| |
| |
| |
Frans Babylon
Coolen in mijn jeugd en daarna
Een beschouwing over de 60 jaar geworden romancier Antoon Coolen als stimulator voor jongere schrijvers in Brabant impliceert voor mij een uiterst subjektieve bezinning op het ontwaken en de groei van mijn eigen schrijfliefhebberij, waarvoor ik van jongsafaan bijzonder veel aan hem te danken heb. Immers toen ik rond mijn 11de of 12de jaar als leerling van de katholieke Fratersschool in Deurne mijn eerste versjes maakte voor een meisje begon ik een zowel eerbiedige als nieuwsgierige aandacht te krijgen voor de èchte schrijver, die toen de ogenschijnlijk teruggetrokken bewoner was van ‘De Romeyn’, een merkwaardig en Hollands gesloten landhuis even buiten de dorpskom. Ik wist toen nog niet, dat hier vóór hem zijn aanvankelijke mentor, de regionale historikus en polemische publicist H.N. Ouwerling, gewoond had en Coolen - tussen zijn journalistiek werk elders door - al een aantal novellen en zijn eerste Peelromans geschreven had. De Nederlandse literatuur in het algemeen was voor mij nog een heel vaag complex. Pas als leerling van de plaatselijke U.L.O.-school leerde ik wat gedichten en prozafragmenten van literaire grootheden kennen. Maar de Deurnese schrijver associëerde ik nauwelijks met hen. Hij was voor mij een heel aparte verschijning en als voornaam dorpsbewoner in zijn eigen afzondering tegelijk konkreet en mysterieus. Evenals een priester en dokter hield hij zich tamelijk verborgen bezig met een voor mij magische praktijk, het transformeren van gevoelens, fantasieën en gedachten in gedrukte boeken, een verheven bezigheid, even geheimzining als het omzetten van medische kennis in geneeskrachtige medicijnen of als het priesterlijk veranderen van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus. En met een bonzend hart beschouwde ik de schrijver in mijn vroegste kinderjaren wanneer hij ietwat in zich zelf gekeerd door de velden of dorpsstraten wandelde, met een boekentas aan een hand naar het station liep of
in een van de achterste banken onder het zangkoor in de dorpskerk zat. Van de overwegend somber geklede dorpsmensen onderscheidde hij zich door een beige kostuum, een altijd keurig en ietwat opzichtig geschikte pronkdas met noppen en hij toonde de flegmatieke allures van een Engels gentleman. Toen al voelde ik intuïtief, dat dit gedistingueerde uiterlijk een gereserveerde manifestatie van zijn innerlijke beschaving was. En tevens was het een opvallende maar net voldoende distinktieve kamoeflage om gevrijwaard te blijven tegen een al te hinderlijke nieuwsgierigheid van merendeels ongeëmancipeerde plattelanders. En ook later vertoonde Coolen zich ondanks het wisselen van kledingmodes en het groeien van zijn
| |
| |
schrijversreputatie altijd in variaties van dit net niet neutrale costuum in diskrete tinten. Zo typerend voor Coolens fijnzinnige leveensstijl van uiterst democratisch aristokraat met zijn besef van innerlijke waardigheid en artistieke dienstbaarheid aan zijn ideaal van goedheid, schoonheid en waarheid. Een voor hem onderling bovennatuurlijk samenhangende triniteit, waarvan hij zijn persoonlijke vertolkingen gaf in de natuurlijke gedragingen van zijn psychologisch zo verschillende romanfiguren. Dit christelijk-humanistisch fond, dat al zijn werken doortrekt als een slechts vermoedbare dimensie, ontdekte ik echter pas veel later. En als H.B.S.-leerling in Helmond onderging ik dit nog meer dan ik het helder besefte. Coolen was toen ongewild en onbewust al de sterkste stimulans voor mijn eigen schrijfbehoeften geworden. De schrijvende magiër uit mijn vage jeugddromerijen had ik - konform het groeien van mijn nederlandse literatuurkennis - geleidelijk gekoncretiseerd tot een benaderbare figuur, minder groots en autonoom dan Streuvels, maar voor mijn gevoel superieur aan Timmermans, Claes en de Man. Hij behoorde toen nog tot hun literaire familie. Althans voor mijn persoonlijk besef, dat nog sterk gebonden was aan mijn opgroeien in het landelijk isolement van Oost-Brabant. En mijn eigen ontdekking van de eigen-aardigheden der bewoners en het karakter van die streek - in het tijdperk van overgang naar dorpsdesintegratie, stadscivilisatie, nering- en landbouwrationalisatie - werd misschien het meest beïnvloed door de lectuur van Coolens boeken. Ik onderging die nog vooral in hun regionaal gekleurde samenhang. Volgens mijn moeder en bepaalde dorpsbewoners waren het slechts lokale geschiedenissen van duidelijk herkenbare dorpsfiguren. En velen namen de schrijver allerlei onthullingen kwalijk. Men vertelde mij later ook, dat hij vooral vanwege hun critiek [het gebruikelijk dorpsgeroddel] uit Deurne naar Waalre verhuisd was. Het liet mij volkomen
