Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Louis de Bourbon
| |
Eerste kennismakingMaar nu gaat het om een wandeling terug naar jonger, onstuimiger jaren, een rondgang langs de grenzen van het domein onzer vriendschap, Toon - want misschien lust het je, deze omgang met mij samen te maken - gelijk wij dat vroeger zo vaak hebben gedaan - die tour de la propriété - tussen apéritif en de gong voor het diner, eerst langs de heg rond de tuin van ‘De Romein’ in Deurne, later, na mijn terugkeer uit Indië, van ‘De Kempen’ in Waalre, en, voor wat mijn behuizingen betreft, rond het park van de heumense ‘Princenhof’. Laat ik dan allereerst je de bekentenis doen, die mij, sinds onze eerste schreden, bedrukt. Kort en bondig: van onze eerste kennismaking bezit ik | |
[pagina 638]
| |
geen enkele geheugenlijke lichtdruk. Geen enkele, hoegenaamd. Wel weet ik, waar die kennismaking heeft plaats gehad. Ten burele van de toen nog in al haar trots en glorie bloeiende uitgeverij De Gemeenschap. In de directeurskamer van de Heer C. Vos z.g., die ik voortaan noemen zal bij de naam waaronder hij ons bekend en dierbaar was: FOEKS - de hemel beware hem ons zoals hij was, want ik kan mij nauwelijks een aantrekkelijk hiernamaals indenken zonder de feestelijke humor van zijn zeer gallischen geest, zonder zijn kostelijke bons mots, zijn smakelijke verhalen, gelardeerd met anecdotes van vaak surrealistische structuur, en dat alles voorgedragen met een mimiek, die beroepsacteurs hem konden benijden, gevat in die tragi-komische ambiance, die zijn onvervreemdbaar geestelijk domein was. In die heldere, modern-ingerichte kantoorkamer, met het doorlicht aquarium, de hoge, brede kasten met het bont coloriet van talloze boekenruggen - o, dat dorado voor de jeugdige boekenliefhebber en bewonderaar van binnenhuisarchitectuur à la Rietveld die ik toen was - binnen die entourage, Toon, moet het zijn geweest dat wij elkaar voor het eerst de nog wat koele, tastende hand hebben gereikt. En nu kan ik, achteraf, wel verklaren waarom mij, van jou, gelijk trouwens van wie ook der anderen, niets persoonlijks, in woord of daad, op die middag en avond, is bijgebleven. Omdat begrijpelijkerwijze elke afzonderlijke indruk is vervloeid tot één groot geheel, dat mij, als een natuurgebeuren, overweldigde. Vergeet niet: jij was niet de enige, dien ik daar toen voor het eerst ontmoette. Eigenlijk was JanGa naar voetnoot* de enige, dien ik meer van nabij kende. Met Jan samen had ik niet enkel meerdere malen Henny Marsman bezocht, met Jan had ik ook al meerdere feestjes [zoals Marsman elk uitstapje, zelfs een simpel cafébezoek, noemde, niet zonder kennelijke weerzin, want het was in de tijd van zijn ergste mensenschuwheid] gevierd, zowel te Utrecht, waar hij, evenals Marsman, toen woonde [zij het nog niet in dat fantastische bovenhuis aan de van Asch van Wijkskade], als te Nijmegen, aan welker alma mater ik nog studeerde of juist was afgestudeerd. Met Jan had ik het toen nog befaamde Utrechtse Lunapark bezocht en onder Jan's auspiciën was ik, één korte maar onvergetelijke avond lang, met al de wanhoop van mijn jeugdige onervarenheid, verliefd geweest op Clara Eggink. De ‘grote meester’Ga naar voetnoot** [een van de talrijke epitheta ornantia van Foeks' fac- | |
[pagina 639]
| |
tuur] had ik één maal tevoren ontmoet - ook al tijdens een cataract van evenementen. Die ontmoeting had plaats op het redactie-bureau van het dagblad ‘De Tijd’ aan de N.Z. Voorburgwal in Amsterdam. In een kleine kamer, op de deur het etiket ‘Kunst’ werd ik geconfronteerd - neen, dat is zeer beslist het juiste woord niet; mij werd namelijk door een fors-gebouwd en rijzig heer, die zich onder het krachtig drukken van mijn hand van Duinkerken had genoemd, verzocht, een ogenblikje plaats te nemen - ‘ik schrijf even dit stukkie af, dan ga ik met U mee’ - en toen drong zich voor het eerst die onvergetelijke impressie aan mij op van een meer dan volwassen romp in vrijwel horizontale houding gestrekt, het voorstuk diep gebogen over een veel te lage kindertafel, het einde amper nog in contact met de rand van een stoel, circa twee meter van dat bureautje verwijderd. Daar ik ongeveer pal achter dat equilibrisch phenomeen had moeten plaats nemen, ontging mij het zicht op de benen, die ergens onder de stoelzitting waren weggevouwen, zodat 't geheel op mij meer de indruk maakte van het hoogtepunt ener gymnastische demonstratie dan van een schrijvend dagbladredacteur. Haast nog wonderlijker was het tempo waarmee blaadje na blaadje, volgeschreven in dat merkwaardig, subtiel, haast calligraphisch handschrift, terzijde werd geschoven van onder een arm, die zich onder het schrijven vrijwel niet bewoog, zodat het geheel steeds meer de betovering wekte van een levensgroot mechaniek - een soort robot avant la page. Ik mocht trouwens niet lang van dat wonderlijk schouwspel genieten, want al gauw wendde de grote meester zich tot me en met hetzelfde gemak, waarmee hij zijn ‘stukkie’ - achteraf bleek het een opzienbarende en geheel oorspronkelijke visie op de Palamedes van Vondel - scheen te hebben voltooid, entameerde hij, overigens zonder enige arrogantie en met die open kinderlijke blijheid om eigen improvisatie, die hem eigen is, een college over de wezensaard van het verschijnsel ‘pseudoniem’Ga naar voetnoot*, gelardeerd een en ander door talloze grappige en wetenswaardige anecdotes betreffende belangrijke auteurs, die zich onder een nom de plume hadden verscholen in de loop van, nu, zeg maar gerust: vanaf François Villon tot Anthonie Donker toe. En hij zou daar zeker niet zijn blijven steken, ware het niet dat wij inmiddels het doel van onze wandeling hadden bereik: het terrasje van Scheltema, bron van lafenis | |
