Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
[Nummer 9]
Antoon Coolen
| |
[pagina 606]
| |
grijze oudheid. De toren was al eeuwen lang de getuige van wat er reilde en zeilde aan zijn voet. Een stomme getuige kon je hem niet noemen, hier vlakbij gehoord kon hij boven zo vol lawaai zijn als zijn klokken de dode beklaagden, die door zijn doorgang naar binnen gedragen werd, of als ze luidden bij feest en uit de dakkapel tegen de spits woei klein en strak de vlag in de hoge wind. Bij alle weer, in storm en stilte en in het dromend avondrood heeft de toren iets van het ingekeerd wezen, dat het zijne er wel van weet. Hij heeft ook blikseminslag gehad en brand in zijn spits, daar is hij in zijn standvastigheid van vele jaren rustig overheen. Zijn klok sloeg een paar slagen over het dorp, toen daar onder aan zijn voet de hardloper de rinkelende belletjes voortdroeg in zijn haast en inhield bij een menselijke woning, een krotwoning, meer was het niet, ze had vroeger deel uitgemaakt van schuur en stalling der uitspanning De Halve Maan, die met haar lange gevel langs het marktplein lag. De zijgevel met schuur en stallen kwam hier in de kleine straat langs de kerk uit, en de laatste deur met een raampje er naast, dat was de deur van een menselijke woning met aan de zijkant het omhaagd lapje grond van de hof. Daar woonde Willem Versteynen, een seizoenarbeider in de venen of op de steenfabriek, hij ging ook met de teuten mee of met de hannekemaaiers naar Pruisen en je kon hem hier in de oogsttijd bij het maaien van rog en haver aan het werk zien. Nu was hij thuis en zo maar midden op de dag, want er was iets op handen, de vroedvrouw was in huis, en nu was het wachten. Zijn vrouw in het sleetse, bruingeverfde ledikant tegen de kale, gewitte muur van het woonvertrek lag soms voor geweld te keer te gaan. Zij sloeg de magere armen uiteen, zij wrong de bolronde buik omhoog, zij drukte de vingernagels in de handpalmen, de vingerknoken werden er wit van alsof de huid daar dood was, haar armen waren gelig en vol bruine sproeten. Het ingelijste portret van Pius de tiende, die de twee voorste vingers van de rechterhand vermanend en zegenend hief, hing boven wat daar gebeurde. Natuurlijk keek de vrouw van Versteynen er af en toe naar, zo maar, omdat haar blik bij het heen en weer schudden van het hoofd van het een op het ander viel. Paus help me! riep de vrouw. Haar gezicht was vertrokken tot een grimas, ze had tranen in de ooghoeken en wat zij deed was niet schreien van smart maar het beurtelings zacht en snijdend gegrien van een nijdige woede. De deemoedige Willem Versteynen kreeg het zijne te horen, dat hij een lelijk beest was, alsof het alleen aan hem had gelegen, en hij wreef zich maar eens met de hand langs de snuivende neus. De vrouw was een en al lichamelijke ellende. Ze kón niet meer, schreeuwde ze af en toe. Ze schreeuwde het uit met een hoge stem. Dan kwan Jeanette de kalme vroedvrouw maar eens de dekens terugslaan en van nabij kijken, nee, 't was nog niks. De vroedvrouw had geen troost, ‘'t wordt nog | |
[pagina 607]
| |
erger, meidje’. Ze nam nog steeds niet de moor met heet water van het fornuis; en de flanellen windsels en de wieg konden nog wat wachten, eer het nieuw geboren leven er zou zijn. Maar Jeanette kwam wel met een zakdoek de slapen van de barende vrouw nat maken met eau de cologne, en Versteynen snoof die geur op, verlegen en dankbaar, dat zijn vrouw nu een beetje werd goed gedaan. In zekeren zin was de toren getuige van wat hier gebeurde zo dicht bij zijn voet. Wat had hij al niet dopelingen en lijken voorbij gedragen zien worden, zo overleeft hij maar het een na het andere geslacht. Toen, nadat het eventjes stil was geweest, strekte de vrouw in het bed de lang gerekte arm naar het raam uit, ze keek met verbaasde ogen en de vroedvrouw en Willem Versteynen hoorden het rinkelen van belletjes. Daar deed de hardloper de deur open en stond voor hen drieën op de stoep te trippelen in zijn stilstaande draf, hij keek