelegd. Hij heeft wel drie uur met mij staan praten. Hij heeft in de groeve een hoop antiek gevonden, dat er vroeger verstopt is. Hij kiest er het kostbaarste uit. Het staat allemaal in zijn huis. Mij heeft hij een ding laten zien’. ‘Wat dan’, vroegen velen. ‘Een tondeldoos’, zei de jongen. Iedereen lachte hem uit. De jongen voelde zich ellendig.
Swaffer kwam thuis en liep naar de binnenste kamer. Hij rangschikte alle stenen en keek er lang naar. Hij nam de kleinste in de hand en ging in de groene stoel zitten. Hij was uitgeput. Maar hij wist, dat hij de dag verdienstelijk had doorgebracht en elk uur goed gevuld. Hij had weer veel van vroeger beleefd en de jongeman had gezegd dat het goed ging. ‘Er zit niets meer in de groeve’, dacht Swaffer, ‘ik heb het vanmiddag gevoeld. Ik ga er niet meer heen’. Hij voelde zich langzaam leeg worden en klemde de kleine steen vaster in de hand. Hij keek naar de andere stenen en ging languit in zijn stoel liggen.
Het was een verjaardag geweest. ‘Ik ben vandaag alleen jarig geweest’, dacht hij. In de kast lagen zijn vijftig stenen.
| |
II
Terwijl een vaag verlangen zich van hem meester maakte, sliep Swaffer in. Hij lag stil in zijn oude groene stoel, die een dienstbaar bestaan in de leden had. Swaffer had de stoel geijkt tot de zijne door er steeds de gemoedstoestand in te vinden, die hij wenste. Zijn stoel schonk op Swaffers wens, wat Swaffer zichzelf niet kon geven. Swaffer gleed weg op de onderstroom van iets verlangen. Hij dacht de dag na. Een stille verwondering maakte zich van hem meester. ‘Dit is de eerste dag sinds ik leef, dat ik niet in de groeve heb gehakt’, dacht hij, ‘hoe vredig verliep hij, hoe stil is de groeve vandaag geweest’. Zich verbazend over de rust van de dag, die anders was dan alle andere, kreeg Swaffer onrust in het lijf. Hij zocht bescherming in de stoel. Hij verplaaste zich, zakte half uit het meubel. Zijn hand greep de leuning en als lava gleed hij op de grond. Swaffer was alleen. Languit lag hij en het verschrikkelijke speelde zich in hem af.
Van het huis vielen de muren weg. Niet plotseling, als tijdens een hevige brand, maar langzaam alsof iemand ze beheerst langs hun steunpunten onder de aarde trok. De sterren waren erbij betrokken. Zij gingen banen beschrijven. Swaffer tekende ze met de hand na. Ze gingen tot uit de hemel. Een aantal van de schoonste bleef echter steeds nauwere cirkels maken tot zij eindelijk tezamen vloeiden en hevig lichtten. Swaffer voelde de straling warm
| |
| |
op zijn lijf. ‘Sterrenzon’, riep hij, ‘zal ik nog ooit een steen vinden?’ De sterren gingen weer bewegen in groepen. Swaffer telde ze. ‘Vijf maal tien vijftig’, fluisterde hij; het zijn mijn stenen. ‘Kom terug, kom hier, kom naar Swaffer, jullie bent van mij, ik heb jullie losgemaakt, kom hier, iedereen kan je zien!’ Hij gilde op het laatst. Zijn lichaam maakte vreemde bewegingen over de vloer, bewegingen van aardlagen tijdens een beving, een langzame schok. De sterren voegden zich aaneen en Swaffer las: ‘Hoogmoedige, wilt gij bepalen wanneer de aarde dor zal zijn?’ Maar Swaffer glimlachte. ‘Nu ken ik u weer, dans maar, mij ontspringt ge nooit meer, ik sta u niet meer af’. Toen gingen de sterren uiteen en verdwenen over de grenzen der duisternis.
Swaffer sprong op. ‘Kom hier!’ gilde hij, ‘ik heb jullie geroepen, luister naar mij, kom hier, ik zeg het toch!’ Het was aardedonker. Swaffer zag zijn sterren niet meer en hij wist dat de duisternis nu volkomen werd. Hij ging staan; ‘Daal maar, als mijn licht in u is vergaan, wil ik ook in u zijn, daal maar!’ Hij verhief zijn handen om de duisternis te tasten.
