| |
| |
| |
Journaal
VAN DER PLAS - Las in ‘Plein 1957’, in een nummer gewijd aan de kerkgang, een stuk van Noud van den Eerenbeemt onder de titel ‘Juist een beetje meer’. Hij zegt daar dat hij zelden in een kerk komt. ‘Een mis zegt mij totaal niets. Ik weet dat ik niet mag generaliseren, maar over het algemeen krijg ik de indruk dat veel priesters zelf niets meer geloven van wat zij op de preekstoel staan te vertellen en dat voor velen van hen de mis enkel een dagelijks terugkerende, lastige opeenhoping van afgesleten cliché's is’. Tegen zoiets kan ik niet. Ik heb bij dit soort geschrijf altijd de indruk dat iemand zijn eigen onmacht, ongeinteresseerdheid of misschien ook wel onwil wil verbergen achter de heel brede rug van de velen, liefst dan nog van de geestelijke voormannen. Ik heb nog nooit de indruk gehad dat een priester niet geloofde wat hij op de preekstoel te vertellen stond, hoe slecht dat ook was en hoe stuntelig het misschien ook verteld werd, of in hoeveel cliché's hij het ook gehuld had. Wel heb ik heel vaak - de meeste keren - de indruk gehad dat ik niet goed geloofde wat hij zei, of dat ik waarheden voor afgezaagd of beelden voor cliché's verklaarde die ik te groots of te gebiedend of te onontkoombaar vond om in het centrum te plaatsen van mijn gedachten- en gevoelsleven, dat liever lager bij de grond gebleven zou zijn. En wel heb ik vaak de indruk gehad dat ik geneigd was dingen tot cliché's te verklaren die in hun nadrukkelijke verklaring bleven kloppen op mijn laatste restje goede wil, maar die ik bang was te aanvaarden vanwege de consequenties, of die mij moedeloos vonden, in het besef van te weinig macht of kracht om ze in ere te houden. En dan: ‘Bij de meeste preken weet je tevoren wat er zal worden verteld over onderwerpen, die honderd jaar geleden hun actualiteit al hadden verloren en die geen mens meer interesseren’. Ook dit vind ik
alleen maar een kras staaltje van kwade wil. Want het is geen schokkende veronderstelling te geloven dat ook op de preekstoelen waar Noud van den Eerenbeemt onder zat meestal de Zondagsevangeliën onderwerp van bespreking vormden, en ik vraag mij af hoe valt aan te tonen dat deze stukken honderd jaar geleden hun actualiteit al hadden verloren. Nee, als er iets met de Schrift aan de hand is, dan dat hij zo actueel blijft, en dan alweer: veel te actueel voor onze kleine, naar uitvluchten zoekende voor consequente daden terugschrikkende smaak. Als ze geen mens meer interesseren - dat lijkt me overigens een klassiek voorbeeld van wat ‘understatement’ niet is -, dan ligt dat hoogstens òf aan de gesteldheid van die mensen òf aan de manier waarop erover gesproken wordt, maar niet aan de onderwerpen zelf. Ik vind dit soort dingen als Noud van den Eerenbeemt schrijft zo gemakkelijk te zeggen, en zo moeilijk te verantwoorden.
TEGENBOSCH - Paul Osborn, Home sweet home. Een bloemlezing van ouwe-dagtragiek. Tragiek van het ongetrouwde jonge meisje. Tragiek van de jongeman van 40 die niet kiezen kan tussen zijn moeder en zijn meisje van 39. Tragiek van de vrouw die altijd de ongetrouwde zus in huis heeft gehad en nu eindelijk eens haar man voor zich alleen wil ‘hebben’ [nooit scheen een onrechtmatige vraag gerechter]. Tragiek van de leraar die alle mensen dom vindt en, dus oordelend, alle mensen verliest. Tragiek van de gemiste tandarts die, als hij hevig wordt gekweld door het leven, zich op de tweesprong ziet gesteld en de vraag uitwawelt: waar ben ik? waar sta ik?