ernstig, hij liet meteen maar zien, dat hij met geen mogelijkheid anders kon. Het was een vreemde verschijning en al zijn sidderende belletjes rinkelden, en het duurde nog eventjes voor hij uit het geroep tegen hem begreep, wat hier aan de hand was. En hij, die nimmer stil kon staan, verried zichzelf, hij stond pal stil en hij hield de mond wagenwijd open. De deur werd niet voor zijn neus dichtgegooid, Jeanette de vroedvrouw kwam rustig naar hem toe, hij ging achteruit toen zij op de drempel was. Zij deed nu achter zich de deur voor hen beiden dicht, greep onder haar blauwlinnen jurk naar de witte vrouwezak, die onder haar rokken met een lint om het middel gebonden hing, en ze nam haar geldbeurs. De doem kwam weer over de hardloper, daar stond hij al weer te trappelen in het ingetogen rinkelen van de belletjes aan zijn lijf, en toen hij zijn halve stuiver had ging hij er gauw van door. Daar liep hij, klein onder de toren waar het altijd zo waait, een bui dreef traag over de spits en verdonkerde de straatstenen. De vroedvrouw ging weer naar binnen. Ho, ho, kalm aan! zei ze, want een doordringend gegil sneed haar door de oren. Zij kwam bij het bed, sloeg de dekens weer terug, zij hield de benen van de vrouw een ogenblik stil uit elkaar in een stevige greep en zei: 't is begonnen. En daarop ging ze zich bezig houden met het warme water en de teil. Maar onderwijl kwam er toch ook weer opnieuw kalmte in het bed, waar de vrouw, nu uiterst bedroefd, een beetje weeklaagde. Nee, ze zou er het eerste uur nog niet mee klaar zijn. De bui dreef over de spits van de oude toren. De toren was nog van allerlei andere gelijktijdigheid de getuige. Frans van Doremalen, de kastelein van De Halve Maan, kwam op sloffen, in vest en boezeroenmouwen, de achterdeur van zijn huis uit en liep het stenen pad af van de plaats achter de stalling naar het schuingedaakt gebouwtje bij de loods; hij liep op de deur toe met het uitgesneden hartje en stond daar eventjes stil. Hij hoorde zeker ook de kreten daar | |
[pagina 608]
| |
binnen bij Versteynen. Hij scheen er even over na te denken, toen greep hij alvast naar de lussen van zijn bretels en verdween achter het deurtje. Dat sukkelende drafje van de hardloper in de muziek van al zijn belletjes, naar een deur en weer naar een andere deur; nu kwam hij bij een lang huis, waar de weduwe van de commies Lievenoogen woonde en dat vroeger burgemeestershuis was, een 'n beetje deftig dorpshuis, een hek, twee linden voor de gevel, een stoep, een deur met verzilverd loofwerk voor de ruiten in het bovenpaneel, aan een kant van de deur een raam, aan de andere kant twee ramen, tullen gordijnen voor het glas halverwege opgenomen, en een pronkvaas in het midden. - Moeder: riep een kind. Dat was Paulien Lievenoogen, het forse twaalfjarige meisje, een dochtertje van de weduwe Lievenoogen. Het kind had met moeite de stroeve deur open gekregen, het was gehinderd in zijn bewegingen, want ze hinkte en hield met kromme knie de dikgezwachtelde rechtervoet omhoog getild. Daar stond ze, ze hield zich vast aan de deurstijl en keek met ogen van een grote en wijde verbazing naar die zonderlinge man, die daar met het rinkelen van al die belletjes maar stond te trappelen. En zo was ze er door betoverd, dat ze op haar ene gezonde voet op en neer wipte op de maat. Maar moeder Lievenoogen kwam toegeschoten: - Ondeugd toch. Ge weet, wat de dokter gezegd heeft: blijven liggen! Gauw naar binnen, of ik draag je naar boven, dat ge niets meer van de straat kunt zien. En 't volgend ogenblik, op de bank met beddekussens voor het raam, keek het meisje tussen de opgenomen gordijnen toe, hoe moeder de hardloper haastig iets gaf; - en daar was de man weer weg, op een windvlaag klonken de belletjes nog even tot hier door. De hardloper kwam buiten de huizen onder de bomen van het grote park bij het Slotje, eiken en beuken en donkere sparren, - hier was de buiige wind luidruchtig in het bewogen lover. De hardloper liep het brede sintelpad op. Voor de