Zo werd hij wakker. Hij greep zijn stoel en ging liggen. Even lag hij in een schemerig denken, toen wist hij het. ‘Mijn stenen!’ Hij veerde op en rende naar de muur. In de kast lagen naast elkaar de stenen, de vijftig. Swaffer nam er vier in zijn handen en kuste ze wild. Hij likte de stenen, omspeelde ze met tong en lippen, rook, en droogde ze in zijn handen.
Toen het daglicht de kamer opende, wist Swaffer wat hij bezat en wat hem ontbrak. ‘Ik zal nooit meer stenen vinden, nooit meer ga ik in de groeve. Maar gij’ - en dreigend wees hij naar de kast - ‘gij wilt mij ontsnappen. Wij zijn niet veilig meer, de muren kunnen gebroken worden, de kast geopend. Gij wordt begeerd. Wij zijn niet veilig meer’.
Swaffer ging niet meer de velden in naar zijn groeve. Iedereen wist het en ieders gesprek was er naar. Toch verliet Swaffer dikwijls zijn woning, 's morgens in de donkerte. In zijn huis brandde nu licht. Nooit was het uit. Men kon het van de straat zien. Het was alsof het pand bewoond geworden was en plotseling onderhouden.
Maar in de bewoner was een haveloze leegte begonnen. Soms kwam hij midden op de dag thuis. Dan opende hij de kast, keek aandachtig naar de stenen en ging weer gehaast weg.
Hij maakte tientallen reizen. Na acht dagen kwam hij terug met een groepje werklieden. De buren kwamen zien wat er gebeurde, maar de werklieden spraken niet over hun taak. Wel over Swaffer, voor wie zij blijkbaar een grote bewondering koesterden. ‘Hij is een genie’, zei een hunner, ‘hij weet meer van ons vak dan wij allemaal samen’. ‘Wat is jullie vak?’ Een antwoordde: ‘Wij maken brandkasten’.
| |
| |
De brandkast, die Swaffer kreeg, was door hemzelf ontworpen. Hij was even groot als zijn huis. Swaffer liet van zijn huis een brandkast maken en zo duivels waren zijn vindingen, dat de werklieden soms huiverden bij de uitvoering ervan.
De buurt verwonderde zich over Swaffer. Hij groette nu de kinderen. Hij groette zelfs de ouderen. Weinigen knikten terug, alleen de kinderen liepen hem na. Hij wandelde door de velden, zelfs langs zijn groeve. Weids zwaaide hij een groet: ‘Swaffer heeft u leeggevreten, gij zijt gevaarlijk nu, niemand mag u betreden’. Hij knikte naar een koe: ‘Rustig kauwen, rustig kauwen, dikwijls verteren en dan voor melk zorgen’, zei hij en de kinderen rondom hem zwegen ernstig.
Tijdens een milde zomerwarme middag was hij ver gegaan. De kinderen waren hem bijna tot het eind gevolgd en nu hij zich uitstrekte en naar de zon keek, meende hij ze nog te horen. ‘Niemand kan mij deren, dan wie mij binnengaat’, zei hij, en trachte te rusten. Hij kon zich niet kalm maken. ‘Niemand toch kan mij volgen, dan wie mijn stappen zet’, zei hij. Maar hij geloofde zich niet. ‘Ik ben voor iedereen veilig, behalve voor niemand. Verdelg hem, ik ben niet veilig’. Hij sprong op en rende naar zijn huis, bezeten door een vezelige angst.
Langs de werklieden liep hij naar binnen, naar de kast en nam enkele stenen. In de groene stoel gezeten liefkoosde hij ze. ‘Geen mag het lukken’, zei hij. Een voor een betastte hij de stenen, hij draaide ze en van de vlakken ving hij elke straal. Een geur van warmte kwam uit zijn lijf. ‘Ik zal jullie beschermen’, zei hij en genoot van een pijnigend verlangen naar veiligheid.
Het gedreun van hamers deed hem opstaan. Hij ging naar de werklieden en zag dat zij een brok graniet naar binnen manoevreerden, een glanzend stuk rots, vierkant. Een massa van acht kubieke meter. Takels en lieren trokken het gevaarte. Swaffer keek glimlachend vanuit zijn kamer naar het werk.
