Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 690]
| |
Kroniek‘Christus niet ontmoet’Jac. de Rooy S.J. schreef in het dagblad De Tijd een boekbespreking over Zuster Luc, dat is de nederlandse vertaling van The Nun's Story door Kathryn Hulme, een ietwat geromantiseerd verslag over het leven van een belgische religieuze, die na jaren van krankzinnigenverpleging het klooster verliet. Hij noemt dit een eerlijk boek, dat door kloosteroversten met aandacht gelezen dient te worden, maar tevens een oneerlijk boek, omdat het beschrevene niet geheel kan overeenkomen met de werkelijkheid en vooral, ‘omdat er aan ontbreekt, wat het wezen uitmaakt van de religieuze roeping, namelijk: de persoonlijke overgave aan Christus’. Dit laatste bezwaar vat de schrijver van de bespreking samen in de volgende woorden: ‘Deze boeiende vrouw heeft Christus niet ontmoet. Als zij dit gedaan had, was zij misschien nooit uitgetreden, of: nooit ingetreden. Datgene wat religieuze roeping zin geeft: het onverdeeld van Christus zijn, missen we hier. Zuster Luc is een nobele vrouw en een sterke persoonlijkheid, maar uiteindelijk een “filantroop in haar habijt”. Dit leven is niet doortrokken van het mysterie der maagdelijkheid. Daarom kon zij niet volhouden en is haar religieus leven een trieste mislukking.’ Bij wat volgt, gaat het mij om de letterlijke tekst van deze woorden. Ik vind die uitermate onfatsoenlijk. Ik neem aan, dat ze neergeschreven zijn zonder enigerlei grievende bedoeling. Ik houd mij overtuigd, dat de schrijver in het boek, door hem beoordeeld, werkelijk een element van religieuze zelfonthulling heeft gemist, waardoor de tekst hem beter zou hebben gesmaakt. Ik ontzeg hem op generlei wijze het recht, dit kenbaar te maken in een bespreking. Veeleer beschouw ik dit als zijn plicht. Niettemin voel ik mij gedrongen, met klem protest aan te tekenen tegen de woorden, waarin hij zich uitdrukte. Of de vrouw, die in The Nun's Story beschreven wordt als Zuster Luc, waarlijk roeping tot het kloosterleven heeft gehad of zich in dit opzicht in zichzelf heeft vergist, kan bij de bespreking van haar levensverhaal een bijzonder ernstige vraag zijn. Laten wij aannemen, dat zij zich in de schatting van haar eigen persoon volslagen vergist heeft. Persoonlijk geloof ik dit niet, maar het doet hier niets ter zake, hoe ik erover denk. | |
[pagina 691]
| |
Er kan een vrouw bestaan met sterk filantropische driften, die ten onrechte de geldingsdrang van deze persoonlijke aanleg vereenzelvigt met de bekendwording van Gods bedoelingen. Zij kan die schijnbare bekendmaking voor een religieuze roeping houden. Zij kan aan die gewaande roeping gehoorzamen. In zulk een geval is het niet onmogelijk, dat zij bitter wordt ontgoocheld. Zij zal dan wellicht een zware tweestrijd moeten doorworstelen. Het inzicht, zich vergist te hebben, zal haar de harde plicht opleggen, overeenkomstig dit inzicht te handelen. Een tijdlang zal zij zich stuurloos en misschien wanhopig voelen. Tenslotte gehoorzaamt zij aan een innerlijk bevel, waarvan ze de herkomst zal toeschrijven aan haar persoonlijk geweten. Aldus voorgesteld, speelt de gebeurtenis zich volledig af binnen de nauwsluitende begrenzing van haar menselijkheid. Mag een priester dan in de krant uitmaken, dat deze boeiende vrouw Christus niet heeft ontmoet? Kan een ontmoeting met Christus binnen de nauwsluitende grenzen van iemands menselijkheid uitsluitend plaats vinden onder contrôle van een boekbeoordelaar? Is er ooit een vrouw religieuze geworden zonder in het Evangelie van Sint Jan te hebben gelezen: ‘Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren; en Ik heb