schaduwdonkerte uit viel ineens zonlicht op de gele gevel van het kasteeltje met de witgeruite ramen en de nissen weerszij, waarin beelden stonden, die verminkt waren aan armen en hoofd. Jonkertje Otto van Weede, in zijn matrozenpak en op zijn spillebenen met halve kousen, stond op het tuinpad te kijken en wachtte, wat de huishoudster zou doen. - Hé daar! riep hij, terwijl de man tussen de zuiltjes van het overluifelde portiek in stilstaande draf bleef op de arduinen stoep. De hardloper onderbrak zijn drafje niet, toen hij omkeek naar dat rijkelui-jongetje, dat riep en dat daar onder de bomen hard en spottend om die rare kleding en belletjes lachte. In de open deur bleef de huishoudster met haar plooimuts de man na | |
[pagina 609]
| |
staan kijken toen ze hem wat gegeven had. En 't jonkertje Otto liep mee tot aan de weg, om te zien, of de hardloper in draf bleef. De man verdween onder de bomen in de verte, misschien ook dat hij eventjes rustte achter de eikebosjes langs de berm. Maar daarna was hij langs zijstraatjes weer in het dorp. Kleine kinderen liepen soms een eindje met hem mee, voor een winkeldeur keek een vrouw in pellerin en met een korf aan de arm hem na. Hij schoot het postpaadje in, misschien wilde hij daar wel gewoon gaan wandelen, maar de bode, die naar de trein ging met het postkarretje, kwam hem achterop en bleef ook even staan kijken. Toen moest de hardloper weer draven. En, eenmaal tussen de heggen van het postpaadje uit, weer gebedeld aan deur na deur. Het was dikwijls tevergeefs, na hoop en verwachting; toen, voorbij een dorpswinkeltje kwam hij aan een huis, groot en hoog in een tuin met gazons en bloemperken, en hoge iepebomen stonden aan een kant. Hij aarzelde vóór hij het glanzend zwart geteerde hek met de fonkelend vergulde punten binnenging en het tuinpad opdraafde. Hij stond er voor de dubbele deur, donker in de glansverf, en zag, toen hij had aangebeld de ene ronde kruk bewegen. Een parmantig meiske stond daar vóór het rood van een lange gangloper en kwam naar buiten. Ze keek, ze liep terug en riep: moeder! De hardloper stond in zijn draf, hij danste lichtjes op de tenen, maar hij hijgde en hij wachtte onder de ogen van het kind, dat naar zijn voeten keek, tot een dame kwam, die hem wat losse centen in de vragende hand wilde laten vallen. Maar het kind zei haastig: - Mag ik het doen, moeder? In zijn draf bukte de hardloper zich naar de kleine hand en glimlachte voor de moeder omwille van het kind, dat achter hem nog de stoep afkwam, om te zien waar hij liep. Hij kwam langs de strohulzenfabriek van Jonkergauw. Daar sloegen en snorden voor de bestofte, spinragbedekte ruitjes van de ramen de kleine machines, een rateling, een slag, met beurtelings een ander en stijgend geluid tussen een loos geluid in, en de kleppering van drijfriemen om assen. Jonkergauw zat in zijn kantoortje bij het woonhuis, dat tegenover de fabriek lag, een dorps patriciërshuis met een tuin met beuken en rhododendron, en hij hoorde hier het ratelen en ponsende slaan in zijn fabriek. Wat afzijdig stond het ketelhuis met zijn hoge schoorsteen, daar broebelde wat rook uit, - en ginds donkerde de buiige hemel boven de lange, met bruin zeil afgedekte strotassen. Met sterk in de breedte getrokken zwarte letters stond langs de lengtegevel van de fabriek aan de straatkant boven de ramenrij op een witte ondergrond: Strohulzen en hakselfabriek van Johan Jonkergauw en zonen. Nu doemden uit het stuiven daarbinnen voor de ramen veel groezelige gezichten op, loos ging het geluid van de drijfriemen. De hardloper bleef op dezelfde plaats in draf en gaf met een sprongetje telkens een ruk aan het dansende | |
[pagina 610]
| |
geluid van zijn belletjes. Hij grinnikte tegen de mannen achter de vensters, ze floten en joelden en sommigen tikten tegen de ruitjes, om zijn aandacht te trekken. Jonkergauw kwam buiten, hij zag het onderbreken van het werk niet graag en joeg de landloper weg. De gezichten waren nu ook snel voor de bestofte ramen verdwenen.