[pagina 640]
| |
en roddel der talrijke journalisten, in hoc tempore nog gelegen in de schaduw van Het Algemeen Handelsblad. Een cataract van evenementen, schreef ik. Want nauwelijks waren wij daar gezeten in de stralende midzomer-zon, of ik werd getuige, en ten dele ook onderwerp van een nieuwe, thans dubbele eerste kennismaking. Aan een der tafeltjes in onze nabijheid was namelijk Jan Greshoff gezeten. En, wonderlijk genoeg voor wie de enorme omvang, toen reeds, van van Duinkerkens relaties in overweging neemt, Greshoff en hij kenden elkaar niet. Ook ik ontmoette Greshoff daar voor het eerst. Deze had juist een paar dagen te voren een bijzonder-, ik geloof wel een beetje onverdiend-waarderende pagina in Groot-Nederland gewijd aan mijn eerste boekje gedichten ‘Reisverhalen’. Ik dankte hem voor die welwillendheid en wij waren weldra in een geanimeerd gesprek. Ofschoon ik uiteraard Greshoffs spontane hartelijkheid waardeerde, was ik er toch min of meer verlegen onder, temeer waar de zoveel oudere, gevreesde criticus op Toons steeds indringender pogingen, de tussen beiden al jaren bloeiende polemiek in een discussie om te zetten, opmerkelijk koel reageerde. De situatie zelf had reeds de hilariteit der omzittenden opgewekt. Erger nog werd het, volop een bouffonnerie, toen onze brave Toon, in een poging Greshoff op z'n brabants te ontdooien, de oude heer een borrel aanbood, die deze, met een gebaar van onverdekt misprijzen, weigerde, wijzende op het kopje koffie vòòr hem en iets mompelend van... ‘al jaren geheel-onthouder’. - Tableau! | |
Blijde verwachtingIk ben even dit zijpaadje ingegaan, allereerst omdat die meer komische dan terzake doende reminiscenties zich een ogenblik onweerstaanbaar aan mij opdrongen en vervolgens, om, ook voor jou, de sfeer dier dagen wat verser in het geheugen te schetsen. Maar daar zijn wij alweer in de verchroomde entourage van Foeks' kantoor, maanden later, diep in het najaar. Neem mij dus dat falen van de gedachtenis dier eerste indrukken niet al te kwalijk en bedenk, dat, bij al de verklaringen welke ik reeds besprak, nog deze dient te worden gevoegd: achter het rumoer van die vele, nieuwe en deels begeesterende, indrukken van die middag en avond, dreinde gestaag in mij het angst- en zorg-gevoel om thuis, want Gudrun, met wie ik in januari van dat jaar was getrouwd, naderde voor het eerst de termen harer moederlijke bestemming. Je begrijpt, dat de ongewone spanning om dit voor haar en mij zo geheel nieuwe, dat op gebeuren stond, het herinnerings-beeld van die toch al wat chaotische indrukken nog onrustiger maakt. Trouwens, laat ik hier voor onervarenen op dit terrein even terzijde mogen meedelen: redactie-vergaderingen zijn zeker niet - wat vele leken zullen | |
[pagina 641]
| |
denken - bij uitstek geschikt als gelegenheid om vriendschap onder redactieleden te doen rijpen. Eerder het tegendeel, maar laten wij ons daarin niet verder verdiepen. Zeker is, dat het niet tijdens de redactievergaderingen van De Gemeenschap - hoe gezellig die overigens in de regel waren - is geweest, dat onze vriendschap is gegroeid of zelfs maar is ontstaan, tenzij ik dat voor mijn gevoel kostelijke en spaarzaam-gehanteerd begrip uitbreiden moest tot een vrij kleurloze genegenheid op grond van een zekere geestelijke gelijkgerichtheid en van wederzijdse waardering. Want die waren er vanaf die eerste ontmoeting. | |
Mijn afscheid op de ‘Romein’Indien immateriële zaken als gevoelens van haat en liefde, van vriendschap, afgunst e.t.q. over een geboortedatum beschikken, dan zou ik mijn bezoek aan De Romein, einde februari 1936, de verjaardag willen noemen van onze eigenlijke vriendschap - in die diepere zin die ik daaraan gewoonlijk geef. Dat bezoek gold mijn afscheid van jou en de jouwen, vòòr mijn vertrek naar toenmalig N.O.I. De daaropvolgende 10de maart vertrok de Potsdam uit Antwerpen, die mij naar Singapore zou brengen, vanwaar ik verder, met name naar Batavia, zou reizen met een van de boten van de K.P.M. Je had dat week-end voor mij gereserveerd en wij waren twee dagen samen. Alleen samen. Met Ger en de kinderen. Maar de laatsten, te jong nog om, althans de eerste wat feestelijke zaterdagavond, mee aan tafel te eten, waren vroeg in bed gestopt en ik meen, dat het sprookjes-vertellen aan bed, dat ik later zo vaak heb bijgewoond, nog niet aan de orde was. Natuurlijk ben ik het nauwkeurig verloop van onze gesprekken vergeten, maar sommige onderwerpen herinner ik me nog levendig. Zij doen hier niet terzake, doch even roep ik het beeld voor mij op van de grote salon tijdens ons bitteruur. Je vertelde over je werk, soms waren het niet meer dan wat zakelijke gegevens, maar toch werd elk van die mededelingen een verhaal op zich zelf, min of meer boeiend, doch steeds zo geladen van atmosfeer, dat het de toehoorder in spanning bracht. Ik heb toen, sterker nog dan bij het lezen van je werk, begrepen waar de voornaamste factor schuilt van je greep op de massa: in je talent als verteller. De meest sobere mededeling krijgt stijl zodra je ze in woorden vat; de bijkomstigheden hebben haar zuiver evenwicht aan alle zijden van de stam van je verhaal; het licht dat elk detail ontvangt, heeft juist de kleur en de sterkte die het tot zijn grootste rendement behoeft. Maar ik heb mezelf gezworen deze korte mémoires niet te vertroebelen door letterkundige beschouwingen. - Laat het je voldoende zijn, te weten, dat in die uren, terwijl je mij rustig je verhalen deed, nu en dan een houtblok | |