Ongetwijfeld, er is van het tragische teveel. Maar toen wij het zagen spelen, wat hebben
| |
| |
we gelachen. Een avond ouwerwets toneel. Een subliem ensemble seniores om dit spel te spelen, met in hun midden de stil glanzende prima: Jacqueline Royaards-Sandberg, en een entrain gelijk de jongeren slechts in hun beste ogenblikken opbrengen. Alsof ze voor een parterre koninginnen speelden. Maar wat rechtvaardigde ons lachen? Iedereen zei tegen iedereen: eigenlijk is het in en in tragisch. Zeker, zei de ander, en wiste zich, plots ernstig, de lachtranen van het gezicht. Het is ook zó idioot.
Paul Osborn is een dramaturg die het probleem ziet, maar dan plots niet langer het probleem en ook niet eigenlijk de mensen, die het probleem beleven, maar de mensen die het spelen, de comedianten. Zag hij echt mensen, hij zou ongetwijfeld iets in zijn stuk hebben gebracht van avond en weemoed en oude mannen op een bank in het park. Iets van een dimensie, die nu ontbak. Het was alleen comedie, typering en daarom alleen amusement. Elke keer als dwars door alle gesprek heen de ontroering zich wilde baan breken, werd het handig voorkomen door Osborn, zijn grappigheid en zijn toegewijde acteurs. Wat zou Tsjechow met zo'n gegeven hebben aangevangen? Ik geloof dat men aan de hand van een stuk als dit in de term ‘moderne kunst’ het adjectief nader kan toelichten zo dat het meer dan ‘hedendaags’ betekent. Osborn is geen moderne auteur. Tsjechow wel. Osborn ziet de dimensie niet waardoor moderne van ouderwetse, tijdgebonden kunst onderscheiden is, de dimensie van het spirituele, van het mysterie, waarin ook het lachen een ernst heeft en niet betekent pure ophef en opheffing, dat is: negatie. Wat men eventueel de ‘essayistische’ trek in de hedendaagse kunst kan noemen, dat is het moderne: het pogen, het reiken en peilen naar een achterwereld.
- Wel verstaan: het ridiculiseren van de vraag: waar ben ik? of van welke wijsgerige vraag ook, heeft niets ‘verontrustends’. Daarvan maken zich de grapjassen van alle tijden een verdienste. Daartegen richt zich deze critiek op Osborn niet. Osborn ziet het kapitale belang van de wijsgerige vraag, maar slechts heel even. Ogenblikkelijk daarna ziet hij stof voor comedie spelen. En vergéét dan het belang van de vraag. Dit vergeten is curieus. Het is de oude kunstgreep van artiesten met meer vaardigheid dan roeping: de mens te zien, en hem ijlings te vergeten éér men angstig werd.
VAN DER PLAS - In een lezing van Maurice Roelants een kort vers gehoord, dat geloof ik nergens te boek is gesteld. Het is een vers van August Vermeylen over F.V. Toussaint van Boelaere.
| |
Grafschrift.
Hier vindt ge in zijn kiste
SMIT - Vanavond om een of andere onnaspeurbare reden zitten peinzen over die verschrikkelijke uitdrukking ‘het katholieke volksdeel’. Ze doet mij altijd denken aan een slagerij. Wat zijn wij, katholieken, dan van het rund Nederland? Een ribstuk, een doodgewone lap, een biefstuk? Of als het een ander gesitueerd deel moet zijn: een ondnerdeel, een bovendeel, een voordeel of een achterdeel? Maar goed, er is dus een katholiek volksdeel, en ook een protestants, een humanistisch, een socialistisch. Ook een theosofisch volksdeeltje, een anthroposofisch, een communistisch? En waar komen mijn vroegere geestverwanten, de oud-katholieken, dan bij? Ze zouden vreemd opkijken als ik ze bij het katholieke probeerde onder te brengen. Ze vinden eerder dat het katholieke bij hen moet worden ondergebacht. Maar laat ik niet snipperen. Zijn er dan globaal drie volksdelen,
| |
| |
conform de ‘drie zuilen’? (Ook al zo'n naargeestige uitdrukking. Wanneer ik nu tenslotte nog het werkwoord ‘overkoepelen’ gebruik, dan ben ik er helemaal.) Vooruit: drie volksdelen, een katholiek, een protestants en... Een socialistisch of een humanistisch? Hoe dan: zeg ik socialistisch dan kom ik niet klaar met de katholieke werkgemeenschap in de P.v.d.A., zeg ik humanistisch dan kom ik niet klaar met de communisten, die ik toch beslist geen humanisten wil noemen al ben ik mij bewust van het feit dat het Humanistisch Verbond heel wat communistische leden [of fellow-travellers] herbergt en dat het woord humanistisch daar beslist niet in Erasmiaanse zin wordt verstaan.
