| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Omgang met Antoon Coolen
Café Marinus te Tilburg bezat een rustig vergaderzaaltje boven aan een afgelegen straat, waarnaar ik zoeken moest, toen op dinsdag na pasen van 1924 de katholieke jongeren er hun eerste onderlinge kennismaking zouden vieren. Mij was verzocht, bij die gelegenheid een voordracht te houden over inhoud en vorm van het kunstwerk. Hier had ik zwaar mijn best op gedaan: het stuk stond vol citaten uit Aristoteles en Thomas, polemiseerde terloops met Maritain, streefde naar een schoonheidsopvatting, waarin de nieuwere aandoeningsleer verwerkt zou zijn en eindigde met woorden van Franz Werfel. Voor mijn aankomst bleek er een misverstand bij de organisatoren van de ontmoetingsdag te zijn ontstaan. Zij verwachtten mij niet. Het bericht, dat de president van het seminarie mij geen verlof had gegeven, de bijeenkomst te bezoeken, had zich onder de deelnemers verspreid. In mijn plaats sprak Jan Engelman, die ik tevoren nooit gezien had. Hij begon zijn toespraak met het uitdrukken van zijn leedwezen over mijn afwezigheid, terwijl ik zowat naast hem zat, citeerde Arthur Schnitzler en Rainer Maria Rilke, polemiseerde terloops met Maritain en eindigde met de woorden Jean Cocteau.
Ik kon moeilijk de bewering laten voorbijgaan, dat ik niet aanwezig was. Zo trok ik de aandacht van de man met de liggende boord en vlinderende das, die bij het binnenkomen mijn nieuwsgierigheid had opgewekt, hoewel ik hem voor te afzijdig van de rest van het gezelschap hield om Antoon Coolen te heten. Wij hadden tot dan toe elkaar nooit gezien en ook geen kans gekregen om elkaar te leren kennen uit portretten. Hij maakte zich bekend, maar dit ging eigenlijk zo, dat wij als korte onderbreking in Engelmans toespraak elkaar de hand gaven en enkel ‘Brabant’ zeiden. Hierna vervolgde de spreker zijn betoog en kreeg ik het verzoek, ook het mijne te doen horen, hetgeen de debatten verkortte. Er bleken duidelijk drie groepen te bestaan: de nijmeegse, de utrechtse en die uit de zuidergewesten. De laatstgenoemde hing het minst samen. Ze bestond voor een deel uit geestelijken. Gemiddeld genomen bleken haar leden de oudsten. Haar centrale gestalte was doctor Moller. Als haar woordvoerder trad Robert Graafland uit Maastricht op, die in de eerste jaargangen van Roeping schetsen uit het militaire leven publiceerde. Aan tafel sprak Mathias Kemp namens de gasten om de organisatoren te bedanken.
Toen zat ik rechts van Antoon Coolen tegenover Gerard Bruning. Twee nijmegenaars declameerden tezamen tijdens de maaltijd Aangebrand van A.C.W. Staring, waarbij de een de tekst opzegde en de ander de gebaren vertoonde, in
| |
| |
zulk een combinatie, dat de gebarende ledematen, krachtens camouflage door een overjas, bij de spreker schenen te horen. Deze kinderlijke manier van voordragen gaf aan het vers iets zots. Rob de Wild vroeg: ‘Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’, terwijl de handen van Frans Schaepman de hulpeloosheid van kleine Piet demonstreerden. Dit was een grapje uit hun schooltijd. Het voldeed aardig, doch mij verbaasde dit soort pleizier bij mensen, van wie ik verwachtte, dat zij zonder uitzondering gepatenteerde diepdenkers zouden blijken. Hoe jong waren wij nog! De nijmegenaars trachtten de utrechtenaars te overtroeven met hun kennis van een vlaamse dichter, die zij onder allen de beste vonden, namelijk Paul van Ostayen, wiens werk toen nog zo goed als onbekend was in ons land. Tot Utrecht was het evenwel doorgedrongen. Kort hierna kwamen exemplaren van Bezette Stad, zij het schaars, in nederlandse boekwinkels voor. Toen had Dirk Coster zijn Nieuwe Geluiden uitgegeven.