[pagina 642]
| |
werpende in het open vuur [‘Toon is een pyromaan’, verzuchtte Gudrun vaak, wanneer je ze bezig zag, later, in Waalre, met je platte-buis-kachel] of onze glazen vullend, dat tijdens dit samenzijn in mij het sterk en onuitroeibaar gevoel is geboren van een broederlijke vriendschap, die band, die met de jaren krachtiger is geworden, een van die vriendschappen, die soms in waarde de band van het bloed overtreffen. Af en toe kwam Gerda bij ons zitten, in haar hoekje, en ook dàt heb ik toen voor het eerst al begrepen, hoe de aanwezigheid van deze ‘derde’ allerminst facheuse, hinderlijk of zelfs maar storend werkte, hoe zij integendeel het complement, het sluitstuk vormde van een zeer zuiver geheel - en door de jaren heen is dat zo gebleven. Gerda en jij, Toon, en de merkwaardige eenheid van jullie beiden, die dieper en krachtiger wortels heeft dan die ener willekeurige echtverbintenis - ziedaar een onderwerp, waarover ik een zeer persoonlijke en geprononceerde mening, een eigen visie, zoals dat heet, eens hoop te boekstaven, doch in een ruimer, minder incidenteel verband. Laat ik er, hic et nunc, mee volstaan te verklaren dat Ger een van die zeldzame ‘vrouwen-van-vrienden’ is, die binnen die vriendschap een eigen, onmisbare, onvervangbare plaats innemen. Dat je zelf, in elke, ook de moeilijkste, episode van je leven, de hemel weet tegen welke declinerende krachten in, aan die eenheid onwrikbaar bent blijven hechten, behoort, voor mijn gevoel, tot de schoonste aspecten van je rijke, sterk-gedifferentieerde en daarom zo boeiende persoonlijkheid. | |
Antoon Coolen en de novelleWij namen dus afscheid in 1936 en bij dat afscheid wist ik, dat er een weerzien zou zijn - vita salva natuurlijk - en dat de afstand van tijd geen schade zou doen aan de wederzijdse genegenheid. En zo was het ook. In de jaren, die verliepen tussen dat afscheid en dat weerzien, was het contact weinig frequent, maar hartelijk. - Ik had, eensdeels om mijn nieuwe vriendschap te bezegelen, ten andere uit dank voor de leerzame lessen die je, meer dan 10 jaar oudere en reeds ervaren auteur, mij op allerlei onderdelen van het métier had gelezen, het boekje ‘Vrouwen’ aan je opgedragen. Het bevatte een keuze uit de novellen, die ik de laatste jaren geschreven had - een genre waartoe jij me had begeesterd en dat je zelf op zo voortreffelijke wijze hebt beoefend. Ik moet wel zeer jong van hart en geest zijn geweest, dat ik de moed heb opgebracht, jouw naam aan die toenmalige, gebrekkige probeersels van mijn hand te verbinden. Ofschoon ik er bij blijf: geen letterkundige critiek tijdens deze wandeling, wil ik toch van één gedachte, die ook elders in een wel meer letterkundige beschouwing door plaatsruimtegebrek ongezegd moest blijven, bevrijd raken. | |
[pagina 643]
| |
Het is deze, dat het publiek zowel als de officiële recensuur aan dat onderdeel van je reeds omvangrijk oeuvre, de novelle, te weinig aandacht hebben besteed. Ik ben ervan overtuigd, dat, zuiver belletristisch gezien, je hoogtepunten juist op het terrein van dat onderdeel te vinden zijn. ‘De man met het Jan Klaassenspel’, neen, ik had als eerste moeten noemen je ‘Jantje de schoenlapper’ - dan enige onvergetelijke stalen van novellistiek in ‘Zegen der Goedheid’. En voor wie altijd klaar staan met hun verwijt van provincialisme: de novelle, waarmee je al bij de eerste wedstrijd de zege hebt behaald, die, anoniem beoordeeld, tot Boekengeschenk werd uitverkoren: ‘De Ontmoeting’. En dan het voortreffelijke verhaal, dat, naar ik meen eveneens onder motto, bij een internationale prijsvraag als beste voorbeeld van europese short-story-schrijving werd bekroond: ‘Voorval in een kerk’ - een van de aangrijpendste, sterkste, best-geconstrueerde novellen, die ik ooit heb gelezen, een verhaal, dat wedijveren kan met het kostelijkste, wat door erkende grootmeesters van de novelle, in verleden en heden, als Guy de Maupassant, Jules Barbey, of Villiers de l'Isle Adam, Gogol, Turgenieff of Gorki, Zweig, Schnitzler, Roth of Kafka, Steinbeck, Hemmingway of Calwell en O'Henry, Aldous Huxley, Somerset Maugham of Walter de la Mare, ooit werd geschreven. Van provincialisme gesproken! Een paar brieven over en weer, dat is alles uit die periode van ‘ballingschap’ - voor mij. En toen die ballingschap mij, - doch het ging toen vooral om de slechte gezondheidstoestand van mijn kinderen -, zwaar ging drukken: woorden van bemoediging, getuigend van oprecht meeleven. Een welgemeend aanreiken - de longa manu- van troost en kracht. Doch nergens een practische, een factische raad, een categorische imperatief. Ook hier ligt een facet van je karakter bloot. Meer uit aanleg dan uit opzettelijke studie van de bronnen, ben je een aanhanger van het chinees ‘woe-wai’ - het confuciaans besef van de ondragelijke last, die een mens op zich zou laden wanneer hij ingrijpt, al is het maar door een simpel, onverbindend advies, in het levensverloop van een ander. Hoe verschillend is de reactie van de hel- en hemel-bestormende duizendkunstenaar, die ik door jou heb leren kennen [en uit mijzelf ben gaan bewonderen en liefhebben, doch ook dat op andere wijze en in andere mate] Hendrik Wiegersma, de [wonder] dokter en [wonder] schilder uit Deurne. Nog zie ik de letters voor mij, meer getekend dan geschreven, en dan getekend als ware het: aere perennium; Keer terug naar het land waar de zon jou en de jouwen vermoordt - Ik verwacht u terug in dit werelddeel waar geluk is in de wisseling der seizoenen. | |