onverschillig. Coolen bleef ook in zijn nieuwe landhuis temidden van de Kempische bossen de voelbaar aanwezige stimulans voor mij neigen schrijfprobeersels. Puberale uitingen in al of niet berijmd proza. Het waren vooral troebele verliefdheidsgevoelens en intense natuursensaties, die ik aanvankelijk in zijn vertrouwd, langzaam golvend en melodieus, wat wijdlopig idioom uitdrukte. Trouwens geen enkele jongeman, die in Brabant tijdens de tweede wereldoorlog literaire neigingen of pretenties had, ontkwam aan de bedwelmende invloed van Coolens visie en stijl. Toch onderging ik dit epigonisme - dat door nederlandse leraren met hoge punten voor opstellen beloond werd - geleidelijk als een belemmerende en onfatsoenlijke pralerij naarmate ik mijn eigen individualiteit meer voelde groeien. En vooral toen ik in mijn Eindhovense H.B.S.-jaren de vertrouwde streekgeborgenheid moest doorbreken en in een ogenschijnlijk chaotische stadsrealiteit de overal ingrijpende en beklemmende bezittingstoestanden ondervond, begon ik het werk van Coolen - ten onrechte - als ‘valse
| |
| |
dorpsromantiek’ en idyllische Heimatfolklore te kleineren. Alleen de roman Het donkere licht kon ik nog waarderen, omdat hierin tenminste het probleem der ontworteling van een buitenmeisje in het stadsleven behandeld werd, zij het in een simplistische wit-zwart-schildering. Maar dank zij en ondanks de lessen van mijn nederlandse-taalleraar Gerard Knuvelder ontdekte ik nu de problemenromans van Walschap, Vestdijk, Bordewijk, Theun de Vries, Helman e.a. Schrijvers die mij in mijn persoonlijke spanningen met de godsdiensten levenstradities in mijn eigen milieu meer duidelijk maakten omtrent moderne bestaansproblemen dan de boeken van Coolen. De urbane ontwikkelingsverschijnselen van Eindhoven, de bedreigde Joden met hun gele ster, de autoritaire bezettingssoldaten en hun nederlandse knechten, de Duitse legertreinen en regelmatige transporten met gevangenen en dwangarbeiders over de spoorlijn Eindhoven-Venlo-Duitsland brachten me trouwens steeds meer tot bezinning op de actuele levenssituatie van miljoenen medemensen. Door het lezen van - via een kennis uit de Philipsbibliotheek geleende - boeken van Du Perron, Ter Braak, Elsschot, van der Veen en Last kwam ik tot het besef, dat ook het vooroorlogse leven in Nederland en Vlaanderen heel wat problematischer en grauwer was geweest dan het in de altijd zonnige idylles van De Kinderen van ons volk, De schoone voleinding en De pastoor van de bloeiende wijngaard werd voorgesteld. Tot mijn voldoening merkte ik, dat ook andere schrijvende jongemensen om me heen bezwaren hadden tegen de ‘regionale romantiek’ van Coolen en de Vlaamse Heimat-folkloristen. Ik herninner me bijvoorbeeld hoe de thans achter Cornelis Menster verscholen schrijver als leerling van het Eindhovense Augustijner-gymnasium dweepte met Kuyle, Helman en Den Doolaard. En mijn vriend en medeleerling Bas de Bont imiteerde in een gewilde zakelijkheid de rationalistische
onthullers en ontluisterende ironici uit de Forum-beweging, wier invloed men nog terugvindt in zijn dichtbundeltjes Verslag van Gisteren en Existentie met Pretentie. Ook Harriët Laurey - toen leerlinge van het Catharina-lyceum in Eindhoven - had in die oorlogsjaren maar een gematigde bewondering voor Coolens werk en prefereerde eveneens de boeken van psychologisch scherper peilende schrijvers. Niemand van ons scheen trouwens behoefte te voelen om de intussen toch algemeen bekende schrijver een schuchter bezoek te willen brengen in zijn rustige afzijdigheid te Waalre. Misschien stemden wij wel stilzwijgend in met de - achteraf zo onrechtvaardig en eenzijdig gebleken - critiek van Marsman in zijn bundel De lamp van Diogenes. Want ook wij wilden ondanks alle bezettingsbelemmeringen ‘groots en meeslepend’ leven ‘op Europeesch peil’. En voor mij persoonlijk impliceerde deze leuzen een radikale zelfontworsteling aan de godsdienstige en regionale levenstradities. Slechts de dichters uit de Brabantia Nostra-beweging - als Frank Valkenier, Paul Vlemminx, Lucas van Hoek c.s.