Vijf dagen werkten de mannen. Swaffer ontwierp inmiddels nieuwe beveiligingsmaatregelen. Hij was juist klaar met het berekenen van de capaciteit van een vuurverdelgingsapparaat, toen de voorman binnenkwam en meldde, dat het werk voltooid was. ‘Het eerste althans’, zei Swaffer. Hij liep naar buiten en de mannen gingen met hem mee. Hij sloot de deur achter zich en peinzend bleef hij staan: ‘Staat hij op onveilig, weet hij van het grote gevaar?’ ‘Hij moet het doen, als u nu naar binnen gaat’, zei de voorman. Swaffer opende de deur. Hij kon door de gang in de binnenste kamer van het huis zien. Hij raapte een massief brok hout op en wierp het met een boog op de vloer, vlak achter de deurdrempel. ‘Doe’, riep hij, maar de klank was nog in zijn mond, toen het al voorbij was. Er was iets onherstelbaars gebeurd. Het verpletterende, zwarte brok graniet was geluidloos en
| |
| |
met grote snelheid uit de zijwand gegaan. Er klonk een flauw gerucht van versplintering. Toen was de gang weer vrij. De werklieden lachten schril en te lang. Swaffer trad naar binnen en zag de platgedrukte en uitgedijde houtmassa tegen de stalen muur. Hij nam een apparaatje uit zijn zak en mat de dikte van de houtlaag. ‘Twee millimeter, heren’, zei hij, ‘dat betekent, dat de grote steen van graniet zijn vaart heeft bedwongen op twee millimeter van het staal. Dat is voldoende. Het verrichte werk is van de vereiste kwaliteit. Ik dank u’.
Toen noodde hij de voorman mee naar binnen en vouwde op de tafel papieren uit. Vijf uren bleven zij samen praten. Daarna ging de voorman naar buiten en vertelde zijn mannen, dat er nog meer beveiligingen moesten worden aangebracht. ‘De deur is niet de enige toegang tot dit huis, wij moeten tot het einde gaan’, had Swaffer gezegd. ‘Er is een grote noodzaak mij veilig te stellen’.
In de tijd van de werkzaamheden leefde Swaffer buiten. Dagelijks ging hij met de stenen in een valies naar de ingang van de groeve en bleef daar tot zonsondergang zitten. Swaffer ging de groeve niet meer in. 's Avonds teruggekeerd legde hij zich in de stoel, naast zich het valies. Maar hij sliep niet rustig meer. Als hij 's morgens de werklieden binnen liet - na de grote afweer op veilig te hebben gesteld - was hij bezweet. Elke morgen schrok hij van de aanwezigheid van de mensen, op wier komst hij rekende. Hij opende dan de deur, bleef dodelijk beangst ze aanzien, alsof hij door verre stralen stond vastgehouden aan elke porie van zijn huid. De mannen zeiden goedemorgen en langzaam won Swaffer beweging. Hij liet ze binnen, nam zijn valies en verliet zonder spreken het huis. ‘Hij is vreemd’, zei de voorman, ‘maar zijn tekeningen zijn geniaal. Zij spreken en luisteren. Ik zal trachten te verhinderen, dat hij ze vernietigt’. Dat was op de voorlaatste dag. Swaffers huis was bijna een brandkast, was bijna steen.
Toen het werk voltooid was, controleerde Swaffer de beveiliging. Hij onderzocht het geringste detail, en zelfs dieren stelde hij aan de moordende installaties ter beproeving. Het hele huis rook naar bloed. Hij beproefde het huis, als was hij een doormeetapparaat, gevoelloos, maar volmaakt. ‘Ik ben hoogst tevreden’, zei hij tenslotte, ‘zelfs diep gelukkig, omdat gij hebt gedaan, wat er van u verlangd werd. Ik zal u betalen, wat het werk in mijn ogen waard is’.
Hij nam de voorman mee naar binnen. ‘Het is me alles waard, wat ik bezit’, zei hij, en gaf de man een geringe geldsom. ‘Meer bezit ik niet’.