u aangesteld om vrucht te gaan dragen en wel blijvende vrucht. De Vader geve u alles, wat gij Hem in Mijn naam zult vragen. Dit leg Ik u op: Hebt elkander lief’? De beschikking over de ontmoetbaarheid van Christus, die Jac de Rooy S.J. in zijn boekbespreking zich eigenmachtig toeëigent, doet grovelijk tekort aan de wijze, waarop zelfs iemand, die zich vergissen zou, deze ervaring ondergaat. Deze eigenmachtige beschikking verzuurt de smaak van de sacramenten op de lippen van een lezer, die tot zich laat doordringen wat er letterlijk staat. Het is mogelijk, dat de religieuze psychologie, fijnzinnig toegepast, over middelen beschikt om afdoend vast te stellen, of iemand Christus ontmoet heeft. Maar om twijfelloos in de krant te kunnen meedelen bij wijze van bericht: ‘Deze boeiende vrouw heeft Christus niet ontmoet’, moet iemand een orgaan tot onderscheiding bezitten, waarmee heiligen slechts tot hun beproeving en verdriet kunnen worden toegerust. Over Christus staat in onze geloofsbelijdenis: ‘Die om ons mensen en om ons heil uit de hemel is nedergedaald en het vlees heeft aangenomen door de Heilige Geest uit de maagd Maria en mens is geworden’. Hij is ontmoetbaar op manieren, die buiten het waarnemingsveld van iedere boekbeoordelaar liggen. De filantroop kan uit de ogen van krankzinnigen een gedeerde menselijkheid zich zien toestaren, waarbij hij zijn eigen onverdeelde beschikbaarheid ontwaart als een afgrond van ellende, die hunkert om vervuld te worden door een zee van goedheid. Niet wij ontmoeten Christus krachtens enig vermogen om ons leven te doortrekken met het mysterie van maagdelijkheid of van schuld- | |
[pagina 692]
| |
besef of van geluk of van wijsheid of van wetenschap of van oordeelsmacht, maar Christus ontmoet ons, want Hij is nedergedaald uit de hemel en heeft het vlees aangenomen. Om ons mensen. Propter nos homines! Een filantroop in een habijt kan deze ontmoeting ondergaan met zoveel pijn en zoveel schaamte, dat er van een doortrokken-zijn door het mysterie van de maagdelijkheid niets anders overblijft dan het besef, wormstekig te leven tot in het merg van het gebeente. Dit besef kan samengaan met een volstrekt gehandhaafde kuisheid in werken, woorden, gedachten en begeerten. Wat de filantroop ervaart bij de aanblik van krankzinnigen, die hij niet vrijmaken kan uit hun geesteskwaal, is niet geschikt om uit een theologisch studeervertrek te worden afgedaan als iets, dat ‘uiteindelijk maar filantropie’ zou zijn. Tegenover de uiteindelijkheid van filantropie leert ons het evangelie een andere houding door de samaritaan te prijzen, die helpt, waar priester en leviet voorbijgaan. ‘Wat dunkt u: wie van de drie is de naaste geweest van hem, die in de handen van de rovers was gevallen?’ De vraag of Zuster Luc zich al dan niet vergiste, toen zij meende, geroepen te zijn tot het kloosterleven, is voor iemand in haar omstandigheden een buitengewoon ernstige vraag, waarvan haar beslissing over de rest van haar leven afhangt. Maar dat een mens door zijn filantropie belet zou worden, Christus te kunnen ontmoeten, moeten wij ophouden, te verkondigen. Wij moeten ophouden, deze schandelijke onzin te geloven. De Verlichtingstijd toonde een pijnlijke divergentie tussen filantropie en christendom. Dit maakt begrijpelijk, dat Jac. de Rooy S.J. in het midden van de twintigste eeuw deze woorden tegen elkander uitspeelt, als waren zij de aanduiding van volstrekte tegengestelde-, ja, onverzoenlijke begrippen. Nochtans staat er: ‘Wat gij de minsten der Mijnen aangedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan’. Christus wil ons ontmoeten in de minsten van de