Houden we het gemakshalve dan toch maar op deze drie: katholiek, protestant en humanistisch. Maar er zijn toch ook katholieke humanisten? Ik vind Anton van Duinkerken er een typisch voorbeeld van. En protestantse? Dan denk ik aan ds. Spelberg van de V.P.R.O. Of zijn dat nu weer een [humanistische katholiek en een humanistische protestant?] Of kan je hier beter zeggen: een humane katholiek en een dito protestant? Is een katholiek dan niet vanzelfsprekend humaan? [Nee, beslist niet, zegt een klein duiveltje in mij.] Is een protestant niet even vanzelfsprekend humaan? [Sinds ik las wat op die Scheveningse protestbijeenkomst tegen de benoeming van mr. Kolfschoten tot burgemeester van Den Haag werd uitgekraamd, antwoord ik ook hier: nee. En je kunt nooit weten, maar ik geloof echt niet, dat het wéér een duiveltje is.]
Hoe dan ook: je kunt nu wel zeggen dat er, wanneer je over die drie volksdelen spreekt, globaal geweten wordt wat je bedoelt, maar dat is dan toch wel èrg globaal. Behalve de uitzonderingen of twijfelgevallen die ik al noemde, zijn er bijvoorbeeld nog de duizenden die helemáál niets zijn, die gewoon zó maar leven. In het organisatieleven noemt men die de ‘ongrijpbaren’. Normen die, wéér gemakshalve, ook een deel van het humanistische volksdeel? Ik ken er tientallen voor wie het woord ‘humanistisch’ even duidelijk is als het woort ‘ontologisch.’
Zelfs bij een oppervlakkige beschouwing bewijst deze opdeling van de Nederlanders in drie volksdelen dus haar ontoereikendheid. Maar op de keper beschouwd is die ontoereikendheid nog het ergste niet. Mijn weerzin zit dieper en nu begrijp ik ook, waarom ik bij de uitdrukking ‘het katholieke volksdeel’ altijd aan een slagerij moet denken. Een volk is een levend organisme, een lichaam, hoe dan ook, en een lichaam deelt men niet of het moet een lijk zijn. Maar ‘lichaamsdelen’ is toch een gewoon woord? Jawel, maar je gebruikt het zelden in gewone zin. Je praat over armen, benen, hoofd, hals. Het woord lichaamsdeel komt eigenlijk alleen in studieboeken voor. En dan heeft het betrekking op secties enz. ‘Het katholieke volksdeel’ vooronderstelt dus een sectie op het dode lichaam Nederland... Hoe dan ook: we moesten de uitdrukking maar niet meer gebruiken.
TEGENBOSCH - Kunst, zegt men, geeft ons de mens te zien. Echter op een merkwaardige, om niet te zeggen op een verdachte manier. Op een niet-verontrustende manier namelijk. Zo weinig verontrustend, dat het karakter van aangenaamheid, verpozing, amusement, enjoyment primair kan schijnen. Dat kàn niet in orde zijn: de mens zien moet per se schrikwekkend zijn. Wie God ziet sterft, maar wie de mens ziet kan niet langer leven. Hij moet een nieuw leven aangaan. Heeft hij immers waargenomen, welke opdrachten onvervuld bleven, welke diepten van hem en welke hoogten voor hem zijn, heeft hij waargenomen welk een verfoeilijke uitvlucht zijn leven door de bank is geweest. Maar de uitvlucht vindt nu niet langer een doorlaat. De uitvlucht wordt afgeremd en tot stilstand gebracht. Dan kent de mens zichzelf. - Sommige moderne kunst doet zo iets. Dostojewski, Mauriac, Greene: auteurs die verzet opriepen, rustverstoorders, voetklemmen, takken die in het gezicht springen, buitengewoon onaangename verrassingen. - Wat echter is kunst merendeels? Een
| |
| |
aangenaam geluid of een curieus geluid, maar geen sirene die gevaar loeit. En misschien is dat ook ‘eigenlijk’ helemaal de taak van de kunst niet. Misschien is het verstrooiend karakter toch de meest legitieme opvolging van het primitief bezwerend, slechts schijnbaar angstaanjagend, in feite angstbezwerend en dus beveiligend karakter. Is de moderne kunst - van Dostojewski tot Picasso - een gevaarlijke grensoverschrijding. Eén overigens die altijd toch voor de hand gelegen moet hebben, een overschrijding in de richting van de mensenkennis, de grens eerst aanlichtend in de grote tragediën, nu echter overschreden. Voor de eerstkomende tijd geen terugkeer. Kunst staat nu midden in de oude gebieden van wijsbegeerte en natuurlijke religie. Sommige kunst tenminste. Die wij voor de echt ‘moderne’ en voor de grootste houden.