Het is op die ontmoetingsdag geweest [en niet anderhalf jaar later op de kerstvergadering van 1925 in hotel Parkzicht te Amsterdam] dat ik met Antoon Coolen kennis maakte. Hij toonde zich over het gezelschap even verbaasd als ik. Ook hij had heftigheid in plaats van jongensachtigheid tegemoetgezien. Hem viel het mee, dat er niet fel werd geredetwist. Hij is niet graag aanwezig in een gezelschap met ruzie. Wel ontstond er aan tafel een meningsverschil tussen mij en mijn overbuurman Gerard Bruning. Dit was even voor het dessert. De aanleiding staat mij niet precies meer voor de geest. Ons gesprek hield verband met de inleiding van Kurt Pinthus op Menschheidsdämmerung. Gerard Bruning beoordeelde een onderdeel hiervan anders dan ik. Hij had een paar happen tot zich genomen, terwijl ik hem uitlegde, hoe ik de bedoeling van Pinthus begreep. Met mijn verklaring kon hij het onmogelijk eens zijn. Hij gesticuleerde met zijn vork, vinnig en snel. Op een gegeven ogenblik kwam zijn romp naar voren over zijn bord; hij hield de vork bij de steel met de tanden naar mij toe, als dreigde hij, mij ermee in het gezicht te zullen prikken. De hand, die de vork hield, bewoog in kleine schokkende gebaartjes.
Coolen merkte dit op. Hij zag in deze ongewone houding een zinneteken van Gerard Brunings heftigheid van overtuiging. De woorden kregen hetzelfde schokkende ritme als de bewegingen. De stilte daarna viel bruusk, als om enkel nog ruimte te laten aan een verzwegen overwinningskreet. Ik moest mijn ongelijk toegeven. Gerard Bruning at zijn maaltijd verder of er niets gebeurd was.
Bij het uitelkander gaan beloofden Coolen en ik, dat wij elkaar zouden schrijven en overdrukjes zouden sturen van onze publicaties. Van kort hierna dateert een lijvige correspondentie. Tijdens ons gesprek te Tilburg bleef het gezelschap te dicht om ons heen dan dat we veel persoonlijks konden zeggen. Ons trof het toen vooral, dat wij, met dezelfde gedachten bezig, voortkomstig
| |
| |
waren uit de uiterste hoeken van Noord Brabant, de een uit het oosten, de ander uit het westen. Wij leefden beiden in het besef, dat de provincie zich onder onze ogen aan het ontwikkelen was naar een zorgwekkende toekomst. Brabant moest onder de gewesten meetellen om zich zelf te kunnen worden. Om het te zeggen in woorden, die iedere jonge schrijver toen herkende: Brabant moest opgestoten worden in de vaart der volkeren! Het inhalen van de culturele achterstand stond ons minder als een ideaal dan als een plicht voor ogen. Wij zochten naar het behoud van de wezenskenmerken van de brabantse mens in de aanstaande verandering van de tijden, die wij voelden aankomen als een gevaarlijke nivellering. Deze dingen ervoeren wij in diepe ernst. Ze kunnen achteraf wat beperkt van verhoudingen schijnen: onze persoonlijke toekomst voelden wij er innig bij betrokken. Van het ogenblik af dat ik Coolen leerde kennen, twijfelden wij geen ogenblik, of wij waren geroepen, het brabantse volk te vertegenwoordigen in de literatuur. Wij spraken dit woord niet gaarne uit. Literatuur zweemde naar mooischrijverij. Weergave van gemoedsbewogenheid eiste volstrekte oprechtheid, geen toeleg op uiterlijk vormschoon. Niettemin beschouwden wij de vertegenwoordiging van de volksgeest in de letteren als de meest noodzakelijke volksvertegenwoordiging. Juist deze had Brabant al te zeer gemist.
Wie dit uitgangspunt wil beoordelen, moet zich herinneren, hoe er na de eerste wereldoorlog over Noord-Brabant werd gesproken en gedacht. De mobilisatie bracht er vier jaar lang veel mensen heen, die er nooit geweest waren en er ook bitter weinig van wisten. Ze ontmoetten er een volk, dat ze gezellig en gemoedelijk, maar onontwikkeld en verstoken van geestelijke vrijheid vonden. Er vloeide geld binnen, maar het werd slecht verdeeld en slecht gebruikt. Aanzienlijke oorlogswinsten kwamen in kringen, die er niet mee konden omgaan. De onevenwichtigheid van het economisch leven schokte het moreel van de bevolking. Vooral de culturele achterlijkheid viel menige bezoeker op. Kranten wezen haar ironisch of verontwaardigd aan bij gevallen van dorpse criminaliteit of bij hooglopende conflicten tussen gemeenteraadsleden van verschillende politieke overtuiging.