De voorman antwoordde onmiddellijk. ‘Meneer Swaffer’, zei hij, ik neem uw kleinigheid aan, maar tevens zal ik u niet de overige manieren noemen, waarop ik in uw huis zou kunnen inbreken. Als u die wilt horen, moet u
| |
| |
mij meer betalen’. ‘Ik ben Swaffer, ik ben voor ieder veilig, maar niet voor u’, sprak Swaffer, ‘bewijs mij, dat gij meer zijt dan ik; ik zal alles op onveilig zetten’.
Zij gingen naar buiten en Swaffer sloot het huis. ‘Ga uw gang, ik zal wandelen en bewijs mij uw vermoedens’.
Hij ging heen en wist, dat hij verloren had. ‘Ik ben zinloos’, dacht hij, ‘ik ben de kwetsbaarheid, ik heb Swaffer verloren’. Hij ging languit op de grond liggen en zo vond de voorman hem. De voorman droeg het valies, droeg de vijftig stenen van Swaffer. Hij had de inbraak snel gepleegd.
‘Voor deze stenen wil ik het werk afmaken’, zei de voorman, ‘geef mij er nu drie, en als het werk voltooid is, de andere zevenenveertig’.
Swaffer nam de kleinste steen in de hand. Hij wandelde met de voorman terug naar zijn huis. ‘Het is een kleine steen’, dacht hij. Hij wist de plaats, waar zij gelegen had, waar zij in de aarde had moeten wachten op de hand die haar nu droeg. ‘Gij zijt alles wat ik bezit, gij zijt mijn leven, gij zijt mijzelf. Maar wij zijn niet veilig. Ieder kan ons in huis verdelgen. Nog vele manieren zijn er opengebleven. Wij zijn niet veilig. Ik moet u beschermen’. Hij liep zijn huis binnen en ging in de groene stoel liggen.
‘Ik zàl u ook beschermen. Wie kan u mij ontnemen, als ik u schenken ga? Wie zal u ooit zó bezitten, dat gij niet meer van mij zij? Als ik u schenk, blijft gij van mij. Als ik u houd, kan ik u niet beschermen’.
Hij nam drie stenen in de hand en gaf ze aan de voorman: ‘Luister naar mijn taal, stenen aanhoort mij. Gij zult van hier gaan naar vreemde plaatsen, gij zult in de ogen van vele mensen zien, maar mijn licht zult ge dragen, mijn klank zal uw naam zijn en nooit zult ge meer zijn dan mijn bezieling. Steeds zullen andere kleuren u omlijsten, maar uw glans blijft hier. Ik sta u niet af. Nooit zult gij gekend worden’. Toen sloot hij de vingers van de voorman rondom de stenen. ‘Noem mij nu de overige manieren, ik zal er beveiligingen tegen maken’.
Toen hij 's avonds ging rusten, liet hij zijn blik gaan over de zevenenveertig stenen en wist hun veiligheid gedragen door de drie, welke het huis hadden verlaten. ‘Eèn waart gij, een zijt gij, zelfs mijn dood zal u niet scheiden’. Hij sloot de ogen en vond een rust, die een vermoeden droeg van kinderjaren. Swaffer sliep, omgeven door liefde en veiligheid. De groene stoel omsloot hem.
Swaffer tekende de beveiligingen. Hij was een groot beveiliger. Hij werd moordenaar met de moordenaars en ving hen, voor zij het wisten. Swaffer bleef zichzelf vóór en hij wist, dat er geen scherper tegenspeler kon bestaan. Hij vocht op leven en dood. De inbraak van de voorman had Swaffers listigheid bezeten gemaakt. Hij stierf bijna aan zichzelf. Hij legde zich hinderlagen,
| |
| |
die hij nog nauwelijks kon ontwijken, om daarna nog verder te gaan, tot nog slechts één man eraan kon ontsnappen: Swaffer. En dan tekende hij. Soms riep hij midden in de nacht de mannen, die nu in het huis bleven slapen. Dan gaf hij ze wenken, die allen met stomheid sloegen, want Swaffer kende alle wetten van insluiting, zelfs de nog onbekende. De mannen voelden zijn grootheid en wisten dat Swaffer alles kon openbreken. Geen werk nog hadden zij in hun leven voltooid, waarvan Swaffer niet terloops de onmacht bewees.