| |
| |
- en pro-Duits verpolitiekte regionalisten - bleven die ‘eigdendommelijke waarden van Brabant’ nog halsstarrig verheerlijken, nu de al tijdens de vooroorlogse crisisjaren ingezette doorbraak van de steedse levensmodernisatie in zijn invloed op de landelijke gemeenschapshiërarchie tijdelijk verstard scheen onder de druk van de bezetting. Tijdelijk moesten de mensen zich nog zelfs krampachtig in hun noodsituatie koncentreren op het behoud der vertrouwde verworvenheden en overleveringen, die van buitenaf bedreigd werden en van binnenuit verslapt waren. En ook allen die afkerig waren van de Duitse Blut-und-Boden-mythe bezonnen zich uit nationaal verzet op de traditionele beschavingswaarden en folkloristische eigen-aardigheden. Typerend voor deze mentaliteit was het bijvoorbeeld, dat Coolen zich in die oorlogsjaren clandestien bezig hield met de voorbereiding der uitgave van het boek Land en Volk van Brabant. En ook een toch door Marsman op Europees niveau erkende figuur als de schilder-dokter Hendrik Wiegersma had nog in het begin van de oorlog een - later zonder zijn toestemming in het Duits vertaald - boek Volkskunst in de Nederlanden laten verschijnen. Aan die tijdelijke regressie naar een regionaal konservatisme-uit-noodzaak was ik eveneens onderhevig. Vooral toen ik na mijn H.B.S.-tijd, om mij aan de verplichte Arbeitseinzats of Arbeitsdienst voor de Duitse bezetters te onttrekken, gedwongen was om als onderduiker in de landbouw te gaan werken. Ik moest daardoor met al mijn rankunes en opstandigheid tegen de regionale levenskonventies wel retireren in een benauwender isolement van boeren dan ik zelfs van huis uit gekend had. En ook al maakte ik mij tussen alls bedrijvigheden door nog zo intens vertrouwd met de poëzie van Nijhoff, Slauerhoff, Greshoff, Bloem van Nijlen, Du Perron en de Criterium-dichters toch onderging ik met mijn critische reserve steeds meer de invloeden van het
elementair boerenbestaan, het bijna onpersoonlijk maar oervitaal kontakt met de aarde, de dieren en elementen. Telkens opnieuw door razzias der Duitsers - en hun nederlandse N.S.B.- en W.A.-trawanten -, door bombardementen en deportatiegevaren in mijn levenspotenties bedreigd, beleefde ik door permanente angsten geïntensiveerd het samenzijn met de mensen en het geschapene in kosmische sensaties. Ik kreeg een ‘eerbied voor de gewone dingen’ in functie van deze drang tot zelfbehoud en
zelfoverstijging. Ik werd geen actief illegaal. Maar ik ontvluchtte de actuele beklemming romantisch in vaak cynisch beleefde pastorales en het vissen in de kanalen en wieken der altijd suizende Peelwildernis. En in zomernachten zat ik vaak in een lege bunker langs de vroegere Peellinie te dromen, terwijl de treinen met oorlogsmateriaal en gedeporteerden de lijn Eindhoven-Venlo passeerden en de zoeklichten van het Duitse luchtafweergeschut geällieerde bommenwerpers aftastten. Ik realiseerde me de oorlogsellenden en sadistengruwelen in koncentratiekampen nauwelijks. Ik had er in mijn arkadische geïsoleerd- | |
| |
heid jammer genoeg slechts vage voorstellingen van. Bij het licht worden na zo'n nacht stond ik op en haalde de palingangels uit het defensiekanaaltje in de morgennevel. Naarmate de bezettingstoestanden mij meer beklemden werd mijn dichterlijk laffe ontsnappingsdrang heviger. In mijn vrije tijd tussen het zware boerenwerk door schreef ik binnen een jaar honderden sonnetten. Merendeels natuur-, lust- en verliefdheidsverzen. Het werk van Coolen ontdekte ik nu opnieuw. Vooral in zijn overwegend milde natuurpoëzie. Een vriend van hem en mij stuurde de schrijver een keuze uit mijn pubergedichten ter beoordeling. En in een brief van 28-5-'43 reageerde hij