| |
| |
| |
Nieuwe boeken
A. Dennis, Jeanne la folle, mère de Charles Quint, Parijs [Hachette], 268 blz. 20 × 13, 750 Fr. fr.
Het tragische leven van Joanna de Waanzinnige heeft reeds menig historicus geïnspireerd voor een studie. Als men het werk van Amarie Dennis, oorspronkelijk in het Engels geschreven, met de oudere studies vergelijkt, zal men er geen nieuwe aspecten in vinden. De werkelijkheid van Joanna's dementie wordt door niemand meer betwijfeld. Over detailpunten zal er steeds verschil van mening mogelijk zijn, met name over de ongeneeslijkheid van de kwaal, en dan komt de vraag naar de verantwoordelijkheid van Joanna's vader, haar echtgenoot en haar zoon, respectievelijk Ferdinand de Katholieke, Filips de Schone en Karel V. Ook daar zal het oordeel steeds variëren. Terwijl Ferdinand in dit boek erg geprezen wordt, komt Filips er naar onze mening wel erg slecht af. Zijn gedrag en vooral zijn ontrouw ten opzichte van Joanna geeft ongetwijfeld aanleiding tot scherpe kritiek, maar als vorst heeft hij toch zijn verdienste gehad. Moeilijker is het antwoord op de vraag, waarom Karel de doeltreffende maatregelen van kardinaal Ximenes ten behoeve van de ‘gevangene van Tordesillas’ ongedaan gemaakt heeft. Daardoor is haar het leven nodeloos verzwaard. Was het alleen maar om veiligheidsredenen of mag men het werkelijk toeschrijven aan de zucht om voor zichzelf de regering te behoeden welke rechtens aan zijn moeder toekwam? Deze vraag roert de schrijfster niet aan en wij zouden toch graag geweten hebben of er een mogelijkheid bestaat hierop een antwoord te geven. In de Nederlandse en Spaanse eigennamen staan enkele verbasteringen die gemakkelijk te herkennen zijn voor iemand die in de geschiedenis van die dagen enigszins thuis is
C. Damen
| |
A. de Sedouy, Indomptable Hongrie, Parijs [Les quatre fils Aymon] 1956, 182 blz., 25 × 16,5, 750 Fr. fr.
Alain de Sedouy, reporter van ‘Paris Presse’, bevond zich tijdens de jongste revolutie in Hongarije en heeft er van dichtbij de ontwikkeling der gebeurtenissen meegemaakt. Om dit zakelijk feitenrelaas meer relief te geven heeft de uitgever door verscheiden deskundigen inleidingen laten schrijven over land en volk, geschiedenis, literatuur en kunst en het geleidelijk propageren van het bolsjewisme, welke inleidingen samen ongeveer zeventig bladzijden beslaan. Hierdoor stijgt het boek boven het gewone peil van een dagboek of een gelegenheidsgeschrift. Het is geschikt voor een eerste kennismaking met een land dat reeds duizend jaar een bolwerk geweest is voor de kerk en de westerse beschaving tegen de telkens weer opdringende horden uit het Oosten.
C. Damen
| |
A. Pattin o.m.i., De verhouding tussen zijn en wezenheid en de transcendentale relatie in de 2e helft der XIIIe eeuw [Verhandelingen van de Konink- | |
| |
lijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België - Klasse der Letteren Verhandeling Nr 21], Brussel [Paleis der Academiën], 1955, 312 blz., 26 × 18.
De waarheid welke wel genoemd is ‘de fundamentele waarheid der christelijke philosophie’, het werkelijk onderscheid nl. tussen wezenheid en bestaan in alle geschapen dingen, blijft de wijsgeer boeien. Te verwonderen is dit trouwens niet, want de enige vraag van de mens, vooral van de wijsgerige mens, is tenslotte de vraag naar zijn en wezenheid: ‘Wat is dat?’ Deze simpele vraag is hierom zo boeiend, omdat haar eenvoud geen leegte is, maar volheid, en omdat hij, die haar volledig zou willen beantwoorden, zelfs ten aanzien van de geringste realiteit, zich ziet geplaatst voor heel het mysterie van het zijn, en uiteindelijk ook voor de vraag, hoe er eigenlijk, behalve de Zijnde, nog andere wezens werkelijk kunnen zijn. Pater Pattin nu wil in dit werk onderzoeken, of men volgens S. Thomas de structuur van het geschapen zijnde kan omschrijven als een transcendentele correlatie. Allereerst moest dus worden vastgesteld of wezenheid en zijn in de bestaande schepselen volgens de gedachte van S. Thomas werkelijk zijn onderscheiden. Een nauwkeurige analyse der betreffende teksten brengt de schrijver, en met hem de onbevooroordeelde lezer, tot een bevestigend antwoord.
