veeleer koel te zijn, gereserveerd, met iets van de Nederlander van boven de rivieren. Zijn enigszins eentonige bestaan was niet van aard om onmiddellijk te boeien. Maar, - ik heb het mirakel menige keer beleefd, - het duurde niet lang of hij had zijn auditorium in zijn greep. Tovenaar, én door wat hij zegde, én tevens door de wijze waarop hij het voordroeg. Ik heb het jammer gevonden dat de schone traditie door de oorlog verbroken werd, en sedertdien nog niet opnieuw werd opgenomen. Maar ook dát komt nog wel in orde.
Laat ik nu even teruggrijpen naar een ervaring die ik op een van mijn buitenlandse reizen opdeed. Ik zwierf in Oost-Kongo, in de buurt van het Albert-park en bereikte, na een afmattende reis door het oerwoud, een kleine nederzetting waar de blanke administrateur, toevallig op doorreis, verbleef. Voor ons beiden was deze ontmoeting een niet geringe vreugde; wij bleken niet slechts Vlamingen, maar tevens streekgenoten, Kempenaars, te zijn. In de oneindige stilte van de tropennacht, onder de tover der sterren, werd niet veel gesproken. Naarmate het uur vorderde, werden wij zwijgzamer. Mij kwelde de hunker naar de verre thuis, mijn gezel verbeet zijn heimwee. Op het kleine veldtafeltje lag een stapeltje boeken: de Imitatio, Le petit Prince van de Saint-Exupéry, en Coolen's Dorp aan de Rivier. Dat waren zijn gezellen op zijn eenzame tochten. Antoon Coolen mag weten dat hij in menig donker uur deze eenzame een stut en een steun was.
Nog een, ik mag ze niet vergeten. Het was de kleine jood die mij in een van de geringe Kiboetzim, niet zo ver van de Jordaan, bij de arm greep, onbewust gebaar van vertrouwelijkheid, en mij toefluisterde: ‘Ik woonde te Eindhoven, vluchtte onder de oorlog, kon ontsnappen. Nu ben ik hier, en heb geen verlangen meer.’ Ik wist dat hij de waarheid geweld aandeed, want hij luisterde met nauw verborgen honger naar de taal die ik sprak en die ook de zijne was, en bleef, want hij kon ze niet vergeten. Neen, er waren geen andere Nederlanders in de buurt, er kwamen geen Nederlandse kranten, en de radio... Maar hij glimlachte, hij bezat boeken, die hij herlas. Van morgen tot avond de harde arbeid op de barre akker, in de brandende zon, het wurgende stof, en om de drie dagen een nacht in de loopgracht, want aan de overkant van de Jordaan zat de gluiperige Arabier. Maar als de avond voor hem was, las hij, zijn hart was nog in Nederland. Ik herinner mij een paar namen: De kleine Rudolf van Aart van der Leeuw, gedichten van Boutens, twee romans van Antoon Coolen. Ik zie nog met welk gebaar van vertedering hij over de banden streek. ‘Ik ken de Peel’ zei hij, en zijn glimlach was hunker, waarbij hij stil werd en ingekeerd.
Het is niet weinig, Antoon Coolen. Uw stille stem draagt ver, ze maakt mensen gelukkig. Neen, het is niet gering...