meer waarderend dan ik had durven hopen. ‘Vooral trof mij de gave en scherpe plastiek in wat men noemen kan instantanés als Zondag in Mei, Avond in Maart, Lente’ luidde een passage. Hij had enkele bezwaren tegen onderdelen. ‘Maar over het algemeen geef ik den jongen dichter den raad dóór te gaan en straks bij ophelderende lucht eens een keuze aan een tijdschrift in te zenden, bijvoorbeeld aan de dan weer herrezen Gemeenschap, waar ik er graag de aandacht op zal vestigen’ zo eindigde het schrijven, dat me sympathiek en stimulerend aandeed. Het beïnvloedde me ook om de oudere mentor een eerste bezoek te brengen in zijn rustig en ruim
landhuis te Waalre. Een zomernamiddag. Mij trof meteen de heldere, ordelijke en toch smaakvol gevariëerde inrichting. Er hing de weldadige sfeer van een goed, rijpend huwelijk en bloeiend gezinsleven. En mijn vroegere indrukken van Coolens fijnzinnig gekultiveerde burgerlijkheid werden bevestigd. Ik besefte heel scherp dat de honkvaste auteur wel veel verschilde van de voor mij voorbeeldige zwerfzieke schrijvers als Slauerhoff, Marsman, Du Perron, Den Doolaard, Helman en Last. Tot in de meest bijkomstige dingen getuigde dit landhuis van Coolens rustieke wooncultuur. Met zijn bezonnen allures en vriendelijke hoffelijkheid stelde de gastheer me spoedig op mijn gemak in zijn ietwat deftige en tevens komfortabele huiskamer met een rijke bibliotheek en een wijd uitzicht op een windberoerd ven en suizende dennebossen. En hoewel voornaam bezadigd en kalm beschouwelijk maakte hij een allerminst egocentrische indruk. Mij, 19-jarige knaap, met een rijpe reserve scherp en tevens mild observerend door zijn brilleglazen begon hij rustig te praten in overwogen, welverzorgde zinnen met een donkergetinte melodieusheid en traag vervloeiend ritme. Hij praatte ongeveer zoals hij schreef. Uiterst helder, konkreet plastisch en tegelijk alle woorden een eigen suggestiekracht gevend. Bijzonder dichterlijk. Ik merkte voor het eerst geboeid welk een aangenaam kauseur en verfijnd taalkunstenaar hij is. Van het gesprek tijdens die eerste ontmoeting herinner ik me nog maar weinig. Maar ik genoot des te meer van zijn smaakvol en geestrijk gestyleerde praatmanieren, die als het ware resonneerden in de spelingen van zon en schaduw en het suizen van de wind door de dennen. Hij isoleerde mij niet dwingend zoals de meeste praters doen. Ik
| |
| |
kon blijven genieten van het uitzicht op de kamerdingen en het nabije landschap. Tegelijk drong toch alles wat hij zei helder door in mijn wezen. Geleidelijk merkte ik, dat hij in een angstige spanning verkeerde. Duitse autoriteiten maakten het hem steeds moeilijker, omdat hij elk verzoek om medewerking aan de Kultuurkamer vastberaden had afgewezen. Hij maakte zich zorgen over de veiligheid van zijn vrouw en kinderen. Zelf zou hij misschien spoedig onderduiken. Hij was zowel teleurgesteld als verontwaardigd, dat ook Felix Timmermans - vroeger een van zijn beste vrienden - voor de Duitse cultuurbarbaren gezwicht was. En hij betreurde eveneens de kollaboratie van Paul Vlemminx, die hij onder de Brabantse dichters de voornaamste figuur vond. Maar hij wilde hem absoluut weren uit zijn boek Land en Volk van Brabant. Ook voor kollaborerende scribenten van regionaal belang had hij geen enkel exkuus. Enkele maanden later stuurde ik hem een zending nieuwe verzen. In zijn antwoordschrijven van 6-12-'43 - vanuit zijn huis in de Kempen - schreef hij o.m.: ‘Onder deze gedichten zijn er nog - de zomer- en korenverzen met de idylle tusschen de schoven - die elkaar herhalen, andere van min of meer stroeve prosodie, waarin de inspiratie schijnt te tasten, maar overwegend de meeste zijn in hun jongheid verzen, die geen twijfel laten aan de poëtische waarachtigheid van den dichter en diens talent.’ En als een wijze mentor eindigde hij die brief: ‘Neem het vooral ernstig met uw talent, want dit is een noblesse die verplicht, vermijd haast en overijling, de weg van de kunst is immer een moeizame weg en een weg van strijd, en doe aan uw begaafdheid geen schade en tekort door onberadenheid of door gebrek aan inspannende arbeid en verdieping en blijvende zuivering, om, aan beïnvloedingen ontheven, steeds meer en meer u zelf te worden, wat beteekenen moge toenemen in kracht’. Een voor Coolen kenmerkende wijdlopige
passage, die getuigde van zijn zorgzaam medeleven en vele jaren in stemmingen van twijfel en depressie een bemoedigende invloed op me uitoefende. Toen ik hem begin '44 had geraadpleegd over de clandestiene uitgave van een eerste bundel, schreef hij me in een brief van 19-4-'44: ‘Louis de Bourbon heeft mij uw verzen teruggebracht en is, evenals ik, van meening, dat het een goede keuze is en dat zij alle, al staan zwakkere tussen de betere, veilig kunnen worden opgenomen in een debuterende bundel. Mij dunkt gij zoudt inderdaad de uitgave daarvan reeds nu kunnen voorbereiden.’ Het betrof de daarna snel nog vóór de invasie verschenen bundel Jeugdalbum, die in '45 mijn meeste medestudenten Nederlands M.O. aan de R.K. Leergangen te Tilburg zodanig prikkelde, dat zij een speciaal pamflet met protesten tegen de erotische verzen lieten verschijnen, nadat Dr. Karel Meeuwese in zijn betrekkelijk gunstige resensie - De Nieuwe Eeuw van 10-3-'45 - die ‘pueriele erotiek’ waarderend maar duidelijk onderscheidde van de rijpe minnelyriek van Gorter, Engelman en Aafjes.
| |
| |
Pas in de naoorlogse jaren begon ik mij levensbeschouwelijk en artistiek opnieuw te oriënteren in het eigen land, België en Frankrijk. En politiek werd ik een voorstander van de socialistische doorbraak en in brabantse streekbladen zelfs gebrandmerkt als een communist, nadat ik uit een gemeentelijk baantje ontslagen was vanwege een gepubliceerd protestartikel tegen de ‘politionele actie’ in Indonesië. De na '45 verschijnende poëzie bleek over het algemeen nog een betrekkelijke nabloei van de opbrengst der Criterium-generatie, waarvan verschillende figuren - als Hoornik, Dubois, Marja, Vasalis, Aafjes, Den Brabander, Morriën - pas nu tot hun rijpe ontplooiïng kwamen. Slechts een Achterberg, Diels, Schuur en Franquinet - al vóór '40 onafhankelijke figuren buiten het overheersend klimaat - toonden al tendenzen naar een breder en dieper peilende, meer magisch potentiële vernieuwingskracht dan de typische Amsterdamse School-poëten en hun epigonen bezaten. En er ontwikkelde zich een voorlopige concentratie van - door moderne Engelse en Franse voorbeelden beïnvloede - neo-symbolisten rond het tijdschrift ‘Het Woord’. Het bleek achteraf de nog door poëtische tradities belemmerde aanzet tot de experimentele beweging der Vijftigers. In de Katholieke geloofsregionen was er intussen een dreigend vakuum ontstaan door het wegblijven van de oudere dichters van Roeping, De Gemeenschap en De Nieuwe Gemeenschap. De literaire prominenten der Roomse emancipatie schenen deze leegte maar kwalijk te verdragen en begonnen ijverig naar een nieuwe generatie te zoeken. De toen nog erg jeugdige Michel van der Plas begon rond '45 opeens met het formeren van een groepering jongere talenten, die zich hier en daar onzeker van zich zelf vertoonden. In de literaire rubrieken van De Linie en De Nieuwe Eeuw verschenen overvloedig gedichten, artikelen en polemische stukken met pro's en
