| |
| |
| |
Daan van de Meeberg
Antoon Coolen en de sociale wetenschap
Wie de maatschappelijke waarde van zijn werken zoekt te bepalen, zal hem moeten waarderen als leermeester in erbarmende verbeeldingskracht.
anton van duinkerken
In het jaar en in de maand dat De Goede Moordenaar van de pers kwam, werd ik geboren. Dit feit is voor de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van weinig belang. Ik vermeld het alleen om aan te tonen, dat ik tot ‘het volgend geslacht’ behoor, het geslacht, waarvan Anton van Duinkerken een jaar na des Goeden Moordenaars verschijnen in ‘De Tijd op Zondag’ schreef, dat het mogelijk zou zijn dat Coolen voor dit geslacht niet meer zou betekenen dan Cremer voor het zijne, namelijk de charme der eenvoudigen te zijn. Anton van Duinkerken schreef dit ter verdediging van Antoon Coolen tegen een bekend criticus, die ‘met het aplomb van een werkelijke spijt voorgaf, zich erover te schamen, dat hij zich uitdrukken moest in dezelfde Nederlandse Taal als de auteur van Kinderen van ons Volk.’
Wat Cremer voor het voorgaand geslacht heeft betekend, is mij niet bekend. Maar ik ben ervan overtuigd, dat Coolen voor ons geslacht nog steeds hetzelfde en wellicht zelfs meer betekent dan voor het geslacht van zijn tijdgenoten. Ons geslacht begon het werk van Coolen te lezen in de tweede wereldoorlog. Ik herinner me nog hoe ik ‘Kinderen van ons Volk’ met een zucht dichtsloeg, als 's avonds heel vroeg nog, het walmende oliepitje moest worden uitgeblazen, omdat we zuinig op de olie moesten zijn. Als we de volgende avond weer bij het flakkerende schijnsel zaten, verspreid door het lampje - een mosterdglaasje met olie en een draadje katoen, aangestoken met een houten spaander -, sloeg ik het boek weer open en las met opwinding verder. ‘Ons geslacht’ maakte veel mee, in die dagen. Op klompen liepen mijn vader en ik vierhonderd kilometer om eten te halen. Toen we terugkwamen, duurde het niet lang of de gevechten begonnen. Een vrouw werd achter ons huis getroffen door granaatscherven, we bedekten haar dode lichaam met zakken. Huiszoekingen bij ons en bij de buren gaven wekelijks terugkerende spanningen. Het verdriet, dat overdag geen uitweg kon vinden, vond dat 's avonds bij het lezen over de brand bij Doruske Timmers.
Sinds die dagen is pastoor Vogels voor mij niet zo maar een figuur uit een boek geweest. Ik ging bij hem te rade, hij werd een stuk van mijn geweten. Misschien dat wij in die dagen ontkwamen aan de individualiserende tenden- | |
| |
zen in de samenleving en dat ons daarom het stuk gemeenschapsleven in het dorp van pastoor Vogels zo trof. Misschien ook omdat wij de menselijke tragiek zo vroeg en van zo dichtbij leerden kennen. Een huis in ons dorp met een somber aanzien, schuilgaande achter donkere coniferen, groot en statig, dacht ik mij als het huis van notaris Rosier van Heijste en ik noemde het zo.
Het voorbeeld van pastoor Vogels in optimisme is het mooiste dat gegeven kon worden. Hij was er met zijn glimlach en zijn uiteindelijk geloof in de goedheid der mensen. In die dagen sprak dat meer dan ooit aan.
Wie zal zeggen in hoeverre het op die leeftijd gelezene bijdraagt tot iemands belangstelling als hij volwassen wordt? Reeds vroeg was ik geïnteresseerd in hetgeen, waarvan ik op latere leeftijd zou ontdekken, dat het behoort tot het terrein der ‘sociale wetenschappen’. Als Brabander met een dergelijke interesse komt men vanzelf weer bij het werk van Coolen terecht.
Deze tweede confrontatie met dit werk was wel anders, maar niet minder vruchtbaar dan de eerste. Bij het licht van de bureaulamp kwam ik tot een verering voor Antoon Coolen, de schepper van dit alles, en de röntgenoloog van een samenleving, de romancier, wiens werk van onschatbare betekenis is voor de kennis van land en volk van Brabant.
