Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
2
Jouw maandagse woorden
zijn van zondag vervuld;
je daaglijkse kleren
ruiken naar heimwee;
je zaterdagse voeten
zijn van heilige herten.
Je loopt in en uit
een rijk van fabels,
ik vind je verscholen
in de kelk van bloemen;
je smaakt naar honing.
| |
[pagina 26]
| |
3
Jij bent zo onbegonnen,
een lente in februari;
je komt op hoge benen
langs alle avondstraten
en glimlacht plotseling
onder de wolk van je voorhoofd;
je handen genezen
als een maartse regen -
Alle verdriet ben je voor,
jij warme augustus.
| |
4
Je haren bedwelmen
mijn ziel en mijn zinnen,
ik ben in je aandacht
als een ree gevangen;
jij kluistert mijn voeten
aan heilige grond.
Je lacht prinsheerlijk
vanuit je hemel.
| |
[pagina 27]
| |
5
Jij bent mijn verlangen,
mijn goede nacht,
mijn stralende morgen,
mijn zachte avond.
Jij bent mijn heimwee,
mijn verre heuvel -
paradijsvogel, jij.
| |
6
Van bloemen heb je
de oogopslag,
van hoge bomen
de blik naar de verte;
jij hebt van de hemel
alle de sterren
en van de aarde
de eeuwige lente.
|
|