[pagina 644]
| |
Geen suggestie, geen voorzichtige raad, maar een bevel: en naar de duivel met hem die zo'n raad, zo'n bevel, niet ogenblikkelijk uitvoert. Maar zo eenvoudig was dat niet, met een contract voor zes jaren, waarvan de helft nog niet was uitgediend. | |
Weerzien in ‘de Kempen’Doch dat doet thans niet terzake; het was midden 1938 dat ik je weerzag. Maar hoe groot was de verandering in entourage! Je had je eigen huis, de prachtige villa in Waalre, min of meer naar je eigen aanwijzingen gebouwd door Valck, de bekende brabantse architect. Ontrouw aan de Peel? Verlangen naar De Kempen, zoals je je huis ook had genoemd? Ik geloof veeleer dat het een vlucht was, een vlucht voor diezelfde duizendkunstenaar, die de doorslag gaf aan mijn besluit uit Indië te vertrekken. En ook daarin herken ik iets van de chinese levenswijsheid, waarmee ikzelf in die indische jaren enigszins vertrouwd was geraakt. Henk Wiegersma, aan wien je de stof voor minstens twee van je beste romans dankt - en van je dankbaarheid kan hij niet anders dan diep overtuigd zijn - ging te zwaar wegen op je leven. Och, misschien niet zozeer op je leven - neen, ik geloof, dat je als mens hem, vooral in het begin na je vertrek uit Deurne, erg hebt gemist - veeleer op je kunstenaarsschap. Ik wil daarmee allerminst zeggen [men kan met dit soort mededelingen eigenlijk niet voorzichtig genoeg zijn; de altijd maar met één oor luisterende doorsnee-lezer staat gretig klaar er een ‘sterk verhaal’ van te maken] dat jullie verhouding er een was als die van Van Gogh en Gauguin, of dat jullie omgang ook maar in de verste verte gelijkenis vertoonde met de ‘ménage fou’ van Verlaine en Rimbaud. Daarvoor lagen de verhoudingen volkomen verschillend. Beiden getrouwd, beiden aan het hoofd van een groeiend gezin, zagen jullie elkaar soms dagen, misschien weken niet. Van een samenwonen in beperkte ruimte met al die duizenden aanleidingen tot ergernis of tot meningsverschillen, die zich in heftige ruzies kunnen ontladen of, in het broeien van de stilte, tot geestelijke foltering kunnen verworden, van dat alles was bij jullie geen sprake. Doch je onderging - en ik geloof dat er weinigen zijn, die dat zó goed kunnen begrijpen als ik die hetzelfde, zij het korter van duur en minder hevig, ervaren heb - je onderging Wiegersma's persoonlijkheid aanvankelijk als een versterker van je eigen energie, op den duur echter als de energie-bron zelf. Zijn levensrythme, dat het jouwe de eerste jaren had begeleid, gesteund nu en dan, gepousseerd, dwong je in the long run tot een tempo, dat jouw tempo niet was. Zijn natuur werd jouw natuur te machtig, te voortvarend. Je geraakte in een ademnood en hoe heftiger je trachtte te ontzwemmen, des te dieper kwam je terecht in zijn onderstroom. Bovendien: de forsheid van zijn wezen wierp zulke enor- | |
[pagina 645]
| |
me en donkere schaduwen, dat je steeds weer een paar passen op zij moest treden om ook wat van de zon te zien. En tenslotte: zijn natuur was die van een heerser. Maar ook jouw natuur, zoals de natuur van elke rijk-begaafde kunstenaar, wil heersen, wil althans niet beheerst worden. Ik bedoel daar absoluut niets onaardigs mee jegens Henk en hij weet dat, als hij een greintje mensenkennis heeft. Iedere kunstenaar is egoist, zij het dan vaak, en dieper gezien, uit altruisme. Iedere kunstenaar tracht ernaar, zijn omgeving, zich zelf niet uitgezonderd, dienstbaar te maken aan wat hij als zijn roeping voelt: zijn kunst. Hij wil de transformator zijn die, wat hem rechtstreeks of middellijk aan levenservaringen wordt geopenbaard, omzet in vormen van hogere werkelijkheid, die de massa's ter lering, genieting of ontspanning strekken. Henk Wiegersma heeft, met de sterke intuitie van zijn groot kunstenaarsschap, begrepen, dat hij geen vaardiger intermediair kon vinden dan jij bent, om de hoogst merkwaardige verhalen te vertolken die omtrent zijn geslacht in de boezem der familie de ronde deden. Jullie hebben bevruchtigend op elkaar ingewerkt. Het moet voor jou een episode zijn geweest van hevige geestelijke spanning, van ongewone creativiteit, maar tevens van het gevaar dat aan hoogspanning verbonden is. Ook de vermetelste laborant blijft niet langer dan noodzakelijk binnen de gevaarszône van zijn experimenten. | |
Opbouw van een nieuw bestaanIk heb wat langer uitgeweid over wat buitenstaanders wellicht een onbelangrijk detail in het verloop van je leven zullen noemen; voor mij echter was je heengaan uit het dorp van herkomst een probleem, dat mij heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Toen ik echter omtrent een en ander tot een besloten begrip was geraakt, heb ik je nieuwe maatschappelijke status met ongerepte vreugde aanvaard. Je was er inderdaad op vooruit gegaan. - Ik sla nu maar diverse samenkomsten die wij in De Kempen hadden met de redactie van De Gemeenschap - de zogenaamde Paasvergaderingen, die veelal in de maand Van je verjaardag vielen, over. Ook in dit, grotere, verband toonde je je de uitmuntende gastheer, die zich met aangeboren hoofsheid en zonder opdringen aan de tellurische en spirituele belangen van zijn gasten wijdde. Het was vooral Foeks z.g. die, in de geestelijke ambiance van glas- en dis-geneugten, op de voorgrond trad en letterlijk opleefde uit wat hij in Bilthoven als de grauwe sleur van het dagelijks leven onderging. Terloops keer ik nog even terug naar het begin van mijn nieuwe vaderlandse bestaan, vlak na mijn repatriëring uit Indië dus, om een enkele herinnering op te halen betreffende de rol die je hebt gespeeld bij de keuze mijnerzijds van een | |