Antoon Coolen heeft een samenleving onder de microscoop gezet. Hij zag een deel ervan sterk vergroot en vertelt ons zijn bevindingen. Geen andere romanschrijver is er zo goed in geslaagd een ‘sociale roman’ te schrijven. In de sociale wetenschappen wordt onder ‘sociaal’ niet alleen het ‘sociaal problematische’ verstaan, maar wordt met dit woord bedoeld ‘van de groep’.
In al Coolen's verhalen vinden we een stuk groepsleven terug: hij schrijft de kroniek van een samenleving en in zijn werk vindt men vooral de mens als ‘maatschappelijk wezen’ ver-beeld. Hij schetst zijn figuren in hun betrekking tot de dorpsgemeenschap en uit zijn verhalen rijst duidelijk deze gemeenschap op en komt ons voor ogen te staan met al haar lief en leed. De Utrechtse hoogleraar in de sociologie, Sj. Groenman, beweert dan ook met recht dat ‘Antoon Coolen het Nederlandse publiek meer heeft geleerd omtrent het leven der peelwerkers dan Van Lieshout, de auteur van het proefschrift over Uden.’
Weliswaar geldt het werk van de arts Barentsen, ‘Het Oude Kempenland’ nog altijd als één van de knapste sociografieën, zeker over dit gebied, maar Coolen gaat dieper. De Franse socioloog Gurvitch onderscheidt een macro-sociologie en een micro-sociologie, welke beiden zijn opgebouwd uit verschillende lagen. De onderste laag is die van de symbolen en van de ‘attitudes’, de gevoelshoudingen. Hier reikt de sociologie de hand aan de sociale psychologie. Wie iets van de gevoelshoudingen van de Oostbrabander wil weten, zal er goed aan doen Coolen als zijn leermeester te nemen.
| |
| |
Een bundel verhalen, sterk streek-gebonden, is ‘Onder de Canadassen’. Wellicht het beste van deze verhalen, sociologisch in ieder geval het meest interessant, is ‘De boer en zijn kerkplavei’. Een dergelijk verhaal levert een niet te onderschatten bijdrage tot de religiografie, en zou als voorbeeld in een handboek voor pastorale sociologie gebruikt, een werk van zulke aard meer leesbaar en begrijpelijk maken. Coolen kent niet de ‘wertfreie’ sociologie. In zijn eerste romans, ‘De rauwe grond’ en ‘Hun grond verwaait’, wordt de problematiek gesteld van twee cultuurpatronen, die op elkaar botsen: de plattelandscultuur van de arme peelbevolking biedt weerstand aan de zich uitbreidende stadscultuur. Coolen's gehechtheid aan de cultuur van de Peelbewoners [onder ‘cultuur’ wordt in de sociologie de levensstijl van een samenleving verstaan] komt uit deze boeken duidelijk naar voren. Hij neemt stelling tegen alles, wat van de kleine ‘face-to-face groepen’ een amorfe massa zou kunnen maken. De Brabantse traditie is hem heilig. Coolen blijft solidair met ‘zijn volk’. Een oplossing voor de gestelde problemen geeft hij niet; de problemen zélf interesseren hem. Coolen is de chroniqueur van deze gemeenschap gebleven, de sociograaf, zo men wil, maar hij is niet de sociaal-politicus. Gelukkig maar: dan gaat het sociale er gauw af en aan politici heeft ‘Het Nieuwe Brabant’ niet in de eerste plaats behoefte. Zij zijn de schoolmeesters van de samenleving en geen categorie komt er in Coolen's werk zo slecht af als juist de schoolmeesters!
Door Coolen uitsluitend te zien als sociograaf doen wij hem echter te kort. Hij is meer dan dat: hij zingt de vreugde en het lijden van zijn volk uit. Hij is één van hun grootste ‘dichters’. Ook al is hij de prozaschrijver bij uitstek, tegelijkertijd toch is hij, zoals Anton van Duinkerken het uitdrukt, onder de Nederlandse vertellers ‘één der meest dichterlijke en één der meest hartelijke’ en elders schrijft deze biograaf en vriend van Coolen: ‘De verbeelding van het menselijke bereikt in hem een waarlijk dichterlijke kracht...’