Zijnen. Ik weet niet, of Jac. de Rooy S.J. vrouwen, die zich lange tijd vergissen in de bestemming van hun leven, rekenen wil tot de minsten in strikt religieus opzicht. Het feit, dat hij blootweg kan vaststellen: ‘Deze boeiende vrouw heeft Christus niet ontmoet’ wekt de indruk, dat hij haar beneden de minsten wil stellen. Voor zulk een plaatsbepaling acht ik de kritiek niet het geschikte apparaat. Zij dient beveiligd te worden tegen dit misbruik van haar krachten. Wie zich aan haar discipline niet wenst te onderwerpen, moet haar niet uitoefenen. Zij mag niet ontluisterd worden tot openbare biechtvaderij! Buiten beschouwing laat ik het truc-matige in de redenering van Jac. de Rooy S.J.: òf roeping en dan in het klooster blijven, òf geen roeping en dan is het net, alsof er nooit iets gebeurd was. Dit foefje maakt het beoordeelde geval goedkoop. Hier zou ik echter niet tegenin zijn gegaan. Wat mij tot verzet | |
[pagina 693]
| |
dreef, was de zelfverzekerde, genadeloze en onmenslievende mededeling in de krant: ‘Deze boeiende vrouw heeft Christus niet ontmoet’. Vindt iemand, dat ik tegen zulk een uitspraak alleen maar verzet kan aantekenen krachtens filantropische beweegredenen, dan wil ik schaamteloos bekennen, deze beweegredenen in zulk een geval voor voldoende te houden. Anton van Duinkerken | |
De roman kent de mensOnlangs is een aantal schrijvers gevraagd ‘de horizon van de schrijftafel’ te wijzen voor de verschillende Europese literaturen. Met de dichterlijke uitdrukking ‘de horizon van de schrijftafel’ is bedoeld, dat de tafel waarvoor zich de schrijver zet het centrum van een wereldruim wordt: van hieruit zijn landschappen zichtbaar en steden, dag en nacht, bossen, dieren, mensen. En deze zelfde schrijftafel, die door een wereldruim is omringd, bezit tevens een horizon, een beperking. Voor iedere schrijver een eigen horizon. Naar het schijnt voor elk volk ook een eigen horizon. Zo zal het niemand verbazen, dat Godfried Bomans, schrijvende over onze vaderlandse letteren, de huiskamer ónze wereld noemt: ‘vaak als een smet, soms als een glorie’. Er is aan de schrijvers van één land vaak een gemeenschappelijke trek eigen, die ten onzent Gerrit van Veer en diens beschrijving van de overwintering in het huis op Nova Zembla verbindt aan vader Cats [typerend genoeg ‘vader’ geheten] en aan Hildebrand en zelfs aan Simon van het Reve. En, aldus Bomans, ‘nergens ter wereld zou een radionummer als “de familie Doorsnee” succes hebben. Geen volk voelt zich middelmatig. Wij wel. En wij bevrijden ons van dit besef door het met name te noemen.’ Hoe dat weze, het boekje dat de Nederlandse, Vlaamse, Engelse, Italiaanse en Spaanse letterkunde telkens met één zulk beeld wil karakteriseren en dat De horizon van de schrijftafelGa naar voetnoot* tot titel voert, biedt een reeks van benaderingen, die hoe vaag en ‘onwetenschappelijk’ ook, toch inderdaad benaderingen zijn. De Franse letterkunde wordt door de uitmuntende kenner dr. R. Wiarda gecombineerd met de salon. Dit is zeker juist. En toch - hier ziet men het zwak van de methode - hoeveel uitmuntende romans onttrekken zich aan het beeld. De werkelijkheid verzet zich tegen identificatie. Komt men de auteurs al tegen in de salons, discussiërend en lezend uit eigen werk, hun werk verplaatst ons naar andere middens. Waar blijft men voorts met Bernanos, Mauriac, Sartre, Radiguet, Gide, om nu maar een willekeurige reeks tijdgenoten | |
[pagina 694]
| |