VAN DER PLAS - Vermeylen zelf is, hoorde ik in Brussel van Marcel Coole, eens op een grandioze wijze door Herman Teirlinck afgestraft. Deze zat op hem te wachten in het café dat zijn Mijol-club toen frequenteerde. Daar verscheen Vermeylen, maar in groot gala: gekleed als Senator. Waarop Teirlinck de ober riep: ‘Voor mij een geuze. En ook voor de koetsier’.
TEGENBOSCH - De Sacre van Strawinsky. Zat te luisteren, toen ik, naar buiten kijkend, plotseling schrok: de was aan de lijn klapte op de maat van de muziek. Een misschien kort, maar snijdend diep moment was de wereld betoverd. De muziek trad buiten de oevers, brak uit de kast van de radio, greep de wind en joeg hem in de was en de maand maart. - Dit is het ritme van de Sacre: van de wind in maart.
SMIT - Een maand lang heb ik niets dan Goethe gelezen. Ik kende uit mijn schooljaren Faust I en een paar gedichten. Later las ik nog plichtsgetrouw in de ‘Werther’ en ‘Wilhelm Meister’, maar het smaakte niet méér. ‘Iphigenie auf Tauris’ deed dat wel - ik geloof nòg, dat het een van zijn allermooiste teksten is - maar om een of andere reden kwam het er toen niet van. Nu was het zo ver en het was geweldig, verbijsterend. Niet zozeer in afzonderlijke teksten, al zijn er prachtige gedichten - Wanderer: Nachtlied, Westöstlicher Divan, Marienbader Elegie - maar vooral in zijn totale samenhang. En dan niet allereerst literair: uit zijn gedichten is een vrij kleine superieure bloemlezing samen te stellen [wat o.a. Hans Urs von Balthasar deed]; van zijn toneelwerk schijnt alleen de ‘Iplugenie’ volledig geslaagd [Faust I heeft aanzienlijk drakerige elementen en het is natuurlijk erg oneerbiedig, maar Faust II heeft naast sublieme momenten voor mij een afschuwelijke dosis theosofische rimram]; voor het verhalend en beschouwend proza zou iemand zich eens de moeite moeten nemen een bloemlezing samen te stellen uit fragmenten van de ‘Werther’, ‘Wilhelm Meister’ en vooral het Italiaanse reisdagboek en ‘Dichtung und Wahrheit’, aangevuld met en als het ware toegelicht door fragmenten uit de ‘Gespräche mit Eckermann’. Toch is het noch alleen als dichter, noch als dramaturg of prozaist, dat Goethe's leven en levenswerk een zo verpletterende indruk maakt: het sterkst spreekt zijn totale persoonlijkheid, en van die persoonlijkheid de universele intuïtie. In 1820 verschijnt [in zijn ‘Schriften zur Literatur’] zijn verhandeling over het demonische, waarin hij de officiële psychologie toch royaal driekwart eeuw vóór was. Zijn studies over stenen en planten en [hoewel minder] over
het licht zijn van een haast schrikaanjagende luciditeit en oorspronkelijkheid. De moderne wetenschap heeft er een eeuw later zeer veel van bevestigd en er vooral ook een dankbaar gebruik van gemaakt. Lees wat tijdgenoten in brieven, hem beschrijvend, zeggen over zijn verkeer met een bezield, doorzichtig heelal, een bestendig scheppende aarde, lees hoe hij de wolkenhemel observeert. Het is,
| |
| |
gezien vanuit de tijd waarin hij leefe [maar dat toch beslist niet alleen] haast ongelooflijk. Wie werkelijk wil weten wat genialiteit is, moet Goethe ontmoeten.