Maar ginds bij de kerk was een man gekomen met pakken papierrollen onder de arm, en hij had een stijfselemmer en een kwast aan een lange steel. Hij stond te praten met Fons van Doremalen, die met hem uit de herberg was gekomen en die nu goedkeurend knikte. En hup, een plakkaat uitgerold over de steentjes en de in de emmer gedoopte stijfselkwast langs de boven liggende achterkant. Aan de kwast zelf tilde de man het biljet omhoog en sloeg het tegen een stallingdeur. Toen, met dezelfde kwast langs de voorzijde, streek hij het naar alle kanten glad en effen. Daar hing het fraai en fel van kleur, een rij rechtstandige schimmels in een halve kring, met pluimen op het hoofddeksel en boven de cingel achter op de rug. De paarden stonden hooggerezen op de korte achterbenen, de voorbenen neerhangend. Klein voor de edele dieren stond een heer in rok, het hoofd achterover, met een machtig gebaar van uitgespreide armen, in de ene hand een lange, in de andere hand een korte zweep; - en buiten de witte, van boven rode omranding van de manege achter de ronde rij schuine stutmasten was een opeengepakte duizendkoppige menigte tegen een gele achtergrond onder het blanke tentzeil. Over de rand van de afscheiding liep een clown, in een wit, bij de heupen wijd uitstaand pak met zwarte poefknopen en de puntmuts scheef boven het kalkwitte gezicht met de rode neus en een brede, rode mond. In een boog van grote letters stond er de naam van het circus boven: Busch Fransconi, en op een aangehechte strook stond vermeld, dat het circus hier twee voorstellingen zou komen geven en wanneer de galavoorstelling zou zijn. Toen de aanplakker weg was liep van Doremalen even door naar de deur van Versteynen. Maar daar was het nu stil.
Dit gebeurde allemaal gelijktijdig en nog van alles wat we niet weten, dingen van niets, de ingetogen golfslag van elke dag, een paar evenwijdig bevende rimpels in het overzichtelijk stukje leven van een dorp, - en zo'n dorp is nog minder dan een stipje op de zandkorrel, die de aarde is in het heelal. Dit laatste zou eenmaal de verworven wijsheid zijn van jonker Otto van Weede, toen hij zijn zinledig bestaan van verwelkt edelman leidde, die zijn plaats kwijt was in de nieuwe tijd. Maar wij, de ouderen van nu, hebben aanleiding ons die komst van het circus te herinneren, die fel gekleurde bladzijde uit het jeugdalbum. Misschien was het zo, dat het dorp al te lang geslapen had en toen | |
[pagina 611]
| |
even wakker werd, even maar, om pas later voorgoed te ontwaken in de grote tijd, waarin wij nu leven.