Dan komt het tweede moment van het onderzoek: nadat het onderscheid van zijn en wezenheid is aangetoond, wordt nu hun intieme vereniging, hun volkomen compenetratie in het feitelijk bestaande zijnde aangegeven. Om deze eenheid van het zijnde, die toch een zekere tweeheid insluit, aan te duiden, heeft S. Thomas bij voorkeur een beroep gedaan op het schema: potentie-act. Na een studie over de potentie-act structuur, kan S. tenslotte besluiten met de con clusie, dat zoal niet volgens de letter, dan toch naar de geest van de Aquiner de structuur van het geschapen zijnde gezien moet worden als een transcendentele correlatie.
In het tweede deel van zijn werk geeft S. de historische achtergrond van het vraagstuk. Leermeesters, tijdgenoten en leerlingen, zowel voor- als tegenstanders van S. Thomas worden ondervraagd, en hun getuigenis doet scherp naar voren komen, in hoeverre het thomistische standpunt afhankelijk en in hoeverre het onafhankelijk is van andere denkers. Het belang, en tevens de grenzen van het boek zijn hiermede enigszins aangegeven. De grenzen: want het standpunt van de Auteur is louter tekst-analytisch en historisch. Het grote belang anderzijds, daar het een uitstekend instrument vormt voor ieder, die zich een inzicht wil verwerven in de groei van het vraagstuk omtrent de structuur van het eindige zijnde. Een omvangrijke bibliographie (30 pag.) verhoogt nog de waarde van het werk.
Dom L. Zegers
| |
Pauly-Wissowa-Ziegler, Pauly's Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, 2e Reihe, 15ter Halbband, Valerius Fabrianus bis P. Vergilius Maro en Supplementband VIII, Achaios bis Valerius, mit Nachträgen, Stuttgart [Druckenmüller-Verlag], 1955-1956, 1260 kol. per deel, 26 × 18, DM 52.- per deel.
Deze nieuwe delen van Pauly's standaardwerk bevatten weer belangrijke en meestal zeer soliede bijdragen; wij signaleren o.m. Wasserleitungen, en wat de
| |
| |
oud-christelijke literatuur aangaat het zorgvuldige en uitgebreide exposé over de interessante figuur van Venantius Fortunatus. Aan P. Vergilius Maro is natuurlijk een zeer uitvoerige analyse gewijd. In de Supplementband VIII kan ons het exposé over Paulus minder bekoren, niettegenstaande de schrijver (Fascher) erkent dat door protestants vooroordeel een te verwrongen interpretatie van woord en handelwijze van de apostel is ontstaan. De exegese van Fascher zelf, niettegenstaande enkele verhelderende opmerkingen, geeft toch nog menig staaltje: meer spitsvondige dan wel behoorlijk door het historisch fundament van de teksten zelf gesteunde onderstellingen, zodat het tot capita tot sensus zijn volle betekenis behoudt. Als synthese over Paulus is dit spel der fantasie geen grote of serieuze aanwinst. In andere artikelen vindt men deze wel, bv. over Salomo en de inhoud en invloed van magische, aan den door zijn wijsheid beroemden vorst toegeschreven geschriften. Verder bv. over het fameuze klassieke Troia-spiel en zijn verband met oer-oude sagen over het labyrinth. Deze sagen schijnen in verband te staan met een vruchtbaarheids-cultus; de kronkelende spiraalvormige tekeningen die men o.a. aan de Noorse kust heeft gevonden, de dispositie van hunnebedden enz. geven aanwijzingen omtrent praehistorische rituële dansen, bij deze vruchtbaarheids-cultus uitgevoerd. Menig belangwekkend detail hieromtrent wordt in het klassiek standaardwerk, dat deze encyclopaedie vormt, geboden.
Dom C. Coebergh
| |
Mgr. L. Cerfaux, De levende Stem van het Evangelie [Woord en Beleving], Tielt-Den Maag [Lannoo], 1955, 192 blz., 20×13, f 5,50, geb. f 7,50.