van heel verschillende gestalte te noemen. Het is absoluut niet mijn bedoeling voor de Franse auteurs een beter gemeenschapsoord te zoeken, maar denkend aan Franse romans, denk ik eerder aan passie, de hevigste der passies vooral. En dat deden blijkbaar onze voorouders ook, die Frankrijk en Parijs voor woonsteden des duivels aanzagen. Nu de waardering voor de passie zich gewijzigd heeft [ook de waardering voor de ‘hevigste der passies’], mag men Frankrijk met wat meer vertrouwen gadeslaan, voor de Franse passie hebben wij nog altijd bijzondere opmerkzaamheid over. Frankrijk is het land waar de crime passionel, de moord uit liefde, ongestraft kan blijven. Dit gepassioneerde van de Franse aard schijnt de roman aldaar tenminste twee direct zichtbare bijzonderheden bij te brengen. Daar is vooreerst het karakter van avontuurlijkheid, van drastische dramatiek, heftige gemoedsontladingen, het zich wagen tot aan de uiterste grenzen. Hoeveel Nederlandse kapelaans hebben na lezing van Bernanos' Dagboek van een dorpspastoor niet het bezwaar geopperd dat ‘zo'n priester niet typerend’ is voor de Franse clergé. Wij zoeken de doorsnee's, Fransen de uitersten. De Fransen hebben, tenminste sedert Descartes en de tuinen van Versailles, de naam van heldere en welomlijnde ideeën te houden. Het kan zijn dat ze dit ook juist doet wagen voorbij de troebelheid der gemiddelde passies, tot waar ze aan hun uiterste grens zich klaar in hun wezen definiëren. In alle geval legt de Franse roman een hang naar de uiterste mogelijkheden aan de dag, de naam van bijna elke Franse romanschrijver roept zo'n tocht voor de geest: het kan niet absurder dan Sartre, niet eerlijker dan Gide, niet geldbeluster en meer teleurgesteld dan Mauriac, niet geheimer genadig dan Bernanos. De Franse literatuur zoekt polen áchter de horizon. Een tweede bijzonderheid, die de eerste verdraaglijk maakt en voor karakaturale deformatie behoedt, is het Franse psychologisch vernuft. Er verongelukt, bij manier van spreken, niemand bij de in Franse romans voltrokken psychische poolexpeditie. Omdat men wel bewapend is. Het wapentuig der passiebeschrijvers is: kennis van de mens. Soms meent men dat ze die ginds met de moederborst en de landwijn in krijgen. Leest men een verhaal als van die jongen - op zijn leeftijd in Nederland niet meer dan een kwajongen - Raymond Radiguet, dan ziet men het ongelofelijke gebeuren. Amper twintig verscheen zijn La diable au corps waarin uitspraken verbluffen als deze: Ce n'est pas dans la nouveauté, c'est dans l'habitude que nous trouvons les plus grands plaisirs. - Ce qui chagrine, ce n'est pas de quitter la vie, mais de quitter ce qui lui donne un sens. - L'amour, qui est l'egoisme à deux, sacrifie tout à soi, et vit de mensognes. - Aucun âge n'échappe à la naïveté. - Un homme qui a failli mourir, croit connaître la mort. Le jour où elle se présente enfin à lui, il ne la reconnaît pas: Ce n'est pas elle, dit-il, en mourant. | |
[pagina 695]
| |
En zo nog talloze opmerkingen meer. Wat weet een Françoise Sagan niet al? Niet dus: wat schrijven Radiguet en Sagan een verschrikkelijke ervaringen. Maar: wat hebben zij die ervaringen beleefd en doorzien. Men vindt de eerste ‘psychologische roman’ dan ook in Frankrijk: La Princesse de Clèves [1678] van Mme de la Fayette, geen bewust ‘psychologiserende roman’, geen roman waarin bijvoorbeeld de ziel verdedigd zal worden tegenover de stof - gelijk Bourget deed tegenover Zola -, maar een roman die nuchter de mens attrapeert, die uit de stroom van zijn daden en daadjes juist die kiest welke voor de lezer een mensbeeld bouwen. De Fransen zijn ras-psychologen, niet in de enge zin van Bourget, maar in de zin van Mme de La Fayette, en het is deze psychologische doorlichting die hun naar het geweldige neigende romans voor opgeblazenheid en holheid behoedt.