Toen 's middags de broederschool uit was had een troepje ravottende jongens, die op straat bleven spelen, de hardloper, waarvan zij al hadden gehoord, gauw gevonden. Hij zat op het nauwe pad langs het kerkhof, aan de ene kant de kerkhofmuur, aan de andere kant een hoge beukenheg, en vooraan stonden linden. Hij zat hier verscholen op dat aan het oog onttrokken plekje. Hij had eens door de tralies van het kerkhofpoortje gekeken, de openheid, waar de wind het gras neerstreek rond de graven. Het is mogelijk, dat hij aan de dood dacht en dat we allemaal eens in het graf terecht komen, maar hij trok er zich niets van aan, hij had nu wat anders te doen. Hij was nu een gewone man met zijn bruine gezicht en zijn zwarte hangsnor. Hij had hier in het verborgene zijn kakelbonte belletjespak uitgetrokken, dat had hij in een zeildoek gedaan met een lint er omheen, de stok met de kleurige lintjes en belletjes stak er uit. Hij was in een rood-wit gestreept truitje met losjes een sleetse jas er over, de armen niet in de mouwen. Misschien had hij 's morgens dadelijk hier zijn bivak gekozen, nu zat hij volkomen op zijn gemak tot hij daar aan het begin van het kerkhof die schooljongens bemerkte, die naar hem stonden te kijken. Ze zagen tussen de felle pezen van de hals in 't ruime vel de adamsappel op en neer glijden, want hij zat te eten. Hij sneed met zijn zakmes sneden van een kraakvers wittebrood, dat erg blank was bij het groezelige van zijn handen, en toen begon hij schijven te snijden van een boeren rookworst. Hij sneed die zo dik, dat de jongens er bij stonden te watertanden en mee aten in gedachten, want ze kregen thuis natuurlijk nooit zulke dikke schijven worst op hun boterham. Ze zagen de blauwe ankers van hoop op de harige polsen van de man en uit zijn tricotje krieuwelden dun en springerig zwarte borstharen omhoog, hij was in zekeren zin nog ruig en hij was taai in zijn magerte. Tussen hem en de jongens was er onmiddellijk een kleine spanning, hij zat maar te zwijgen, want hij wist niet, hoe hij het met hen had. Als hij ze weggejaagd had waren ze natuurlijk uit de verte gaan sarren en dan was hij in zijn woede toch maar machteloos geweest, want ze wisten, als katten in 't nauw naar alle kanten weg, over een poortje, over een muur, in een boom. Jongens voelen die beduchtheid, die volwassenen voor hen hebben, maar zij maakten er nu toch geen misbruik van. Ze bleven naar hem staan kijken, en hij had iets op hen voor: die dikke sneden worst bij zijn melkvers brood. Een van de jongens vroeg om een stukje, op die trekkerige manier: ‘hei, zeg, krijgen wij een stukske?’ - maar hij antwoordde helemaal niet. Het was maar goed, dat hij niet begon uit te delen, want dan had hij er weinig over te zeggen gehad en niets over gehouden en ondank was toch maar zijn loon geweest. De | |
[pagina 612]
| |
jongens zouden gevoeld hebben, dat hij het uit vrees had gedaan en ze zouden, klaar om er vandoor te gaan, hem om een hoekje hebben staan uitjouwen, of hij nou die mooie hardloper was, die niet stil kon staan. Zolang de jongens daar stonden dreigde er iets voor hem en daarom was hij zeker opgelucht toen er een jongen kwam aanlopen, die opgewonden iets schreeuwde over platen, die overal hingen en dat er een circus zou komen. De etende hardloper maakte toen haastig een bevestigend gebaar en lachte, om de jongens aan te sporen te gaan kijken. Hij zag de kans schoon, om hen kwijt te raken, maar hij riep woorden in een taal, die ze niet verstonden. Dat maakte hem weer een heel ander man in de ogen van de jongens, hij kwam misschien uit Savoien of een ander vreemd land, waar het geheimzinniger en mooier was dan hier. Maar de jongens popelden van nieuwsgierigheid te weten, wat er met dat circus was en toen liepen ze op een holletje mee met de jongen, die hen was komen roepen. Een eindje verder stond Tom Jonkergauw, het zoontje van de strohulzenfabrikant. De dorpsjongens bleven eigenlijk altijd een beetje uit zijn buurt omdat hij deftiger was en ook door de week schoenen en mooie kleren aan had en niet een bloes of kieltje en klompen. Ze plaagden hem ook, omdat hij een meisjesgek was. Toch was dit niet helemaal waar, hij ging niet met meisjes spelen als ze