[pagina 646]
| |
nieuwe loopbaan. Die rol is overigens belangrijker geweest dan je ooit hebt vermoed - tot op heden. Ik kan je in het kort vertellen hoe dat zat. Ik kwam in Holland terug, een paar maanden na mijn vrouw en kinderen, en zag mij andermaal geplaatst voor het probleem van de kostwinning. Dank zij bepaalde successoire omstandigheden was de regering om den brode niet imminent en ofschoon ik allerminst tot een dolce far niente gerechtigd was, verkeerde ik in de gelegenheid een tijdje uit te zien naar een geschikte werkkring. ‘De Maasbode’ deed mij een aanbod, doch ik had voorlopig van het krantenbedrijf de geest vol en ik achtte het raadzamer mij een automobiel aan te schaffen waarmee ik gemakkelijk en snel kon doen wat ik een der voornaamste agendapunten acht van ieder die na lange reizen in patria weerkeert: de mensen opzoeken die men na al die tijd niet vergeten heeft, m.a.w. de oude, waardevolle banden heraanknopen. - En zo zag ik ook jou terug, Toon, in je nieuwe woning. En behalve jou herontmoette ik Henk Wiegersma; ik ging ook naar een oude kennis, die, na een stage als substituut-griffier aan de rechtbank in Den Haag, eveneens naar zijn ‘gewest van herkomst’, Brabant, was weergekeerd en wel als rechter aan de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Bij hem maakte ik kennis met een merkwaardig en boeiend man, jou sinds jaren bekend en evenals jij een groot liefhebber en kenner van Brabant: Vincent Cleerdin. Hij had iets van Joseph Roth, uiterlijk. Beiden wekten namelijk op het eerste gezicht een volslagen ander beeld op van hun wezen dan dit in werkelijkheid, en, voor den aandachtigen waarnemer bij nadere beschouwing, was. Bij beiden ook vergat men dat wat dorre, burgerlijke uiterlijk; dat voorkomen was een soort masker; voor de meesten hielden zij zich erachter verscholen; doch voor wie zij eenmaal hun hart en geest openstelden, ontdeden zij er zich van en die gelukkigen zagen het dan ook niet meer: voor hen werden zij die zij naar hun innerlijk waren. Naast het werk dat allereerst mijn aandacht wekte, zijn letterkundig werk, zijn voortreffelijke kleine studie over zijn voornaam-genoot Vincent van Gogh, zijn Legenden en Sproken van Brabant, zijn uitstekende boekbeschouwingen, meest over franse litteratuur, beoefende hij een beroep, en ook in dat beroep heb ik hem leren kennen en bewonderen. Hij was griffier van de Staten van Noord-Brabant. - De aandachtige lezer ziet de lijnen al van de fatale driehoek die zich gaat sluiten: jij - Cleerdin - mijn zoeken naar een - après toutes ces choses paiëennes - liefst wat rustige betrekking. | |
Les jours de feteWel, over het verdere verloop, waar het mijn lotsbestemming betreft, kan ik kort zijn. De eerste de beste sollicitatie was een raak schot, ofschoon ik het liever nog dieper in de roos had gezien. Ik werd burgemeester van Escharen, een | |
[pagina 647]
| |
plaatsje in Brabant weliswaar, doch even ver van Waalre verwijderd als de provincie breed is. - Toch begon voor ons toen al de tijd, welke wij bij onze jongste samenkomsten hebben herdacht als die Tage von Aranjuez of als ces jours de fête. Anderhalf jaar later viel ons land in handen der barbaren. Tot dan toe was onze vriendschap gegaan over gebaande, gangbare wegen; thans stonden wij beiden voor een toekomst, die een woestenij, onherbergzaam en vol ongekende gevaren, zou blijken. En toch - hoe zal ik er ooit in slagen, dit duidelijk te maken? o, niet aan jou; ik weet dat jij begrijpt wat ik bekennen ga; ik meen zelfs, dat onze gevoelens op dit stuk veel overeenkomst vertonen; maar aan anderen? Dat menige herinnering aan die jaren van rouw en nationale vernedering, sterker, schoner is dan welke herinnering ook uit een vroeger verleden? Dat ik aan episoden uit die tijd terugdenk met een haast onstilbaar heimwee! Alsof leed iets kan zijn waarnaar men terugverlangt? Ook met anderen dan met jou heb ik dit vreemd verschijnsel wel eens besproken. En ook onder die anderen zijn er, en het zijn juist de flinksten, de moedigsten en gevoeligsten, die er zo over denken als wij. Is het een ziekelijk verschijnsel? Een illusie? Is het iets in de trant van het alcoholisme, waarvan Jack London spreekt in zijn rol van John Barleycorn? Een tijd lief te hebben, waarin het vaderland in nood verkeerde, dat dagelijks onschuldigen - en dappere schuldigen, maar beladen met een felix, met een reginalis culpa - werden gearresteerd, gefolterd en ter dood gebracht, dat ontbering en wanhoop vele landgenoten teisterde - zo'n rouwperiode in het gedenken te idealiseren, is het niet een even verfoeilijke aberratie des geestes als het verheerlijken van de geest- en lichaam-dodende drank - en dat alleen omdat die drank de bindstof was van een kameraadschap - naar de woorden, letterlijk vertaald, van London - ‘met juist deze goede kerels die hij [de alcohol] te pakken krijgt, de kerels waar pit in zit, die goed en hartelijk zijn en die de beste menselijke zwakheden bezitten’? Het zijn vooral, dat geef ik toe, de mannen van het verzet, - of, ten andere, de profiteurs, maar bij hen liggen de motieven welhaast lijnrecht tegenovergesteld - die in het herdenken van de bezettingstijd een zekere weemoed ondergaan en een gemis, in het heden, om wat zij in die jaren als iets schoons en sterks en edels hebben beleefd en thans missen. Dat ‘iets’ loopt ontegenzeggelijk een eind weegs paralel met wat John Barleycorn zocht in zijn contact met ‘de goede kameraden, ongedwongen en hartelijk, dapper en soms onstuimig - de kameraden die gul en edelmoedig waren en niet miezerig’.