Slechts Swaffer zelf was nooit verbaasd. Hij kende de stem waarnaar hij luisterde. Zij sprak uit dezelfde bron als waaruit eens de macht ontsproot, die hem de aarde dienstbaar gemaakt had tot in glanzende stenen. Hij verheugde zich in het nieuwe leven, dat hem eigen was. Zijn wangen kleurden dieper en zijn gebaren kregen een grotere zekerheid. Hij wist zich voor veiligheid geboren en de nieuwe stem bracht hem veiligheid. Steeds jonger werden zijn ogen en met een verre weemoed kon hij soms naar de stenen kijken. Dan huilde hij.
Toen het werk voltooid was wandelde Swaffer vele malen rondom het huis, dat liefelijk scheen. Maar vele helse machten lagen er in te wachten en geen daarvan liet Swaffer onbeproefd. Hij ontstak vuur en zag het gedoofd. Hij maakte licht en zag het duister worden. Hij spoot kwade dampen in de kamer en voelde hen zeewind worden. Hij zag water tot kleine plassen verzwolgen en dieren tot vreemde geuren verdund. Hij beproefde alle machten, en met hen de werklieden. Toen geen afweer gefaald had, zwegen de werklieden. Zij begrepen, dat zij een veiligheid hadden geschapen, die zij zelf niet meer konden doorbreken. ‘Ook voor u ben ik veilig’, zei Swaffer, en de mannen voelden zich betrapt. Zij verfoeiden hun werk. Zij gruwden van angst en ontliepen de marteling van dit aanschouwen.
Toen zij terugkeerden had Swaffer gesproken. De zevenenveertig stenen lagen in een vaste rij. ‘Gij allen zijt gegroeid tot ik u glans kon geven. Gij zijt geboren uit de aarde, die ik bedwongen heb. Gij hebt mij vreugde gegeven en ik laat u gaan. Want dit is uw hoogste binding: mijn veiligheid, en die is nu geschapen. Gij zult naar vele mensen zien. Tesamen of gescheiden zult gij nu verder leven, maar weet dat elk van uw glanzen mijn veiligheid betekent, en dat al uw schoonheid mij leven geeft tot voorbij de dood. Geen uwer zal herkenbaar zijn dan in uw verbondenheid, die elk uwer bewijzen kan. Ga uiteen en blijf verzameld, nooit zult gij gebroken zijn’.
Swaffer liep naar voren en overhandigde de mannen de stenen: ‘Dit zal u tevreden moeten stellen, want ik kan u niet betalen’. De voorman betaalde hij met de tekeningen. ‘Deze zijn van u en al bouwt gij de wereld er naar vol, zij zijn niet meer waard dan de wapens van mijn huis. Wat zij u nog opbrengen, is uw verdienste niet, zij waren slechts voor mijn huis. Zij zijn niet
| |
| |
van uw hand; ik schenk ze u met verdriet, want ik geloof, dat gij een goed mens zijt. Tracht ze zelf nog te vernietigen. Ik mag mij niet aan uw bezit vergrijpen’.
Toen liet hij de mannen gaan en sloot zijn thuis. Alle beveiligingen - behalve die der binnenste kamer - stelde hij scherp. Alleen de dood zelf zou nu het huis nog binnen kunnen. ‘Maar u vrees ik niet’, glimlachte Swaffer, ‘voor u zijn wij altijd veilig’. Hij opende de kast en de leegte ervan vulde hem met geluk. Hij ging in de groene stoel zitten in de binnenste kamer en stelde de afweer ervan op onveilig. Het was de enige afweer, die hij niet had kunnen beproeven, hij zou haar niet overleefd hebben. Alleen vanuit de stoel kon Swaffer hem regelen; zou hij de stoel verlaten, zonder hem buiten werking te stellen, het zou Swaffers dood zijn.
De binnenste kamer kon alleen beveiligd worden als Swaffer daar in zijn stoel zat. ‘Wie mij tot hier benadert, is waard met mij te sterven’. Hij genoot van de gedachte. Toen sliep hij in.
Hij was nu een vrij man. Als hij zich niet bezighield met het oliën en controleren van de afweren, genoot hij in zijn groene stoel van de aanwezigheid der veiligheid. Soms verlustigde hij zich in pogingen het huis binnen te dringen. Soms stak hij het in brand en het liefst zou hij een gang gegraven hebben vanuit de tuin tot onder de kelder. Maar hij had een onoverwinnelijke afkeer gekregen van graven en hakken. Hij liet het dan ook bij de zekerheid dat in de kelder de afweer eveneens volmaakt was.