Antoon Coolen kreeg wellicht nog vroeger dan ik vermaningen te horen over de plicht van het brabantse volk om de culturele achterlijkheid op korte termijn in te lopen. Zijn ouders woonden, toen hij een kind was, te Deurne naast H.N. Ouwerling, destijds berucht als polemist in de Zuid-Willemsvaart, een krant die te Helmond verscheen. Hij was onderwijzer geweest aan de openbare lagere school. Bij de reorganisatie van deze instelling tot parochieschool was hij niet overgenomen. Hij bleef niettemin in Deurne wonen, waar hij een opleidingscursus opende voor leraren-nederlands bij het middelbaar onderwijs. Een van zijn eerste leerlingen werd de romanschrijver Herman
| |
| |
Maas, wiens boeken Verstooteling en Het Goud van de Peel bij niet-katholieke uitgevers verschenen, omdat zij drastische taferelen vertoonden van het dorpsleven in het zuiden. De geestelijkheid veroordeelde ze als naturalistische geschriften, dus verboden kost voor katholieke lezers. Het vonnis erover in de provinciale pers klonk evenmin mals. In het bijzonder werd de schrijver verweten, dat hij alleen oog had voor de sombere kanten van het leven, - dat hij zijn personen uitsluitend door dierlijke instincten liet bewegen en dat hij de armetierigheid van het brabantse geestesleven tendentieus overdreef. Om hem tegen deze beschuldigingen, vooral tegen de laatste, te verdedigen, nam H.N. Ouwerling het woord. Bij de drukkerij van de Zuidwillemsvaart liet hij in 1908 een vlugschrift verschijnen, getiteld Uit Donkere Gewesten. Het vermeldt een massa beschamende feiten. Een rechtstreekse aanval op de clerus is het niet. Wie het leest voelt echter, dat veel van de gewraakte domheden van geldbezitters en gemeentebestuurders verklaard moet worden uit hun horigheid jegens een geestelijk-baatzuchtige presbyterocratie.
Bij H.N. Ouwerling kwam Antoon Coolen als spelend buurjongetje aan huis. Hij zag er voor het eerst een grote verzameling boeken. Ze fascineerde hem. Hij wilde er ook uit lezen. Bij Ouwerling leende hij de verhalen van de gebroeders August en Jan-Reinier Snieders, later ook de werken van Hendrik Conscience. Ouwerling wees hem de weg naar de literatuur. Toen Coolen van het gymnasium te Heeswijk kwam, maakte Ouwerling mogelijk, dat hij aan het schrijven zou gaan. Hierbij klonk telkens de vermaning, dat hij over Brabant schrijven moest. Grondige kennis van de werkelijke toestand van de bevolking stelde Ouwerling als voorwaarde tot het vervullen van deze taak. Hij lichtte Antoon Coolen voor over maatschappelijke toestanden van landarbeiders en ambachtslieden. Deze toestanden kende hij tamelijk goed. Hij nam scherp waar, was niet geheel zonder wrok en ontvlamde gemakkelijk in verontwaardiging, Zeker heeft hij geleden onder roddel gelijk ieder mens, die iets onderneemt, waar in een gesloten gemeenschap durf voor nodig is.
Toegenomen verkeersmogelijkheden hebben de mensen veel onverschilliger gemaakt voor elkanders gedrag dan ze veertig jaar geleden waren. Het moderne nomadisme bevorderde deze heilzame onverschilligheid. Het was in afgelegen plaatsen werkelijk zo gesteld, dat ieder lopend gerucht bevestiging zocht bij de betrouwbaarheid van gezagdragers. Door de macht, die geestelijke en wereldlijke autoriteiten hiermede konden uitoefenen, voelde een man als Ouwerling zich misschien minder gekweld in zijn persoonlijk bestaan dan gekwetst in zijn behoefte aan eerlijke verhoudingen. Hij kon in de krant niet alles zeggen wat hij wilde. Dan zou hij ergernis hebben gegegven. Hij zei toch duidelijk genoeg wat hem mishaagde in de brabantse samenleving. Voor de achterstand stelde hij mede een verkeerd begrepen zielzorg verantwoordelijk.