Daar ligt een van de oorzaken van dit ten onrechte gediscrimineerde vreem- | |
[pagina 648]
| |
de verschijnsel: de bezetting bracht de ‘goede kameraden’ te samen. Zoals je het zelf zegt aan het einde van je boek ‘Bevrijd Vaderland’ dat ik om meerdere redenen een meesterlijk boek vind,:.... ‘Altijd is 's lands kommer en 's lands verdriet gevoeld in zijn tegenspelende kleinheid, engheid en zijn gekijf. En toch hebben de grootsten er altijd hun liefde aan beleden en er de grootheid van erkend, die met zijn kleinheid weemoedig verzoent.’... De bezetting stelde de ‘goede kameraden’ in de gelegenheid, ook al vòòr de bevrijdingsdag:.... [hun]... ‘diepe, deemoedige en dankbare liefde te belijden... [aan dat] ....leefkrachtige..., kleine, grootse vaderland.’ Vrijheidsdrang, vaderlandsliefde, vitale, gepassioneerde zin voor gerechtigheid, verbeten haat jegens alles wat wreed, opgeblazen, belachelijk van zelfvergoding is - dat alles vormde de hogere, nobeler alcohol, die de band met de ‘goede kameraden’ bezegelde. - Ik geloof dat ik zo het best uitdruk wat ik bedoel, als ik spreek over de verinniging van onze verhouding, het krachtiger worden van onze wederzijdse gevoelens van sympathie: de reeds bestaande vriendschap kreeg een brede, stevige omlijsting van kameraadschap. - In den beginne hadden wij elkaar gevonden op het vlak van de letterkunde, doch dan zeer ruim genomen, van onze gemeenzame hang naar schoonheid, wij hadden elkaar lief gekregen in een gemeenschappelijk genieten van al wat geestrijk en zinvol was en goed en nobel, in een wederzijdse bewondering ook voor het beste van elkanders werk - thans, in een tijd van toegespitste verdeeldheid der geesten, van dagelijks gevaar en van dagelijks gruwen, hervonden wij elkaar op het terrein van een zeer wezenlijke gelijkgerichtheid in een strijd van beginselen, die, hier en elders, vaak oude vriendschappen ten val of te wankelen bracht. Want die strijd dwong tot een definitieve en aperte keuze: voor of tegen [tertium non dabatur]; en zo legde zij van menigeen, die tevoren bij velen, ook bij jou en mij, in hoge achting stond, een zwakheid bloot, die wellicht vergefelijk kon zijn uit de omstandigheden, doch die altijd vernietigend was voor het element van kameraadschap en eendracht in de vriendschap - onherroepelijk. - En die, ten andere, gelijk bij ons, vriendschappen verstevigde in het absolute vertrouwen op elkaars ‘foutloze’ keuze. Iemand zou kunnen opwerpen, dat jij persoonlijk niet van de een of andere ‘ondergrondse’ groepering deel hebt uitgemaakt. Ik kan daarop antwoorden, dat je deel uitmaakte van alle ondergrondse groeperingen, want je vocht, voor allen uit, op een eenzame post in een voorposten-sector, die de gevaarlijkste was van het hele front, boven- of ondergronds, n'importe. Wat maakte de vreugde uit van onze veelvuldige ontmoetingen in deze jaren? Want vreugde was er, ik zeg het nogmaals: ondanks alle narigheid, alle ellende, ontbering en gevaar. Elke samenkomst van ons beiden, van het begin tot aan het einde van die gehate bezetting, was een feest. Ja, een feest in de meest let- | |
[pagina 649]
| |
terlijke, tellurische, onzinnebeeldige betekenis van het woord. De ingrediënten, die tot het aanrichten van zo'n feest-in-wereldsen-zin nu eenmaal een noodzakelijke omlijsting vormen, die op sommige momenten zelfs er doel, aanleiding, in één woord alle vier wezensoorzaken van schijnen, wisten wij altijd wel op de een of andere wijze te ‘organiseren’. Nog zie ik ons beiden staan, met gekerfde handen, tien fel-bloedende vingers ieder, - alsof wij daadwerkelijk zo van een moordpartij afkwamen - in de keuken, bezig met een simpel dozijntje oesters op oudejaarsavond - was het niet 1943? - ons aandeel uit een vaatje, samen met meerdere families aangeschaft, doch ongeopend bezorgd, de oesters bedoel ik. Ergens was altijd wel een borrel of een ‘laatste’ fles wijn. En was dat er niet - wel, dan was er de vreugde van het samenzijn. Was die er voorheen dan niet? Ja, maar zo anders. Want waar hadden wij vroeger het zeldzaam, uitgelezen genot moeten vinden van de elkaar over en weer vertelde heldenepi van onze ‘kameraden’ - o, dat bloedend schoon verhaal van het nederlands verzet - o dat stil en donker juichen des harten om een kracht, die ondanks alles, ondanks alles, alles, niet gebroken is en niet gebroken zal, niet gebroken kan worden, zolang er nog één van ons leeft, zolang die kameraadschap blijft, waarover ik al enige malen sprak. Zolang er dingen gebeuren als wat wij samen, jij, Toon, en ik, hebben meegemaakt: dat wij samen zitten aan de schouw van je open zitkamer, een gure, trieste najaarsavond. De feestelijke stemming om die dingen, die ik memoreerde, is ietwat vergrijsd en vermoeid om andere dingen, het leed om het verlies van dierbaren die werden weggevoerd, de twijfel - o zeker evenmin dodelijk, maar bij wijlen fel teisterende twijfel aan een spoedig einde van onze vernedering. Zwijgen, maar een zwijgen, dat de balsem bevat van elkaars nabijheid, en het weten, dat spoedig, misschien morgen reeds, nieuwe, betere berichten de tijdelijke somberheid zullen verdrijven. Dan... de voordeurschel. En, als een natuurlijk reflexgebaar dier dagen, staan wij beiden op; Gerda verschijnt uit de keuken en Gudrun uit de kamer waar ze je jongste, ons beider, ons aller lieveling Petertje, deense sprookjes vertelt. Vooral rond mij is de zorg, het gefluisterd overleg, want ik word sinds meerdere maanden nogal ijverig gezocht door de beulsknechten...