contra's betreffende een nieuw ideaal. Juist in de schijnbare verwarring scheen men bijzonder behoefte te hebben aan een herordend en bezielend réveil. Oudere en leidinggevende figuren als van Duinkerken, Knuvelder, Meeuwesse en Smit dekten de meer luidruchtige dan overtuigende opkomst van deze jongeren door hun fiat en patronage. En hier en daar in steden gaven zij welwillend hoopgevende maar nietszeggende inleidingen voor het publiekelijk optreden van van der Plas, Verhoeven, Verdaasdonk, Deak, Leyten, Vleugelhof en anderen, waarbij zich ook Harriët Laurey sympathiserend maar gedistanciëerd aansloot. Hun woordvoerders pretendeerden meer gemeenschappelijke overeenkomsten dan er bestonden. Met al hun individuële verschillen vormden deze jongeren hoogstens een zwakke eenheid tegen de jongste apostelen van een onproblematisch beleefd Christendom. Het vooral Pieter van der Meer adorerende Roosendaalse grooepje van Jan H. Cartens, Edmond en Lex Leclerc, hun pleidooien voor een nieuwe Roomse blijheid in proza en poëzie waren verschillende maanden onderwerpen van spotverzen en betogen
| |
| |
voor een waarachtige beleving der moderne geloofscrisis, zoals de eerder genoemde jongeren die in eigen variaties uitdrukten. Toch bleek die existentieproblematiek in het werk van de meesten achteraf beschouwd meer theorie en opzet dan werkelijkheid en noodzaak. En onafhankelijke essayisten als Harrie Kapteijns en Lambert Tegenbosch trokken de kwestie van levens- en kunstvernieuwing dan ook scherpzinnig uit de fataal verstarrende wit [harmonisch] zwart [gekweld]-tegenstellingen. Tenslotte kon men uit de verschillende polemieken konkluderen, dat de katholieke jongeren - op enkelen na - niet schreven uit een gemeenschappelijk vernieuwingsélan en slechts zelden een katholieke geloofsvolheid vertolken. Openhartige zelfbelijdenis werd geprefereerd boven een groepsmatig geloofsapostolaat. De meeste poëzie gaf uiting aan subjektieve spanningen en konflikten met de bindingen aan geloofsovertuiging, kerken milieuverbanden. Er was ook veel puberaal overdreven eenzaamheids- en Weltschmerz-romantiek. Het meest troffen de religieuze problematiekgedichten [Verhoeven] en de poëtisch gave uitingen van een meer harmonische bestaansbeleving [Harriët Laurey, van der Plas]. Onder invloed van de hausse der katholieke problemenromans - van Mauriac, Bernanos, Greene, Andres, Hofstra e.a. - kreeg ook de nogal middelmatige poëzie der katholieke jongeren in eigen kringen meer waardering dan zij verdiende. Althans achteraf beschouwd. Het was begrijpelijk, dat de min of meer existentiëel doende bestaanswroeters weinig of geen invloed ondergingen van de oudere generaties rond Roeping en De Gemeenschap. Zij hadden ook geen behoefte tot afrekening als zonen met hun vaders. Voor hen was de poëzie van van Duinkerken, Engelman, Bruning, de Bourbon, de Graaff, Wijdeveld etc. bewonderenswaardig vieux jeu. En het werk van Antoon Coolen werd door hen - bij mijn weten - nauwelijks meer gelezen, laat staan als voorbeeld van moderne romankunst
bewonderd. Zelfs de katholieke jongeren in Brabant hadden het in een verborgen hoek van hun bibliotheek en geheugen. De behandelde thema's in Coolens boeken waren gebonden aan het vooroorlogs streekisolement en een nog betrekkelijk gesloten dorpsgemeenschap. En zowel in de levens- als geloofsverhoudingen der naoorlogse plattelanders drongen verruimende vernieuwingsinvloeden en nivellerende tendenzen door. Naarmate mijn eigen kennis van de Europese en Angelsaxische literatuur na 1850 toenam, begon ik Coolen steeds meer te ontdekken - en waarderen - als een niet scherp onthullend maar wel poëtisch suggestief verteller van algemeen menselijke vreugden en drama's van Oostbrabantse primitieven, zoals zij overal ter wereld en masse voorkomen. Wel schiep hij - onder invloed van Wiegerma's schilderkunst en fantasie - ook mythisch vergrote en vergroofde uitzonderingen - typische helden - als dokter Tjerk van Taeke. Voor mijn besef verheerlijkte Coolen in geen enkel werk valsromantisch de pittoreske heembindingen, maar doorlichtte