knikkerden met haar glazen stuiters, touwtje sprongen of hinkeleperkten. Hij was er alleen altijd op bedacht, dicht in de buurt van Zus van de kantonrechter te zijn, hij wachtte haar op bij haar huis als zij na schooltijd ging spelen, maar als zij haar vriendinnen zag liep ze er gauw naar toe en keek niet meer naar hem om. De jongens zagen de kantonrechter soms ook in de schoolklas, want hij was schoolopziener. Hij woonde hier, maar het kantongerecht was in de stad. Omdat Zus van de kantonrechter een kind van deftige mensen was zat zij in de gezamenlijke catechismusles van jongens en meisjes bij de zusters, met haar lange krullokken en in haar blauw plooirokje, altijd op een afzonderlijke bank en hoefde nooit haar les te kennen, ze kreeg toch de eerste prijs. Tom Jonkergauw genoot bij de broeders niet dezelfde gunst, de broeders waren niet zo flauw in dat slaafse opzien tegen de deftige stand. Nu liep het zoontje van de strohulzenfabrikant telkens op een afstand met de andere jongens mee van de ene circusplaat naar de andere. Hij was niet helemaal in het vertrouwen van de anderen, hij stond een beetje opzij toe te kijken, terwijl de anderen, op hun klompen en in hun manchesterse broek, de armen om elkaars schouders sloegen en onder luide kreten en opmerkingen de aanplakbiljetten bekeken. De jongens zagen op de platen al die paarden, bruine paarden, schimmels, roodvossen, het ene al mooier dan het ander, sierlijke en glanzende lijven, en die witte hadden lange, zijdige staarten, net als slepen, zoals dames dragen aan de japon. De jongens probeerden de vreemde namen van de paardrijders en de paardrijdsters te lezen en uit te spreken. Er | |
[pagina 613]
| |
waren platen, waarop japannertjes in strakke gele tricots allemaal boven op elkaar stonden; twee, helemaal in de hoogte, wijdbeens en elkander met een hand vasthoudend, hielden in de vrije hand een vlag. Op een andere plaat zag je zeven lachende meisjes samen op een enkele fiets. Er was ook een plaat, waarop je mannen en vrouwen zag, gestrekt vliegend van trapeze naar trapeze heel hoog tegen het tentzeil van het circus en diep beneden keken duizenden gezichten eendrachtig naar boven. De jongens liepen op een holletje van het ene aanplakbiljet naar het andere. Tegen de ronding van de telefoonpalen hingen kleine en smalle, waarop telkens onder de vreemde naam circus Busch Fransconi maar één ding stond afgebeeld: een zeeleeuw met een bal op zijn neus, een olifant op een fietsje, een beer op rolschaatsen. Er waren tegen schuttingen hier en daar ook geweldig grote aanplakbiljetten, waarop je alles tegelijk zag: leeuwen en tijgers, die binnen een ronde tralie-omheining op hoge onderstellen zaten, of, voor- en achterpoten gestrekt, de bloedrode muilen wijd open, door hoepels van vlammen vlogen, onvervaard. Die wilde dieren gehoorzaamden gewillig een man met kaarsrechte knevels en gekleed in een witte spanbroek en een vuurrode, geel getreste jas. Hij hield de dieren met een lange zweep in bedwang en gaf zijn bevelen voor de kunsten, die ze moesten maken, hoe moeilijker hoe liever. Apart stond een groepje zeehonden, die grote wit- en rose gestreepte ballen getild hielden op hun spitse, besnorde snuit. En olifanten, de slurf zeer vrolijk gekruld in de hoogte, de vier plompe voeten in de te wijde huidplooien van het zware lijf deemoedig bijeen op een houten onderstut. Vliegende mensen zweefden aan luchtige trapezes daar overheen. En op de rode rand van de witte omheining stond de clown, de handen in de zakken, met zijn puntmuts, de vuurrode neus, te lachen, want die hebben maar hun onbedaarlijk plezier in het leven. Van waar, uit welk oord, wáár trok dat circus met dieren en mensen uit een verre wonderlijke wereld nu ergens op, en koos zijn weg naar hier? Daar stonden de jongens, de wind woei in hun haren; in hun troepje stonden ze weer met de arm om elkanders schouder. Ze waren zo opgewonden, dat ze van de weerslag kalm begonnen te doen, alsof ze zich niet aan elkander wilden verraden. Ze waren razend van verlangen en van ongeduld naar de dag, dat het circus zou komen en naar wat ze er allemaal van zouden zien. En op voorhand waren ze al vertwijfeld, dat zij het schoonste en geheimzinnigste van al, de voorstelling binnen de circustent niet te zien zouden krijgen. Ze zagen wel, wat het kostte om er in te mogen; prijzen der plaatsen, lazen ze, loges, stalles, ze wisten niet eens wat het was, het deftigste van het deftigste, voor de kantonrechter en zijn vrouw en hun dochter Zus, en misschien voor mijnheer Jonkergauw en voor Tom, die wel mee zou mogen, en zulke mensen. Maar zij stonden hier op hun dorpsklompen, in hun gelapte broeken, in al hun scha- | |