Mgr Cerfaux heeft een verrukkelijk boekje geschreven over de vier evangelien. Het is in al zijn eenvoud doordrongen van veel wetenschap, maar met minder van de geest van het Evangelie zelf. Wij zijn zeer verheugd, dat dit boekje in een Nederlandse vertaling is verschenen, en nog wel in een vertaling die als zodanig niets te wensen overlaat. Het is uiterst geschikt voor de intellectueel die dieper ingewijd wil worden in de werkelijke waarde van het geschreven Evangelie. De lezing van dit boekje wekt het verlangen op, het Evangelie zelf weer ter hand te nemen en verschaft de kostbare ervaring, dat het Evangelie begint open te gaan, zoals het eigenlijk behoort, volgens de woorden van Sint Lucas: tunc aperuit illis sensum ut intelligerent Scripturas. Dat is ook voor het Nieuwe Testament nog nodig en zeker voor de twintigste eeuwse westerling. Mgr Cerfaux geeft op blz. 12 de synthese van zijn boek: de macht, die het Evangelie ook nu nog bezit, kan alleen door de oorsprong van dit Evangelie verklaard worden. Wij zouden er bijna aan toe voegen, dat alwie meer inzicht heeft in de oorsprong van het [geschreven] Evangelie, meer en meer onder de macht ervan komt. De inhoud is als volgt: na een inleidend hoofdstuk over het ontstaan der evangelische overlevering komen vier hoofdstukken, elk over een der evangeliën afzonderlijk en daarna enkele hoofdstukken over de viervoudige Blijde Boodschap, over de apocriefe evangeliën en over de verspreiding der vier evangeliën. Uiteraard komt ook de mening van Mgr Cerfaux betreffende het synoptische vraagstuk ter sprake. Mgr Cerfaux is op dat terrein baanbreker voor de katholieke wetenschap.
Dom G. v.d. Pavoordt
| |
R. Jolivet. Le Dieu des Philosophes et des Savants [Je sais - je crois], Parijs [Fayard], 1956, 126 blz., 19×14, 300 Fr. fr.
| |
| |
Het is een algemeen bekend en erkend feit, dat de klassieke ‘Godsbewijzen’, zoals met name S. Thomas die heeft geformuleerd in zijn quinque viae, op de hedendaagse mens vaak de indruk maken van loze abstracties, zonder veel werkelijkheidswaarde. En wanneer hij de bewijzen ook al niet uitdrukkelijk verwerpt, dan kunnen zij hem toch niet bevredigen: zij ‘zeggen hem niets’. De mens der 20e eeuw is zeker een animal rationale, maar zijn rede is eerder intuitief dan abstractief: hij zoekt vol onrust naar een levende, persoonlijke God, liefst ‘sensible au coeur’.
Om richting te geven aan dat eerlijke zoeken naar God en tevens om het contact met God, eenmaal gevonden, veilig te stellen op een redelijk-verantwoord fundament, heeft R. Jolivet dit werkje geschreven. Daartoe heeft hij zich beijverd de hedendaagse mentaliteit zo veel mogelijk tegemoet te komen, met behoud evenwel van wat per se behouden moet worden. Welnu: deze poging mag geslaagd heten.
Na een inleiding, waarin de begrippen en termen, die in deze materie gebruikelijk zijn, kort worden verklaard, volgen beschouwingen over het bestaan en de natuur van God. Het nieuw of meer apologetische standpunt waarop S. zich stelt, wettigt zijn methode, om aan de methaphysieke bewijzen voor het bestaan van God een hoofdstuk te laten voorafgaan, getiteld ‘La voie morale’. Afgezien van het betreurenswaardig meerzinnig gebruik van de term ‘moreel’, vindt men hier enkele zeer juiste gedachten over wat men zou kunnen noemen: de subjectieve kant van de rationele Godsbewijzen.
Schrijver beschouwt - en terecht - de metaphysieke bewijzen, die hij - ten onrechte - liever physieke bewijzen zou noemen, als een explicatie en verantwoording van het min of meer vage besef, dat elk mens in zich draagt omtrent het bestaan van een Godheid. Zijn bewering, dat de verdeling in morele en metaphysieke bewijzen gerechtvaardigd wordt door het verschillend uitgangspunt, wordt zodoende dank zij een gelukkige inconsequentie, door heel dit verdienstelijk werk zelf weerlegd.
Dom L. Zegers
|
|