| |
| |
hij die meestal in hun betrekkelijke functie van het menselijk levensdrama. In zijn boeken bespeurt men maar weinig invloed van het 19de eeuws naturalisme der Fransen en Russen. Ook de door Zola en Michelet beïnvloede levensvisie van van Gogh in zijn Brabantse periode is hem altijd vreemd geweest. Zelfs in de meest barre bestaansellenden blijven Coolens Peelwerkers, boeren, dorpsmensen en zwervers innerlijk gericht op hun bovennatuurlijke levensbestemming. En door deze geloofskracht wordt hun lijden van ziel en lichaam gelouterd en gerelativeerd. Zij aanvaarden onrecht en tegenslagen met een christelijke berusting of soms haast stoïcijns aandoend betrekkelijkheidsbesef. Geen enkele romanfiguur van Coolen is wezenlijk verbitterd of opstandig. Zelfs in de tijd der hausse van christelijke en socialistische crisisromans heeft de schrijver in geen enkel personnage de strijd voor sociale rechtvaardigheid en persoonlijke emancipatie verbeeld. Evenals een Tsjechof in Rusland heeft hij de sociologische en geestelijke evolutietendenzen in de Oostbrabantse bevolking slechts onpartijdig en indirect aangeduid, hoewel hij die toch met een scherp inzicht en veel feitenkennis waarnam. De maatschappelijke verschijnselen der moderne ontwikkeling van Brabant maakte hij trouwens tot in hun kernen doorzichtg in zijn meesterlijke dokumentaire Het Brabants landschap opgenomen in het eerste deel van de standaarduitgave Het Nieuwe Brabant. Ik zou echter mijn persoonlijk schrijversideaal verloochenen, als ik niet instemde met de door Tegenbosch - onlangs in Oostbrabant geformuleerde - bezwaren tegen Coolens gebrek aan een subjektief engagement en polemische instelling als romancier. Tegelijk besef ik echter ook het surplus dat Tsjechof bezat tegenover tal van sociaal en zelfs politiek geëngageerde auteurs in het Rusland van vlak voor de marxistische revolutie. Ik maakte reeds duidelijk, dat Coolen stellig geen schrijver
van typisch regionale boeken is. Hij bleef daarom waarschijnlijk ook altijd afzijdig van de vooroorlogse Brabantia Nostra-beweging. En pas toen deze cultureel practisch uitgewerkt was en hun voorstanders maatschappelijk gearriveerd waren in het modern ontsloten en in ruimer verbanden evoluërend gewest aanvaardde hij het redacteursschap voor het tijdschrift Brabantia, maandblad van het Prov. Genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant en de Stichting Brabantia Nostra. Met een wijs gematigde instelling tegenover de regionale romantiek steunde hij me trouwens ook in mijn persoonlijke critiek, al moest hij zwichten voor de bezwaren, die de andere redactieleden tegen mijn mogelijk overdreven aanval inbrachten. In zijn brief van 25 juli '52 schreef hij me over deze kwestie het volgende: ‘Ik ben het geheel met U eens dat de Brabantia Nostra verheerlijking en de Beata-dat-is-salich-dweperij achter de rug moet zijn. Het is als uiting van gewestelijk besef verklaarbaar in de verrassingen der snelle Brabantse emancipatie gedurende de eerste helft van deze eeuw na het armelijk negentiend'eeuwse Brabant.
| |
| |
Maar nu verstart zo'n leuze tot de gevaarlijke zelfgenoegzaamheid over dat bedroomde, maar raakbare Brabant en het houdt een noodlottige begrenzing en verenging in die zeker door het nieuwste dichtergeluid wordt doorbroken. Maar wel zou ik in zijn waarde laten de inauguratie van de sterke Brabantse idiomvernieuwing indertijd door Paul Vlemminx.’