Zijn grootste vreugde was om rustig het huis te verlaten, de afweren achter zich op gevaar zettend. De volgorde daarvan was reeds een zo verheffende moeilijkheid, dat de geringste afwijking een lange studie noodzakelijk maakte.
Als Swaffer een afwijking in de volgorde had geschapen en niet meer terug kon, dan ging hij rekenen. Soms vond hij snel de oplossing. Eenmaal duurde het anderhalve dag. Hij was volkomen uitgeput toen hij eindelijk de weg had gevonden om de te vroeg ingestelde afweer van achteren te benaderen. Maar welk een heerlijk onderaards gevoel ervoer hij toen het hem gelukt was. Hij was de enige, die de afweren op verschillende wijzen kon combineren en daarbij de code kende voor een veilige terugweg.
Steeds oefende hij, tot hij tenslotte alle mogelijkheden had berekend en elke situatie in zijn huis meester was. Hij voelde zich weer als in de groeve, die hij ook zo diep had verkend, voordat hij met het hakken was begonnen. Hij leefde intens tijdens de arbeid van zich volkomen te gewennen aan elk aspect van de nieuwe veiligheid. Toen hij zich de afweersystemen in alle verscheidenheid niet meer hoefde te herinneren, omdat hij ze in het gevoel had, kon hij soms, - als vroeger in de groeve - voorzichtig met de hand tegen
| |
| |
de muur staan, diep luisterend tot de gevaren van het huis zich voor hem oplosten.
Hij genoot er zelf van om te gaan slapen zonder enige afweer in te stellen. Dan legde hij zich in de groene stoel en peinsde over de gevaren, waaraan hij bloot stond. Zijn stenen kwamen hem weer in de gedachten, en verheugd over zijn met angst geladen onrust sliep hij dan in.
Leven in het huis was voor Swaffer tenslotte een zalige ervaring. Steeds veelvuldiger liet hij na de afweren in te stellen; zijn veiligheid kon bijna zelfstandig bestaan. Swaffer gaf er zich aan over. Hij genoot innig van de wetenschap dat hij zich een veiligheid had eigen gemaakt, die hij nooit als een gevoel in zijn lijf kon beleven. ‘Zij omsluit mij zeer nauw, maar in mij is zij niet’, dacht hij. ‘Ik heb haar gemaakt met alles wat ik ben, daarom past zij mij zo volmaakt, maar in mij is zij niet’.
Swaffer voelde zich dicht bij zijn leven. ‘Er kan mij niets gebeuren’, dacht hij, ‘ik ben mij zeer nabij’.
| |
III
Swaffer ging van huis. Hij had in de vroege morgen een raam geopend aan de achterzijde van het huis en over de velden gekeken. Het was mistig. Over de velden hing de adem van een grote vrede en Swaffer voelde zich niet anders. Hij had een papier genomen en er iets opgeschreven. Lang keek hij er naar om het diep in zich te laten doordringen. Er stond: ‘Ik prijs mij, want hoog ben ik gestegen. Geen mens is veilig voor mij, ik bezit de veiligheid’.
Daarna was hij gegaan. Hij wandelde naar zijn groeve en doorkruiste die volledig. ‘Vreemde moeder’, zei hij, toen hij weer aan de ingang was gekomen, ‘vreemde moeder, uw schoot is mij zo lief. Ik kan nooit meer in u terug, want ik nam uw leven mee’. Hij liet zijn handen langs het harde steen gaan. ‘Ik ken u zo volkomen, mijn leven heb ik in u gevonden en het is veilig. Ik heb het veilig gesteld’. Hij voelde een groot verlangen, zich op de bodem te werpen en hartgrondig te huilen. Het zou een heerlijke ervaring zijn, wist Swaffer, maar hij week voor zijn zekerheid: ‘Ik ben mij meer nabij dan uw grond’, zei hij. Hij richtte zich zo hoog mogelijk en sloot de hekken.
Hij dacht aan de woorden van zijn vader, die hem tegen de groeve had gewaarschuwd. ‘Hij wilde zich in mij veilig stellen, hij was niet bestand tegen een nieuwe Swaffer. Hij moet veel begrepen hebben, maar het belangrijkste niet’, zei Swaffer en nam het besluit zijn vader met een bezoek te vereren.