| |
| |
In het gedachtenleven van de jonge Antoon Coolen laat zich gemakkelijk de verbinding terugvinden tussen achterlijkheid, dorpsgerucht en persoonlijk lotgeval. Die samenhang leverde de stof tot een deel van zijn jeugdwerk. Het meedogenloze praten van de dorpsgenoten richt in zijn oudste novellen alle geluk van eenvoudige mensen te gronde. Hiertegen komt zijn rechtsgevooel in opstand. Toch kan hij de naïeven niet afdoend beschermen. Hun weerloosheid is hun noodlot. Ze zijn niet opgewassen tot zelfstandigheid. In hun ondergang moeten zij boeten voor hun afhankelijkheid.
Het aldus aan de orde gestelde probleem nam de aandacht van Antoon Coolen sterk in beslag. Dit bleek mij bij ons eerste meer vertrouwelijk gesprek in de zomer van 1926. Ik logeerde toen enkele dagen bij hem in de Gijsbrecht van Aemstelstraat te Hilversum. Hij had het kladhandschrift van De Rauwe Grond voltooid en was bezig, het werk gereed te maken voor de drukker. Er komt een klerk van het postkantoor in voor, die als jeugdige stedeling uit het noordwesten van het land een baantje heeft gekregen in een peeldorp. Hij zoekt verkering met de dochter van de bakker, verleidt haar, doch trouwt haar niet. Wel verklaart hij zich bereid, de financiële gevolgen op zich te nemen. Door tussenkomst van de pastoor krijgt Tine achteraf toch nog een hebbelijke man.
Dat dit een gedurfd onderwerp was in de katholieke romankunst van 1926 zal niemand meer willen geloven. Over het moederschap van een ongehuwde vrouw mocht niet hardop worden gesproken. Zeggen, dat het voorkwam, kwetste de zeden. Onderzoeken, onder welke maatschappelijke omstandigheden het veelvuldig voorkwam, was ongepaste nieuwsgierigheid bij een leek, die het niet weten moest krachtens zijn ambt van burgemeester of geneesheer. De indruk wekken, dat het dikwijls voorkwam in ons goede Brabant, stond gelijk met smaad jegens edele mensen.
Misschien de grootste kracht van Antoon Coolen is zijn afkeer van twist. Hij vermijdt beledigende scherpte. Jonge mensen worden gemakkelijk meegesleept door vinnige polemisten. Zij houden strijdbaarheid voor een conditie van vasthoudendheid. Hierom geloven zij niet, dat er gewoonlijk een bredere invloed uitgaat van rust dan van drift. Coolen wilde geen schimpgeschrift samenstellen, maar de gebeurtenis eerlijk doorgronden. Hoe was het mogelijk, dat eenvoudige kinderen uit een braaf gezin, waar een godsdienstig leven geleid wordt, gemakkelijk in de verleiding vielen om zich weg te geven aan een stadsmeneer? De minnaar maakt in het verhaal gebruik van mooie woorden. Hij gaat niet recht op het doel af. Hij betovert Tine met al zijn geleerdheid betreffende de samenstelling van de sterrenhemel. Voor de lezer is deze geleerdheid belachelijk. Ze wordt uitgedrukt in de taal van een wijsneus. Maar ze bereikt haar effect, omdat ze voor Tine een dromenrijk opent. Ze ondergraaft de vaste grond van het eenvoudig familiegeloof. De waarheid begint voor het
| |
| |
meisje te wankelen en te zweven. Een stadsmeneer van het postkantoor openbaart haar wat haar vader niet durft vermoeden. Die stadsmeneer is jong. Hij spreekt zijn woorden uit met een voorname klank. Hij wijdt zijn volle aandacht aan de godsvoorstelling van het dorpskind, dat onwaarschijnlijkheden voor verzoekingen tot twijfel hield en familiegebruiken voor zedelijke plichten.
