Ook in zijn Hilversumse tijd was Coolen literator. Kinderen van ons Volk, Het donkere licht, De schone voleinding en een aantal novellen schreef hij in zijn vrije tijd. En die was hem toch niet ruim toegemeten. Maar zijn stugge manier van werken - dag in dag uit - in zijn kleine werkkeet achter in de tuin, kon hij volhouden door het feit, dat hij altijd geïnspireerd was en meer moeite had om zijn fantasie te remmen dan om haar op te wekken.
Ik vertel dit, omdat er schrijvers zijn, die om den brode journalistiek werk verrichten en die dat kennelijk en uitsluitend om den brode doen. Bij Coolen was dit niet zo. Ik heb hem zes jaar meegemaakt op onze redactie van Gooise en Stichtse bladen en mij vaak verbaasd over zijn journalistieke nauwkeurigheid en zorgvuldigheid. Zoals dat bij kleine kranten het geval is, schreven wij alles: van het simpelste plaatselijke bericht en verslagen van allerlei aard tot het hoofdartikel, de toneel- en muziekrecensies, het vrolijk entrefilet - Coolen had zijn eigen ‘Podium’ - en hij deed dit alles met een angstvallige zorg en een verantwoordelijkheidsgevoel, die op mij - de zoveel jongere - een diepe indruk maakten en die voor mij een voortreffelijke leerschool bevatten.
Hoe merkwaardig overigens, dat leeftijdsverschil! Als de oudere dertig jaar is en de jongere negentien, dan scheelt dat bijna een generatie; maar nu de oudere zestig wordt, voelt de jongere zich vrijwel leeftijdsgenoot. Met een man als Coolen, die kans ziet zijn physionomie gedurende tientallen jaren ongewijzigd te houden, is die leeftijdsbepaling overigens toch al bijzonder moeilijk.
Als mens én als journalist een vat vol tegenstrijdigheden. Vol enthousiasme kocht hij gramofoonplaten met moderne muziek, volgde hij Dudok in zijn vernieuwende stijl, was als weinigen op de hoogte van de allernieuwste Franse letterkunde. Maar toch had - en heeft - Coolen in uiterlijk [pince-nez, zwierig-romantische kleding] en in innerlijk veel attaches met het fin de siècle, met de epiek der negentiende eeuwse wereldlitteratuur, de ritmiek in kunst en cultuur, die aan de eerste wereldoorlog voorafging. Hij is groot in de traditie van het onsterfelijke verhaal, dat verteld is sinds de mens leerde spreken, en dat verteld zal worden tot de waterstofbom en het bazuingeschal er een einde aan zullen maken.
Ook de journalist Coolen werkte in die traditie der grote pamflettisten uit de vorige eeuw. Een artikel werd een argument, een verdediging, een stelling. Dat gaf de kleine krant, waaraan wij werkten, vaak een niveau, dat haar qua omvang en debiet nauwelijks toekwam. Toegegeven moet worden, dat de ironie, het gevoel voor de betrekkelijkheid van vele zekerheden, aan die journalistieke bijdragen toch wel weer een zeer twintigste-eeuws element verleenden.
Coolen had - ook toen hij geen journalist meer was - zijn hart verloren aan de kleine plaatselijke courant en hij nam het zijn vrienden bijna persoonlijk kwalijk, wanneer ze zijn voorbeeld volgden en elders gingen werken buiten het