Hij reisde in de trein naar zijn geboorteplaats. Over een lange dijk zou hij naar de begraafplaats moeten, dat wist hij. Er zou veel wind staan en het kerkhof was ongetwijfeld gesloten.
| |
| |
Hij had zich niet vergist. Swaffer klom op het hek, en sprong in het kerkhof. ‘Gegroet vader, gegroet moeder’, zei hij, ‘ik kom u bezoeken’. Hij dwaalde langs en over vele graven, tot hij bij een steen kwam, die hij herkende. ‘Steen uit onze groeve’ zei hij, en knielde neer en rook. Voorzichtig liet hij zijn handen over de koude oppervlakte gaan en een warm gevoel doorstroomde hem. ‘Steen van de Swaffers’ mompelde hij en wierp zich erop. Hij huilde zoals hij aan zijn groeve had willen huilen. Zijn tranen vielen op de zerk en toen hij zijn ogen opende, zag hij enkele druppels in de uitgehakte letters lopen, die zijn moeders naam betekenden. ‘Er zal nooit gevonden worden’, weende Swaffer. ‘Vader heeft mij toch gezegd, er zal nooit gevonden worden, er zal geen vreugde zijn’. Met zijn vingers liep hij de letters van zijn moeders naam na, toen die van zijn vader. De inkepingen werden nat. ‘Uw zerk is er gevonden’, Swaffer huilde schokkend, ‘uw zerk’. Hij bewoog zich liggend over de steen. ‘Vader, moeder’, riep hij, ‘ik ben dood, hoor toch naar mij, ik ben dood’. Op handen, knieën en voeten kroop hij over de steen. ‘Kom eruit’, gilde hij, ‘vlug, kom er uit. Het is onze hoogste tijd, wij zijn samen’. Met zijn handen over de namen van zijn ouders verloor hij het bewustzijn.
Toen hij ontwaakte ging hij terug naar zijn huis. Hij liep als iemand, die zijn aangeboren bewegingen aan het opgebruiken is. In de trein keken de mensen naar hem. Swaffer zat in een houding, waarin een ander omgevallen zou zijn. De schokken van de trein bewogen hem als een duikelaar.
Toen Swaffer bij zijn huis kwam, was hij bijna aan het eind van zijn bewegingen. Hij haalde de sleutel uit zijn zak en trachtte de deur te openen. Hij was de draaiformule vergeten. Hij kon de deur niet openen. Hij zou de deur nooit meer kunnen openen. Hij kon zich niet meer herinneren, dat hij de formule ooit geweten had. Hij kon zich zelfs niet meer brengen tot een poging om te herinneren. Hij was een ander. Hij stond voor de gesloten deur van de veiligheid van een ander.
Een razernij maakte zich van hem meester. Hij voelde een bovenmenselijke energie in zich opkomen, die hij niet herkende. Hij had haar ook nooit gekend. ‘Laat mij binnen, of ik vernietig u’, riep hij en beukte de deur, hij sloeg een ruit in. Er klonk een zucht boven hem en terwijl Swaffer opkeek, viel een zware steen in zijn gelaat. Swaffer voelde met zijn hand en tastte in bloed. Hij reinigde zijn ogen en herinnerde zich. ‘Mijn veiligheid keert zich tegen mij, zij is groot. Ik kan haar niet meer doorzien, ik ben groot. Ik moet u overwinnen’. Hij legde zich neer en keek omhoog.
Boven hem waren sterren in de hemel. Swaffer glimlachte met zijn verwoest gezicht. ‘Dag sterren’, zei hij, ‘dag mijn stenen. Ik heb u met mijn hart gebaard, mijn liefde bracht u uit. Maar ziet wat tussen ons staat’. Hij keek
| |
| |
naar het huis en zag een licht erin branden. Swaffer voelde zich als oude aarde die koren kiemt. Hij stond op en schreed naar huis. ‘Mijn hart zult gij niet raken, duivelen, de glans van mijn hart zal me genezen’. Hij verlevendigde zijn laatste bezit en in het diepst van zijn wezen voelde hij de grote kracht wassen. ‘Ik zal de ban van dit huis breken’, sprak hij, en stak het aan. Vele malen ging hij rond het huis en de vlammen laaiden hoog op. Maar de hitte keerde zich tegen hem en Swaffer vluchtte. Emmers water wierp hij door de ramen, maar het glas herstelde zich en een regen viel van het dak.