De aanpassingsmoeilijkheden van het rijpend individu in het gevestigd collectief worden door de stadsmeneer als door de afgezant van een begerenswaardig-betere wereld bespeeld. Weer staat de eenvoud weerloos door argeloos te zijn. Uit het verhaal spreekt het medelijden van de schrijver met het bedrogen dorpskind. Toch wordt dit medelijden gestuwd door kritiek op Tine's ontvankelijkheid van doorzichtig bedrog. Ze koopt glazen kralen voor diamantsprijs, omdat ze de waarden nooit heeft leren onderscheiden. Haar ouders waren niet in staat, haar dit te leren. Haar andere opvoeders vonden het niet nodig. Zij meenden te kunnen volstaan met een waarschuwing tegen de ijdelheid van alle waarneembare tooi. Dorpsmeisjes hoeven niet zoveel te weten. Het is beter, dat ze zich buiten al die dingen houden, dan blijven ze gemakkelijker braaf.
Tegen deze veelverbreide opvatting bracht de eerste roman van Antoon Coolen protest uit. Hij toonde aan, dat de structuur-verandering in het brabants dorpsleven deze verouderde behoedzaamheid niet langer verdroeg. Er moest een nieuwe vorm van volksopvoeding komen. Ik wist uit brieven, dat hij hier zo over dacht. Nu ik een paar dagen bij hem logeerde, begreep ik beter, hoe intens hij om dit inzicht worstelde. Overdag deed hij zijn werk als journalist. Hij zat op het bureau van de Gooise Post zijn kopij te schrijven met een sierlijk-regelmatige verdeling van de schuinoplopende letters over de bladzijden, wel snel, maar altijd zorgvuldig en met weinig doorhalingen en tussenvoegsels. Of hij fietste met zijn collega van de Gooi- en Eemlander naar een der naburige plaatsen, waar hij de zitting van de gemeenteraad opnam. Hij maakte verslag van provinciale toneelvoorstellingen en van concerten. Hij gold voor de beste muziekreferent uit de omtrek. Ik ging niet met hem mee op deze tochten naar zijn dagwerk, maar haalde hem na een mooie wandeling af op zijn krantenbureau of ontmoette hem in een buitencafé. Hij was nog ongetrouwd. Wij dineerden samen op zijn kamer of in een restaurant en bleven hierna urenlang met elkaar in gesprek.
Ik beschikte over een hele voorraad seminaristenkennis en had veel boeken gelezen, maar er bestonden duizend dingen, waar ik niets van wist of vermoedde, hoewel ze voor mijn leeftijdgenoten tot de gewoonste dingen van de wereld behoorden. Coolen vertelt als geen ander en leest met gemak urenlang voor zonder zijn aandacht voor stijlnuancen te laten verslappen. In zijn kamer aan de Bosdrift te Hilversum heeft hij mij op een enkele avond de nederlandse
| |
| |
vertaling van The Importance of being Earnest van Oscar Wilde voorgelezen. Zonder te haperen gaf hij aan iedere rol uit het stuk een eigen accent. Ik luisterde daarnaar als naar de inwijding in een geheim. Op die manier heb ik hem ook zijn moeilijkheden over de brabantse volksopvoeding horen uiteenzetten. Hij is een verteller, geen betoger. Problemen krijgen bij hem het karakter van spanningen tussen voorstelbaarheden. Het voorwerp van een redenering ligt niet onzichtbaar achter zijn woorden. Het houdt gedaante en gedrag zolang hij er mee bezig blijft.
Langs Brabant is een stuk cultuurgeschiedenis heengegaan, waaraan het nauwelijks deel heeft gehad. Het heeft geen grote renaissancekunst voortgebracht, weinig inheemse barok gekend en aan de verlichting op een verre afstand meegedaan in een ontleende patriottentaal, die tot het volk niet doorklonk en die in haar eigen tijd weinig blijvends tot stand heeft gebracht. Wanneer bij de gezagvoerders behoefte aan cultuur bestond, werd die van buiten af bevredigd. De mensen op het platteland kregen hier hoegenaamd niets van te zien. Voor hen bleef de kerkliturgie het enige spectaculaire gebeuren. Ze werd uitgebreid (voor zover de bewindhebbers dit gedoogden) met openbare manifestaties van godsvrucht als een dramatisch door boetezang onderbroken lijdenspreek met kruiswegoefening of de gezamenlijke bedevaart naar een grensdorp. Begrafenissen bewaarden de statigheid van stijl uit een vroegere tijd. Aan de lotswisseling van de steden bezweken rederijkerskamers en ondernemende ambachtsgilden. Het was omstreeks 1700 in Brabant de dood in de pot. De schutterijen kregen vreemdelingen tot bestuurders. De nijverheid verbloedde. De landbouw leverde geen marktproducten op. Het grootste stuk van de bodem lag braak.