Maar dan leeft ieder op; het is je broer, die zich even, een moment van onachtzaamheid, in de entree heeft vergist: gewoonlijk immers komt hij achter door de keukendeur binnen. Hij is de rust in persoon, zoals ik hem ken, al jaren, al vanaf het begin van de oorlog, ofschoon ik weet, langs andere kanalen, Toon, - want dit zijn zaken van een strenger dan militaire discipline en jouw werk, jouw taak ligt elders: groter - beslissender - voor het spectrum der wereld. | |
[pagina 650]
| |
Is hij het, je broer, die de radio heeft aangezet, of ben jij het zelf geweest? Het is me ontgaan. Er komen nieuwsberichten en hier is het begin: Hedenmiddag, kort na het invallen van de duisternis, is door terroristen-wandaad gevallen de Heer X., bij leven voorman bij de organisatie-Todt en nederlands verbindingsman met de hoogste instanties van de Duitse Arbeidsinzet. De Heer X. was lid van de S.S. en bekleedde daar de hoge rang van Obersturmführer. Zijn verdiensten voor het nieuwe Europa zijn onschatbaar. Hij werd niet door kogels maar door moordenaarsmes gedood; althans zijn ontzielde lichaam dat werd gevonden in de.... straat te Eindhoven, in een der rustige buitenaf gelegen villawijken van die stad, toont de sporen van twee dolksteken. De moord moet kort na het invallen van de duisternis zijn geschied. Hoewel het signalement van de dader [s] ontbreekt, weet de politie in welke richting zij moet zoeken. De terrorist kan op dit moment nog niet ver van Eindhoven verwijderd zijn. Ieder die aanwijzingen kan geven omtrent een verdacht persoon, is verplicht zich ogenblikkelijk te melden aan het hoofdbureau van politie te E. ofwel aan de dichtstbijzijnde duitse Dienststelle. Hij, op wiens aanwijzingen de verdachte wordt gevonden, zal worden beloond met een bedrag van f 50.000.-. Je hebt met spanning geluisterd en je bent bleek geworden, Toon. Ik weet precies, welk een indruk dergelijke berichten op je maken. De normale sensatie allereerst, bij jou nog verhevigd door je schrijvers-fantasie. Dan van bevrediging, in strijd weliswaar aanvankelijk met je aangeboren goedhartigheid, je anima naturaliter Christiana, doch tenslotte uitbrekend in een jubel, omdat je weet, dat hier naar recht gehandeld is en, wat nog meer zegt, ter voorkoming van erger en groter leed, want het zijn stuk voor stuk lieden die uiterst gevaarlijk zijn voor hele groepen van onze bevolking, die op deze wijze worden geëlimineerd. Nu is het zwijgen verbroken. Vooral de beide dames hebben het woord, maar ook jij, door de romantiek van het geval gegrepen, plaatst meteen het gebeurde in het kader van een boeiende novelle. Enkel je broer zwijgt, onaangedaan, men zou haast zeggen, gevoelloos. Maar ik heb, tijdens het luisteren naar het bericht, één ondeelbare seconde zijn blik in de mijne gevangen. Ik heb niets gezien dan een haast onmerkbare glimlach en het nauwelijks bewegen van het hoofd als bevestiging van de vraag in mijn blik. Later heb jij het me verteld, hoe dit ‘moeten’ van hogerhand hem tegen de borst stuitte, hoe in strijd dit was met zijn natuur en zijn meest wezenlijk | |
[pagina 651]
| |
mens-zijn, doch hoe hij, gehoorzaam als weinigen, en met de kalmte en de moed van maar zeer weinigen, voldeed aan de wet die ons allen samenbond in die dagen: de wet van het vi coactus, de wet der noodzaak - om dit ene, onaanrandbare zeker en veilig te stellen: dat wij, Nederlanders, vechten zullen tot de laaste man en tot de laatste kogel, wat er ook moge gebeuren. | |
Licht en schaduwHeeft het nog zin, Toon, hier verder te gaan op de talloze zijpaadjes dier dagen? Ik weet het niet; liever laat ik het hierbij. Ik weet, bepaalde aspecten liet ik onbelicht. Want de spanning waarin wij, dag in dag uit, leefden, maar ook dat trots gevoel van ons nederlands verzet, maar ook de zekerheid van de eindelijke overwinning, vroeger of later, zie, dat vroeg, dat eiste bij wijlen verstrooiing, dat eiste bij wijlen zelfs een onstuimig uiterlijk vertoon. Maar kan ik het anderen duidelijk maken, het plezier van onze nacht ‘van de Ridder met de Kruik’ - onze geïmproviseerde voordrachten? Soms waren wij zó op elkaar ingespeeld, dat de genodigde vrienden en kennissen dachten, dat wij een stuk opvoerden van jou of desnoods van Priestly, van Aubey, de hemel mag weten van wie, maar een stuk, dat wij aandachtig tevoren, misschien wel dagen lang, hadden ingestudeerd, als extra'tje voor die avond. Hoe moet ik de onbedaarlijke pret beschrijven, die wij hadden, nadat ik, even à l'improviste overigens als onze ‘toneelstukken’ was ‘geopereerd’ door jouw vriendelijke, zorgzame huisdokter? Nadat jouw eigen diagnose van mijn plotseling opgetreden ongesteldheid volkomen onbruikbaar was gebleken en de therapie, die jij op grond van die diagnose had voorgeschreven, mij aan de rand van het graf had gebracht? Die operatie [opération-maquisard, zouden we het achteraf kunnen noemen] compleet met lachgas en de beide ‘Gees’ [Ger en Gudrun] als geïmproviseerd ziekenhuis-personeel, maar waarvoor jij op de loop ging, jij woeste moffentemmer, ‘omdat je een