‘Mijn hart dan’, gilde Swaffer, en hij beukte zich door de voordeur, razend in triomf. Hij veegde het bloed uit zijn ogen en spuugde zijn mond schoon. Met een verschrikkelijke sprong wierp hij zich in het huis. Zijn bovenzinnelijk gestemde oren hoorden de verbrijzeling van zijn linkervoet onder het uitschietende graniet. ‘Gij zijt goed’, zei Swaffer, ‘geen indringer zult gij ooit toelaten’. Hij voelde een strakke vreugde. Hij sleepte zich terug langs het nu uitgestorven stuk steen en sloot de deur. ‘Slechts voor mij zult gij wijken’. Hij wist weer, dat het huis vol was met wapenen en dat geen macht ter aarde hun werking zou kunnen bedwingen. ‘Ik herken u, maar ik kan u niet meer doorzien’, zei Swaffer, ‘ik heb u leven gegeven en ik zal u tot het uiterste beproeven’.
Hij kon geen pijn voelen, hij liep scheef maar zeker. Een donker spoor bleef achter hem. Met een dreun sloeg hij door de grond en in de kelder viel hij op een spijkerbed. Jubelend ontstond in hem een lied, het lied van Swaffer. Bloedstromen liepen over zijn lijf en hij herkende ze als tekens van zijn leven. ‘Ik leef’, zong hij met vaste stem.
Door heel het huis ging Swaffer. Rillend vlees droeg hij aan zijn beenderen, zijn lijf krampte. Maar Swaffer voelde geen pijn. Geen klank van zijn lied verstomde.
Het huis krenkte hem tot het onmenselijke, tot een nieuw geluk. Swaffer zong en zijn lied deed de vezels grotesk trillen. ‘Maar mijn hart zult gij niet raken’, klonk uit de man.
Toen hij voor de binnenste kamer stond, had hij het hele huis veroverd. Vele malen was hij reeds voorbij de kamer gekomen, waar zijn stoel stond, maar steeds was hij verder gegaan. Het gehele huis wilde hij overmeesteren. ‘Doe toch uw plicht’, zong hij, ‘doe toch uw werk. Want Swaffer is een groot man, hij schiep u sterker dan hij is, maar voor zijn hart moet gij bezwijken’.
Hij kon zijn hart al zien.
Overal trad hij, overal werd hij verder vernietigd. Toen hij tenslotte voor de deur der binnenste kamer bleef staan, wist hij dat niets had gefaald. Zijn
| |
| |
veiligheid was een meesterwerk. Hij trad de kamer binnen en viel in de stoel, die onmiddelijk warm werd en het bloed opnam als een dorstig dier.
Swaffer legde zijn hand tegen zijn hart. De klopping ervan voer door zijn lichaam en schonk zijn wonden hun vaart. Hij zong al zwakker. Hij voelde zich uit zijn lichaam gaan. ‘Het laatste dan, niets mag gefaald hebben’, zong zijn stem. Hij gleed uit zijn stoel en zette de laatste afweer op onveilig. Hij rolde heen en weer over de grond. ‘Nu moet het gebeuren, laat ons toch dit nog meemaken’, fluisterde hij, ‘nu moet het gebeuren, hier ben ik nooit zeker van geweest’. Hij zag hoe de deuren zich sloten. Swaffer richtte zich op als bezat hij nog alle leven. Recht uit zijn borst klonk nu geluid. Alleen Swaffer verstond zijn lied nog. Het zong: ‘Als gij mij niet vernietigt, heb ik gefaald’.
Toen daalden uit het plafond langzaam de spiesen. Tastend gleden zij naar onderen, zoekend naar contact. Swaffer hoorde zich nog: ‘Gij zijt zeer goed en meer dan ooit een man geschonken is. Hoog zij ik geprezen, niets heeft gefaald’. De man richtte zich op en legde zijn arm tegen een spies. Even hield hij haar tegen. Toen leidde hij haar naar zijn hart, waar het lied nog was.
|
|