Coolen beleeft de herinnering aan deze geestelijke bewegingloosheid van het brabantse volk op zeer persoonlijke manier. Al heeft hij die toestand niet meer gekend, ze liet in de omgeving van zijn jeugd een culturele indolentie achter, waartegen hij met al zijn zielskracht optornde. Hij werkte hard en om zich te ontspannen las hij veel. Hij vond bij Ibsen en Strindberg, bij Charles-Louis Philippe en Colette, bij Wilde en Shaw, bij Frenssen en Hauptmann wat men in Brabant niet zocht. Hem was het niet om de navolging van deze schrijvers te doen, maar om hun voorstelling van de levenswerkelijkheid. Ze gaven hem een doorschouwend begrip van het levensgeheim.
Uit zijn gesprekken werd mij duidelijk, dat hij dit begrip van het mysterie niet gemakkelijk kon samenvoegen met zijn algemene wereldbeschouwing, die mild en hartelijk is gegrond op een evangelisch vertrouwen. Hij doorworstelde de vervreemding van het verleden. Een figuur, die hem sterk aantrok, bleef iedere gekomene uit het onbekende. Zoals in zijn romans gestalten zonder binding aan herkomst verschijnen, die kracht uitoefenen, omdat zij geen herinne- | |
| |
ringen meeslepen, zo scheen hij zich te willen ontdoen van een last, die hem geen ogenblik losliet. De raadselachtige zwervers uit zijn verhalen prikkelen heftig zijn aandacht. Het is, of hij deze mensen achterna zou willen gaan, wanneer ze verdwijnen, maar alsof hij werd teruggehouden door de magneetkracht van het nabije. Verten lokken hem aan, maar hij blijft waar hij thuishoort.
Deze trek heb ik in Hilversum begrepen op de avonden, dat hij van zijn lectuur vertelde. Hij begon zich onderwijl te interesseren voor de romanbouw. Vakproblemen zijn bij kunstenaars verhulde gemoedshunkeringen. Het zijn strevingen naar stabiliteit. Voor hen is de duurzame vorm een veroverd evenwicht. Toen Antoon Coolen dit bereikte in Kinderen van ons Volk was hij eenendertig jaar oud. Van de vele schrijvers, die hij las, had hij Stijn Streuvels het grondigst bestudeerd. Waarschijnlijk vond hij in diens Minnehandel het grondplan, dat hij zelfstandig aanwenden kon. De raamvertelling in de gewone zin leek hem te weinig innerlijk gebonden. De hoofdgebeurtenis houdt er de bijverschijnselen te zwak omvat door haar verloop. Het procédé is echter voor omkering vatbaar. De vorm, die dan ontstaat, zou straalvertelling moeten heten. De hoofdgebeurtenis is niet het kader voor een reeks van verscheiden kortere geschiedenissen, maar zij is, ook territoriaal, het hart van een aantal gelijktijdigheden. Deze verlopen niet binnen de duur van het bindende hoofdfeit: de reis van een groep pelgrims naar Canterbury of het vastgelopen zijn van een stoomboot op een zandbank in de mist. Ze gaan parallel met de ontwikkeling van het hoofdfeit, dat zij omsluiten in hun gezamelijke atmosfeer, doch waarvan zij op enigerlei manier de uitstralende drijfkracht opvangen, die hen in voortbeweging brengt.
Het gevaar dreigt, dat de nevenverschijnselen zich als willekeurig voordoen, maar ook, dat zij door strakke samenhang de hoofdgebeurtenis beknellen en haar in haar ontwikkeling belemmeren. Zulk een structuurprobleem is niet op te lossen met milde gemoedswarmte. Het vraagt bij grotere composities een herhaald beraad, een fijne takt en een proevend verstand. Doet het kunstenaarschap op deze vermogens een beroep, dan betekent dit, dit zij in het geestesleven van de kunstenaar om activering vragen. De reden, waarom zij dit doen, laat zich uit het voltooide werk niet feilloos aflezen. Hier zijn zij uitsluitend op de bereiking van gaafheid gericht, terwijl hun taak in de groei van de maker voltrokken kan worden als een onthutsende zelfontginning, een gemoedsbeproeving of een vrijmaking uit verstandelijke of psychische benauwdheden. Hoedanigheden, nodig voor het ontwerpen en voltooien van een kunstwerk, kunnen in het leven te baat genomen worden als aanvullende, tegenwegende of afreagerende krachten. De kunstenaar zelf is zich gewoonlijk niet bewust, hoe de grilligheden van zijn vormend vermogen inwerken op zijn na- | |
| |
tuur. Een humorist kan in de huiskamer gemelijk zijn en een erotische dichter onattent. Bijna geen enkele artist beantwoordt in de dagelijkse omgang aan het beeld, dat zijn bewonderaars zich van hem vormen.