vriend niet kon horen huilen’!! [sic, sic]. Dit alles is herinnering, min of meer joyeus, min of meer somber. Maar wat de achtergrond van ons leven was in die vele, vele, eindeloze en soms uitzichtloze dagen, dat ben ik althans niet bij machte te beschrijven. Jij hebt daarnaar getracht in je ‘Bevrijd Vaderland’, en, zeker, het geeft een zuiver verslag van de duitse bruutheden en stommiteiten, de arrogantie en de ongelofelijke egocentriciteit van hen voor wie Jan [Engelman], in zijn grondeloze haat, zijn lyrische verachting, geen woord toepasselijker en waardiger vond dan ‘duitse poepen’, maar hoevelen van je tien maal tien maal duizend lezers zullen zich tot in de vingertoppen realiseren wat het in werkelijkheid is geweest: je durend verzet, je dagelijks bereid-staan tegenover de glimlachende, gluiperige Schmeichlers, achter wie je steeds de schaduw zag van de S.D. en de S.S., die, | |
[pagina 652]
| |
daar was geen twijfel aan, ‘ten langen leste’ je hun bloedige rekening zouden presenteren: voor elke weigering een gebroken lidmaat - en zoveel ribben heeft een mens niet te offeren! Ze hebben je dan die rekening gepresenteerd. Je bent tijdig - en dagelijks nog dank ik er den hemel om, want je hebt er nooit een notie van gehad, hoeveel angsten ik in de loop dier laatste twee jaren, laten we zeggen; sinds je pertinente weigering van de Rembrandt-prijs Hamburg, om je behoud heb uitgestaan - je bent tijdig ondergedoken. Maar ze hebben je gegrepen in al je aards bezit - en een dichter bezit nu eenmaal anders dan een doorsnee-burger. Veel waaraan je gehecht was met al de zuigkracht van je gevoelige levensverliefde hart is je ontnomen, nadat je reeds al die oorlogsjaren je bron van bestaan zag ingedroogd. Hei bombardement van Rotterdam, de brand van Leipzig, die de voorraden van al je werk in de nederlandse en in de duitse taal volledig vernietigden. De ‘Kultuurkamer’ die je elke publikatie, elk openbaar optreden verbood, omdat je weigerde, ook maar een stroobreedte van je overtuiging prijs te geven. | |
Beste wens en liefste verwachtingEn toen eenmaal het uur van de bevrijding had geslagen, toen je meende, met hernieuwde kracht en een hersteld moreel, je werk te hervatten, toen kwamen huiselijke stormen en schudden aan je bestaan. En er kwam een schaduw, het was de schaduw des doods en je verwachtte hem niet, want je kon niet begrijpen, dat, na al wat het lot jou en ons allen had te verduren gegeven, je kon niet begrijpen, dat ook dàt je nog zou worden opgelegd: die dood nam je kleine jongen, Petertje, bij de hand en op dezelfde wijze als die jij zelf eens in een geïnspireerd moment beschreven had voerde hij de jongen uit ons ogenveld. Ik houd, ik hield van alle vier je jongens gelijkelijk veel, en ik weet,, dat jij, in je hart, dat eveneens doet - maar hij was nu eenmaal de jongste, de tederste, hij was zo dankbaar om ons aller liefde, hij was een zo gelukkig kind, dat al wat in zijn omgeving kwam zonoverstraald en helder werd als een jonge lentemorgen. Ik weet - o, ik weet beter dan ik het je ooit zal kunnen zeggen - hoe die laatste slag van het lot je heeft getroffen, je tijdelijk heeft verdoofd en met stomheid heeft geslagen.
Maar het is, zoals de Amerikanen het wat nuchter en prozaisch zeggen: it is all in the game. En wie zal het beter, scherper weten dan jij, die dit levensspel met al zijn leed en vreugde zo vaak en zo machtig getekend hebt? Ik weet dat je, na deze episode van zwijgen waartoe je natuur je dwong, weer spreken zult. ‘De Vrouw met de zes Slapers’ is trouwens het bewijs ervan. | |
[pagina 653]
| |
- En als je nu klaagt, dat er sinds het eind van de oorlog zo weinig meer van onder je handen vandaan komt, dan wijs ik je erop, dat er heel wat collegae zijn met gelijke ervaring. Ik zelf heb sinds de bevrijding vrijwel niets geschreven dan wat imponderabilia om-den-brode; ook ik dacht, dat het fini zou zijn, dat hart en geest - of hoe heet die bron waaruit wij, dichters, scheppen? - door de emulsie van ‘het grote leed’ waren verzand. Maar wat blijkt me nu? Juist een paar maanden geleden is die bron opnieuw gaan vloeien - traag aanvankelijk, doch allengs gestager, een vloed, breder en sneller dan in de schoonste, vruchtbaarste dagen der jeugd - en, wat meer zegt, oneindig dieper van bedding, rijker, zuiverder, als helder, onvertroebeld water van een krachtige bergstroom, al heeft die helderheid ook de kleur van het harde staal en de bittere smaak van een amalgaan, dat de koorts geneest. Dat zij dan mijn beste wens en tevens mijn liefste verwachting: weldra bericht van je te krijgen, dat een nieuwe periode van scheppingslust en scheppingsvreugde is aangebroken. Want dat bericht zal mij tevens het teken zijn, dat je beste boeken nog niet in onze kasten staan, dat wij bij de 70ste herdenking van je geboortedag zullen schrijven: over de machtige bloeiperiode der laatste tien jaren. Want 60 jaar, mijn vriend, is een prachtige leeftijd voor het begin van een tweede jeugd. Of, zo je wilt, van een tweede leven: korter, maar krachtiger en rijper. |
|