Deze dichter heeft wel een zeer speciale rol. De stem van de dichter is voor de maatschappij minstens zo belangrijk als die van de socioloog. Dat wordt door de laatste zeker niet ontkend. Eén van de grootste onder hen, prof. Bouman, zegt dat ‘op enkele punten van de geesteswetenschappen de man van wetenschap soms in de leer zal kunnen gaan bij de dichter, die phenomenologisch beschouwd, hier en daar dieper ziet en een fijnere samenhang van verschijnselen doorgrondt dan de strict intellectuele training mogelijk maakt.’ En als hij de invloed van sociale structuurveranderingen op het gezin nagaat, zegt dezelfde Bouman: ‘Misschien gaat het hierbij om zo subtiele processen, vooral in het sociaal-psychologisch vlak, dat slechts de dichter persoon en gezin in een veranderende maatschappij vermag te beschrijven.’
Denken wij hier niet meteen aan mijnheer Ewich en aan Tine van oome Peterus? Of aan het gezin in de spoorgraaf, waar in een treffend weergegeven
| |
| |
a-socialiteit het leven genoten wordt door moeder en haar zonen, terwijl vader terzijde wordt geschoven? Geheel Coolen's werk is vol van sociale problematiek, maar toch is altijd één element belangrijker dan alle vraagstukken van sociale of sociaal-psychologische aard: zijn hartelijk medeleven. Hij is daarbij niet sentimenteel, hij zoekt geen ‘boerenbont effect’ of vals folklorisme. ‘Het leven is niet een wolkeloos sprookje in het boerenhuis. Maar zie hen om de tafel aan het avondeten, de ruige doorkorven handen, die het brood houden, de vochtige, grote, sterke monden, de vader en de moeder, en kinderen die niet te tellen zijn. En de oudjes hebben hun vaste plaats, die mogen het brood in de gesuikerde koffie weken. Die oude heilige wet om de sukkelende oudjes bij zich te houden, die eerbiedigen zij, deze onbeschaafde lieden, en het schijnt, dat ze zó onbeschaafd zijn, dat hun dat niet zwaar of hard valt. Buiten in de val van de schemering staren zij naar de grond en zijn gewassen, alleen maar om het plezier dien grond te zien, dien grond, waaraan hun vader heeft gewerkt, hun grootvader, hun overgrootvader, en die zijn vader...’
Van dergelijke waarnemingen is het werk van Coolen vol. Hij heeft er de sociale wetenschappen een dienst mee bewezen, die groter is dan vele uitgebreide rapporten van Provinciale Opbouworganen en sociografieën, geschreven in opdracht van de Stichting Maatschappelijk Werk ten Plattelande. Wij kunnen hem daarvoor niet dankbaar genoeg zijn.
Ook voor de toepassingen van de sociale wetenschap, voor het maatschappelijk, het sociaal charitatieve werk, is Coolen's oeuvre van onschatbare waarde. In ‘Jantje de Schoenlapper en zijn Weens Kiendje’ bijvoorbeeld, wordt ons de geschiedenis verteld van een pleegkind en de vreugde van de pleegouders, de mismaakte schoenmaker en zijn zuster. Door een boos dorpsgerucht komt een einde aan dit gelukkig samenzijn; de ‘juffrouw van het huisvestingscomité’ komt het meisje halen en plaatst het in de vreugdeloze omgeving, die een klooster soms bieden kan. Zo geeft deze schrijver in zijn verhalen tal van ‘case-studies’, over zwervers en ongehuwde moeders, over armen en drankzuchtigen, over zonderlingen en eenzamen. Hij laat daarin zien hoe de burenhulp in zijn werk gaat, maar ook hoe het gerucht en de kwaadsprekerij de ‘mens in nood’ kan isoleren. Bij Coolen is sprake van een ‘humanisering van de charitas’, voordat deze term ingang had gevonden in kringen van het maatschappelijk werk. Coolen houdt van de mensen. Hij veroordeelt niet, tegenover allen staat hij met begrip en, wat meer is, met een hartelijkheid, die ‘gewoon’ is. Hij blijft eenvoudig en ziet het geluk in de dagelijkse dingen; het glas bier aan de stamtafel van de herberg ‘In 't misverstand’, het genieten van de aanblik der slapende kinderen van Doruske Timmers, hij gelooft in mensen die zingen in de zon en die goej’ zin hebben ondanks alles, de Goverdina's en de
| |
| |
Godefridussen, de Gielen en de Martiens. ‘Niet omdat de mensen zo goed en zo mooi zouden zijn, moet ge van hen houden, maar omdat ge hun getuige zijt en hun deelgenoot. En het aardse leven is niet volmaakt, maar het is het aardse leven.’