In zijn afzijdig isolement bleef Coolen ook de laatste jaren de vernieuwingspogingen der huidige jongeren volgen en stimuleren met een waardige reserve konform zijn kalm beschouwende maar hartelijk sympathiserende aard. De meeste auteurs in Brabant zochten echter weinig kontakt met hem. Alleen Harrie Kapteijns en Carel Swinkels ontwikkelden een literaire verhouding. Wel bleven verschillende jongeren - als mijn vroeg gestorven broer Leonard van Kelpenaer en Leonard Derkinderen, die eveneens uit Deurne afkomstig is, - hem op een schuchtere afstand vanuit een heel andere gerichtheid, een innerlijke vervreemding van hun geboortestreek, eerbiedig bewonderen als een creatief aanwezig voorbeeld, waarvan zij echter geen directe invloed meer konden ondergaan.
Voor mij persoonlijk betekende de ouder wordende schrijver steeds een daadwerkelijk promotor, die fijn critisch schiftend de moderne evolutie in de eigentijdse literatuur bleek te volgen. Over het algemeen toonde hij met zijn rijke eruditie betreffende de wereldliteratuur een vaak flitsend lucide begrip, zoals mij duidelijk werd tijdens de verschillende gesprekken, die ik nog met hem mocht voeren in zijn kempische oase. Wel herinner ik mij ook zijn - m.i. ongemotiveerde - critiek op de Forumprominenten en door mij zeer bewonderde jongeren als Anna Blaman, Hermans, Boon, van het Reve e.d.. Ikzelf had mij intussen te welbewust uit alle geloofsbindingen verlost en was te eigenzinnig in evolutie maar een bovenkonfessioneel humanisme om Coolens bezwaren tegen onchristelijke levensopvattingen nog te kunnen aanvaarden. Maar ik bewonderde telkens opnieuw zijn christelijke en humaan vermilderende rechtzinnigheid. Coolen was voor mij steeds een voorbeeld van non-konformistische integriteit. Een christelijk ‘honnête homme’. Hij hielp - als lid van verschillende juries en kommissies - allesbehalve konservatief vaak mee aan de ontdekking van opkomende talenten en de bekroning van meer gevormde ouderen.
In zijn naoorlogse werk bleef hij met zijn grote kennis van de boosheid, ellenden en tekorten der mensen een zuidelijk optimistisch behoeder van christelijk-humane geloofs- en levenswaarden. En ik onderschrijf tenvolle van Duinkerkens typering: ‘Coolen schept zijn geschiedenissen en hun helden uit een moraal van hartelijkheid. Dit is een gemeenschapsethiek, die zich richt op de maatschappelijke activering van alle beschikbare gemoedswarmte. Zij vindt haar grondslag in een vaste levenshouding: de eerbied voor altaar en haard.’
| |
| |
[‘Antoon Coolen en de moraal’ in Brabantia, zesde jaargang, april-mei no. 4-5-'57].
Waarschijnlijk is deze eerbied een der voornaamste oorzaken van Coolens steeds tragischer vereenzamingspositie in onze literatuur, waar - om Antal Sivirsky in zijn artikel ‘De posthumanistische romanfiguur’, Maatstaf, vierde jaargang no. 12 - bij te vallen - een schijnbaar uitzichtloos en grauw nihilisme zonder ethische normen steeds sterker domineert. Volgens mij als een existentiële bevrijding uit versleten geloofs- en levenspatronen, die de hedendaagse intellectuelen niet meer passen. Maar Antoon Coolen zij als voornaam en altijd weer verrassend en ontroerend verbeelder van zijn persoonlijk credo ook na zijn zestigste jaar hartelijk een vruchtbare rijping toegewenst door mij als anders gericht maar dankbaar bewonderaar.
|
|