Men ziet deze psychologische, liever dus: menskundige kracht in reincultuur, als men een tweetal dezer dagen uit het Frans vertaalde romans leest: Schimmen op de wolkenGa naar voetnoot* [La Vagebonde] van Mme Colette en De wegen zeewaartsGa naar voetnoot** [Les chemins de la mer] van François Mauriac. Twee romans waarin ‘niets’ gebeurt, maar die de aandacht gevangen houden door hun registratie en tevens bewustmaking van ons allen - weze het vaag - bekende mouvementen. Het boek van Colette is de geschiedenis van een dertigjarige vrouw, door haar eens verafgode man in de steek gelaten, nu de kost verdienend in de music-hall. Het bestaan is vrij, niet leeg maar toch op de een of andere manier halfslachtig. Kwetsing van de man die men liefheeft, hoeft men niet te duchten. Dat is het nogal negatieve voordeel van de staat. Wie één keer door de geliefde werd verraden, wéét waarvoor ze nu wordt gevrijwaard en ze waardeert dat als vrijheid. Beduchtheid voor verlies is een in menig boek van Colette nadrukkelijk terugkerend begeleidingsverschijnsel van de liefde, terwijl het verlies altijd wordt ervaren als wreedheid van de man. Colette heeft geen hoge dunk van de mannen. De man, dat is de muur waaraan de klimplant vrouw zich hecht, de man is haar groeiwijze, haar weg omhoog. Maar de muur valt altijd in. Nooit is hij hoog genoeg. Teleurstelling en verraad zijn zijn lengte en breedte. Ook in Schimmen op de wolken treedt de man als verraad en teleurstelling op. Verraad van de eerste man, teleurstelling bij ‘de onnozele hals’, de nieuwe man die vanuit zijn donkere, rijk makende Ardennenbossen in het leven van de music-hallartieste treedt. Hoe tegenstribbelend benadert zij hem, hoe graag nestelt ze zich even in zijn armen, ze hoopt dat het voorgoed mag zijn, en hoe scherp, hoe uithollend snijdt dan in dit jonge begin de twijfel, het ongeloof, de bij voorbaat teleurgestelde verwachting. | |
[pagina 696]
| |
Er gebeurt niets in het verhaal van Colette. Ook niet in het verhaal van Mauriac. Er is een zelfmoord in het begin, maar daar zijn we niet bij tegenwoordig, het gaat uitsluitend om de gevolgen van die wanhoopsdaad voor de nabestaanden van de ongelukkige notaris Révolou. Armoede voor allen, ziekte voor zijn vrouw en oudste zoon, schande voor de dochter, bitterheid voor de jongste zoon. Geen woord uit de Schrift schijnt aan de helden van Mauriac beter besteed, dan dat het makkelijker is voor de kameel door het oog van de naald te kruipen dan voor de rijke het Rijk der Hemelen in te gaan. Rijkdom en christelijkheid verdragen elkaar slecht. Bij Mauriac zijn alle rijkaards huichelaars die er zelfs niet in slagen hun christelijk front overeind te houden: zelfs de ellendigste en meest verworpen vorm van armoede, hoe gevaarlijk ook vanwege allerlei mogelijke verbiteringen, is een betere kans voor de christen dan het bezit van huizen en stukken. Deze romans zonder schokkende avonturen zijn spannend door hun poëtisch gehalte. De poëtische houding is hier bedoeld als de bij uitstek geschikte houding om de mens te verstaan. Lezend wat Mauriac over de dood zegt, hoe hij de winter waarneemt, hoe Colette de oude wond van de wellust voelt openscheuren, beseft men te staan op de bodem van het menselijke bestaan. Dit beamen van het romanbeeld verdraagt geen draven door hoofdstukken, maar vergt de aandacht waardoor het eigen echte bestaan wordt gewekt. Romans als deze van Colette en Mauriac dragen bij tot het mens-maken van de mens. Dat is hun ver boven de ontspanning uitgaande betekenis. Jan Alain Daf |
|