[pagina 614]
| |
melheid, met natuurlijk wel iets in de spaarpot thuis, maar daar mochten ze niet aan komen, en zelfs de staanplaatsen en het halve geld voor kinderen was voor hen nog onbereikbaar. - Nou, in de tijden van gezegende vooruitgang kunnen we ons van de soberheid en zuinigheid van toen bijna geen voorstelling maken, dat kwam allemaal nog van het achtergebleven leven in die vorige, arme eeuw. Van dat ongeduld, van die opwinding en vertwijfeling en door alles heen de blijdschap, dat ze de intocht, de wagens, de paarden, de roofdieren in hun kooi, het bouwen van het circus te zien zouden krijgen, waren de jongens hoe langer hoe stiller geworden en ze slenterden een tijdje dicht bij elkaar door de dorpsstraat. Daar, dicht bij de villalaan naar het station, vóór het brouwershuis van de weduwe van den Boomen, waar een paadje naar de brandkuil uitkwam, waren schoolmeisjes aan het kaatseballen. Ze hadden lange, bonte schortjes aan, onder het middel met een band, en ze deden hun best, om het kaatsliedje niet in het dorpsdialect te zingen, want Zus van de kantonrechter was bij hen en speelde mee; als ze de bal onder het liedje liet vallen en ze greep hem haastig, mocht ze doorgaan, omdat ze Zus van de kantonrechter was. Ze had de mooiste schort van allen, een lange, witte mouwschort, onder het middel met een band en een strik van achter over het plooirokje, en als zij kaatste dansten de donkere pijpekrullen langs haar gezicht. Soms, met een haastig gebaartje, streek ze, al zingend en kaatsend, de haren even terug. Toen de meisjes daar dat troepje jongens zagen aankomen, waren ze een ogenblik bang voor haar spel en haar bal, maar natuurlijk vertrouwden ze er op, dat Zus van de kantonrechter de jongens wel zou afschrikken en hen ervan zou terughouden, het spel te komen storen. De jongens bleven even staan kijken, ze plaagden de meisjes niet, ze waren misschien te diep onder de indruk van het circus. Maar Zus van de kantonrechter had Tom Jonkergauw gezien, die daar in zijn eentje bleef en de ogen niet van haar afhield. Ze wist natuurlijk, dat de jongen naar haar stond te kijken en liet dat wel merken. Ze gooide haar groen glanzende kaatsbal iedere keer hoger tegen de muur van het brouwershuis. Zij sprong erbij op, de haren dansten op haar rug. Ze kreeg de bal boven de dakgoot uit, daar zweefde hij even en viel toen terug, het volgend ogenblik danste hij op de dakpannen, rolde met een paar sprongetjes omlaag en bleef verborgen in de dakgoot liggen. De jongens, die stonden te kijken, begrepen precies, wat de bedoeling was, zij vuurden Tom Jonkergauw aan, toen hij tegen de regenpijp langs de muur omhoog klom. In het troepje hadden ze al op voorhand plezier dat hij het niet zou halen, en er kwam ook geen jongen om hem een zetje te geven en te helpen. Hij stond daar, hoog, lang tegen de muur gedrukt te aarzelen op de bovenrand van het vensterluik, vóór hij verder durfde. Maar hij waagde het, langs de regenpijp, hij kwam bijna niet | |
[pagina 615]
| |
hoger, telkens gleed hij terug, maar wie weet wat hem bezielde. Terwijl de jongens allerlei tegenstrijdige raadgevingen schreeuwden, greep hij eerst met de ene en toen met de andere hand naar de rand van de dakgoot, en ja, waarachtig, hij hees er zich, de voeten krassend langs de muur, aan op en daar zat hij in de goot neergehurkt. Hij klampte zich vast, hij zag daar zeker de bal en hij strekte de arm er naar uit. Maar de bal lag te ver. Nu ging hij staan, hij steunde met de arm schuin tegen het dak en schoof voetje voor voetje door de goot; een paar keer zwaaide hij vervaarlijk alsof hij zijn evenwicht zou verliezen. De meisjes beneden gilden er bij op. Zus van de kantonrechter stond te trappelen, twee gebalde vuisten