Coolen vertelt altijd boeiend en ongeforceerd. In zoverre beantwoordt zijn kunst aan zijn dagelijkse voorkomen. Maar de fijnberekende samenstelling van zijn romans veronderstelt een toeleg, die hij in zijn gewone doen niet te vermoeden geeft. Hierdoor overwint hij wellicht een hang naar de vaagte, die hij herhaaldelijk meegeeft aan figuren in zijn boeken.
Wat spanning brengt in zijn verhalen wordt veroorzaakt door gespannenheid in zijn gemoed. De polen van deze gespannenheid laten zich wel aanwijzen in de tegenstellingen, waaraan hij zinnetekens ontleent: de wieg en de fiets, het huis en de spoorlijn, het dorp en de rivier. Er is altijd een element van onmiddellijke nabijheid en een element van vage onbereikbaarmaking. Er is een belangstelling voor het concrete en een verijling naar het atmosferische. Er is een dagelijkse werkdrift tegen een achtergrond van eeuwenlange historische geestesindolentie van de soort. Dit kan meteen betekenen, dat er een polaire spanning is tussen ikbesef en samenhorigheidsgevoel.
Hierin te willen doordringen zou onbescheiden zijn, wanneer het geen misverstand ophelderen kon. Met Antoon Coolen ben ik meer dan dertig jaar bevriend. Dit is een van de rijkste vriendschappen van mijn leven, tevens een van de meest verrijkende. Zij gaf mij de gelegenheid, vast te stellen, dat zijn werkelijke intenties dikwijls worden misduid, omdat zijn beoordelaars hem als veel eenvoudiger waarderen dan hij is. Zijn voorstellingswijze streeft naar bevattelijkheid: wie zal het ontkennen? Doch dit maakt de dingen, die hij beschrijft, niet eenvoudig, en nog minder maakt het de beweegreden eenvoudig, waarom hij die dingen beschrijft.
Die beweegreden is zijn intense beleving van een modern brabanderschap. Een halve eeuw geleden klonk dit als een onbegrijpelijke paradox. De woorden verdroegen elkanders gezelschap in het geheel niet. Wat brabants was, kon op geen enkele wijze modern zijn. Het was traditioneel. Het was van ouds vertrouwd. Bij de eigenschappen van de andere provincies vergeleken was het achterlijk. Het wilde achterlijk zijn. Het verhief de redenen, waarom het voor achterlijk gescholden werd, tot oorzaken van fierheid. Het drukte neer wat zich binnen het gewest uit die achterlijkheid wilde vrijmaken. Die druk gaf veerkracht aan Coolen. Hij zag heel goed de levenswaarde van de ware eenvoud. Hij zag tegelijkertijd heel scherp de weerloosheid van een eenvoud, die buiten verhoudingen geduwd en hierdoor onbeproefd bleef.
Uit de spanning waren veel ontsnappingen mogelijk. Ook in dit opzicht heeft Coolen zijn brabantse eenvoud aan bittere proeven onderworpen [of buiten zijn wil onderworpen gezien]. Hij was niet bijzonder vechtlustig, dit is hij nooit
| |
| |
geweest. Naar vechtlustigen heeft hij altijd gekeken met verbazing. Maar hij is allerminst laf. Hij is barmhartig. Er zijn tijden, waarin barmhartigheid als schrijverskwaliteit geminacht wordt. Hier heeft zich Antoon Coolen nooit een zier van aangetrokken. Hij speelt niet de barmhartige Samaritaan in een gewest, dat priesters en levieten bij de vleet bezit. Hij is niet barmhartig, omdat hij romanschrijver is. De verhouding ligt juist andersom. Hij schrijft, omdat hij soms een spanning niet verduren kan tussen het werkelijke en het ware, het nabije en het verre, de miserie en de hemel.
|
|