Als Coolen bij gelegenheid van Stijn Streuvels' vijfenzeventigste verjaardag zegt, dat Streuvels niet slechts gevoelige verhalen schrijft over zijn Vlamingen, maar dat hij van dit leven zélf de ademtocht ademt, dan kan dit van Antoon Coolen met betrekking tot zijn Brabanders ook gezegd worden bij zijn zestigste verjaardag!
Coolen is de man die het leed kent, maar die gelooft in de vreugde. Wij gaan met hem tot de toppen van het geluk, wij dalen met hem af in ravijnen van droefheid. Coolen's personen zijn gewone mensen, maar zij gaan door uitersten van vervoering en smart. Zij aanvaarden dat als het leven, dat waard is geleefd te worden. Daar zijn zij Brabanders voor. Zij leven dat leven op hun rauwe grond, in een landschap, dat ons door Coolen voor ogen wordt getoverd in zijn artikel in ‘Zwerftochten door ons land.’
Soms vinden wij in het werk van Coolen een aanval op conventies en op uitgeholde moraal. Maar hij is geen Ibsen. Voor hem is nooit de oplossing gelegen in een felle revolte daartegen of een ontvluchten ervan, noch in een deemoedig berusten. Coolen is niet negatief en niet passief. Hij is altijd bewust positief en actief. Hij activeert de goedheid, die hij in alle mensen weet. Valse motieven zijn hem bekend, maar hij relativeert die. Als ‘sociaal-ethicus’ ontleent Coolen een blijde leer aan een Blijde Boodschap. Hij galmt die niet uit en moraliseert niet. Maar hij laat zien hoe een schijnbaar toevallig contact, dat onbelangrijk lijkt, doorslaggevend kan zijn voor het geluk van een mensenleven. Coolen verdiept zich niet in bespiegelingen hierover. Hij staat steeds in rechtstreeks contact met de sociale realiteit van zijn scheppingen, die ‘uit het volk gegrepen’ zijn. Deze speelman onder de Nederlandse prae-sociografen haalt vreugde uit leed en doet wél. Zijn schepsels doen goed op de plaats waar zij toevallig zijn, zij doen er ook kwaad, het aardse leven is immers het aardse leven. Maar over hun akkers zindert de zon en aan hun wanden hangt de kruislievenheer: ‘Twee armen gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt tot wegen naar het midden van de barmhartigheid.’ Deze kruislievenheer moge nog zo zwart zijn als een schoorsteenveger bij het schoenlapperke en mooi helder wit op Xandriekes kloosterkamertje, hij is er en geeft zin aan het leven van allen.
Coolen heeft een nieuw licht op Brabant geworpen. Het was soms een donker
| |
| |
licht. Brabantia nostra zal een Brabantia nova worden. De industrialisatie zal dóórgaan en structuurveranderingen zullen zich voltrekken. Brabant zal aan de algemene urbanisatie niet ontkomen. Dat kan ons spijten, wij kunnen er ook de noodzaak van inzien en ‘daarom vastberaden zeggen: het zij zo’. Industrialisatie hoeft niet tegengesteld te zijn aan het Brabantse volkskarakter, zoals het door Coolen beschreven wordt in ‘De Nederlandse Volkskarakters.’ De Brabander is de liefde tot zijn land ingeboren. Maar noch zijn regionalisme, noch zijn traditionalisme behoeven goede invloeden in de weg te staan. Ieder die meehelpt de veranderingen, die zich bezig zijn te voltrekken, te bevorderen, onverschillig of hij dit doet in de religieuse, de sociale of de economische sector, zal er rekening mee moeten houden hoe de Brabander denkt en voelt.
De oud-gouverneur van de Belgische Congo betoogde: ‘Pour vouloir servir il faut aimer, pour pouvoir servir il faut connaître.’
Coolen heeft lief en hij kent. Zijn werk is een belangrijke bron van kennis, voor hen, die een gezond en krachtig Brabants volk voorstaan, dat aan de hedendaagse maatschappijproblemen stand weet te bieden, ook aan die van structuurveranderingen en desintegratie.
Hij, die ons ons Brabander-zijn zo zeer heeft bewust gemaakt en die ons gediend heeft als socioloog en als ethicus, als romancier en als ‘dichter’, maar vooral als mens, moge ervaren hoe op zijn zestigste verjaardag de individuele gevoelens van vreugde tot het sociaal phenomeen feest kunnen worden!
|
|