vlak bij de borst, ze lachte zenuwachtig en doordringend en hield telkens de ogen even dicht geknepen. De jongens dachten, dat het aanstellerij was en werden er verlegen van. De weduwe van den Boomen liet voor een raam haar gezicht zien tussen het valgordijn en het horretje, zij zag die kinderen allemaal omhoog kijken en klopte een paar keer waarschuwend tegen de ruit. De meisjes schreeuwden luid, toen de bal naar beneden kwam en een paar keer hoog opveerde op de straatstenen, voor hij met kleinere sprongetjes een eindje wegrolde. De kinderen zagen nog even de weduwe van den Boomen, de bril voor op de neus en ze keek over de glazen, maar ze bleef binnen en liet ten laatste het opgetilde gordijn weer vallen. Tom Jonkergauw was met veel moeite naar beneden geklauterd, zijn schoenen waren nat en bemodderd, hij had een winkelhaak in zijn broek en rood geschramde knieën. Zus van de kantonrechter had de kaatsbal niet opgeraapt, ze schopte hem naar hem toe en riep, dat de bal nat en smerig was. De jongen ving hem op, maakte hem schoon met zijn zakdoek en gooide hem terug. Het meisje begon daarop meteen weer te kaatsen, ze zette kalm zingend het onderbroken spelliedje voort en keek naar Tom niet meer om. Hij frommelde zijn vuile zakdoek, schopte tegen een steentje, draaide zich om en ging weg. Want de andere jongens waren hem gaan honen, ze lachten langgerekt: hè!, ze riepen: ‘meisjesgek, meisjesgek!’ Maar een in het groepje begon weer over het circus te praten en de aanplakplaten, die ze nog niet gezien hadden, en ze liepen door naar de markt. Daar kwamen een paar jongens aangewandeld, die misdienaar waren, ze hadden gepoetste schoenen aan en waren in hun Zondagse jasjes. Ze gingen de kerk in, ze moesten dienen in het avondlof, en het klokje in de kleptoren begon te luiden. In de straat langs de kerk zagen de jongens tegen de stallingdeuren van de Halve Maan weer zo'n grote plaat, ze lichtte bont in de schemering. Ze bleven naar die paarden kijken, die de hoogstand maakten, achter hen kwamen mensen meekijken, vooraleer ze de kerk in gingen en toen werd het stil en bleven de kinderen daar alleen achter, telkens nog met een kreet, met een opmerking over wat ze op de plaat allemaal zagen. Toen hingen ze een tijdje tegen elkaar aan te fantaseren, wat te doen, om aan geld te komen. | |
[pagina 616]
| |
De tijd voor de lindebloesem, waarvoor Pukske Crabbendam centen gaf, was voorbij, voor eikels en beukenoten, die ze aan hem kwijt konden, was het veel te vroeg. En als ze vodden en oud ijzer bij elkaar konden krijgen dan moest er nog net een toddenman komen en die betaalde bovendien toch alleen maar met een griffel, een sponsedoos, een drijftol of een aap op een stokje. Daarover stonden de jongens te praten, ze zagen geen uitweg, om in het circus te komen. De torenklok had geslagen. Uit de kerk drongen orgelmuziek en het geluid van zingen naar hier door. De jongens hoorden dat, zij gingen in de lege straat uit elkaar en naar huis, ze tikten elkaar af tot morgen. Daar uit de vervallen woning, de laatste deur naast de dubbele staldeuren, kwamen een man en een vrouw naar buiten en droegen een teil; een paar jongens bleven dralend staan en ze zeiden zachtjes wat tegen elkaar, want ze zagen duidelijk, dat de teil vol dun bloed was. De man was in vest en in hemdsmouwen en op klompen, de jongens wisten, dat het Versteijnen was, de vrouw was de goeivrouw Jeanette in haar blauwkatoenen rok en witte schort met kruisband over de rug. Ze droegen samen de teil naast het huis in de omhaagde hof en goten in de schemering het bloed weg in de geul naar een zinkputje. De goeivrouw ging weer naar binnen ze kwam terug met iets in de handen, toen stond daar Verstijnen een tijdje te spitten, en om een hoekje keken de jongens toe. Ze waren onder de indruk van wat ze gezien hadden. Versteijnen en de goejvrouw gingen nu samen weer naar binnen, Versteijnen droeg de lege teil. Natuurlijk vermoedden de jongens iets, omdat de goejvrouw erbij was, - maar een teil zo rood, dat men denken moest aan iemand, die golven bloed had opgegeven en toen droevig stierf. De deur van het huis was nu toe, die deur was versleten, de planken waren vlak boven de drempel vermolmd. |
|