Moet ik daarom zijn innemende onuitstaanbaarheid op de koop toe nemen? Kòn hij werkelijk niet anders zijn dan de mateloze egoïst die hij was? Lees zijn leven en je valt van de ene verschrikking in de andere. Zijn verhouding tot de vrouw [of de vrouwen] vormt daarvan wel het pikantste, maar niet eens het sterkste bewijs. Hij zoog ze leeg en als hij er een boek van had gemaakt, gooide hij ze weg. Van wat liefde werkelijk is, had hij niet het flauwste begrip. Soms was hij er haast aan toe, maar dan kreeg hij het helemáál te kwaad. Daarom stond hij ook met het Christendom op een zo vreemde, verre voet. Hij beweerde wel [en terecht] dat het meesterschap zich vooral in de beperking, begrenzing manifesteert, maar in zijn leven moest hij daar niets van hebben. Hij deed nooit iets anders dan waarin hij zelf zin had. Noodzakelijke keerzijde van de haast te sublieme medaille? Was Faust II eigenlijk geen poging tot overdadig symbolische, maar in wezen holle rechtvaardiging? Doch anderszins: had hij kunnen doen wat hij deed, wanneer hij niet zo onmogelijk zelfzuchtig was geweest?
Hij was werkelijk onuitstaanbaar. Geniaal, maar onuitstaanbaar. Ik voel alles voor de woedende aanvallen van Ortéga y Gasset, die hem o.a. verwijt dat hij zich nog vóór zijn dertigste jaar veilig heeft opgesloten in het hofleven van Weimar, een derde-rangs vorstendommetje. Een kunstenaar met grandioze potenties werd een onuitstaanbaar hoveling. Want wat heeft hij daar werkelijk gedaan, bereikt? Een paar verbeteringen op technisch gebied, maa sociaal? De mens heeft hij nooit waarachtig gezien. Het isom van te gruwen. Het is duizendmaal erger dan Lodewijk van Deyssel.
VAN DER PLAS - Nog eens nagedacht over dat preken. Natuurlijk zijn er veel niet te genieten. Maar ik vraag me af: zelfs als wij de Pastoor van Ars nu hoorden preken, die Pastoor van Ars van wie verteld wordt dat hij maar stond te stuntelen en er op zijn boerse manier niets van terecht bracht, maar die intussen - lezen we achteraf - toch iedereen wist te beroeren, zelfs, als wij nu de pastoor van Ars hoorden preken, zouden we niet gedisponeerd zijn. Ik denk wel eens: er zijn teveel moppen over de preek verspreid [waar we zelf aan hebben meegedaan], en we hebben er teveel thuis over zitten klessebessen [zet drie katholieken op een avondje bij elkaar, en na een half uur beginnen ze hun kerk af te breken] om nog onbevooroordeeld zondags voor de preek te kunnen gaan zitten. De predikant vindt een gehoor tegenover zich dat bij traditie al geladen is met critiek, welks oren nog gonzen van de imitaties en parodieën, dat te sceptisch is om nog aandacht op te kunnen brengen voor de vijfde of zesde volzin die het hoort, dat bovendien ook meestal in kerken zit van een zodanige omvang dat vrij zicht op de predikant zeldzaam is, en dat het geluid van zijn stem slechts door onsympathieke en onvoordelige reproducerende loudspeakers kan verstaan. De predikant heeft alles tegen. Vooral ook de tijd: preekt hij langer dan tien minuten dan is hij verloren. Natuurlijk zijn veel predikanten slecht bedeelde sprekers, maar men zou eens moeten testen, vlak na een zondagsmis, liefst op het plein voor de kerk, hoeveel beminde gelovigen zouden weten te vertellen waar het evangelie over ging. Het lage percentage zou bewijzen welke hun gesteltenis was toen zij de kerk binnenkwamen, laat staan toen zij gingen zitten voor de preek. De preek is voor de overgrote meerderheid van het kerkvolk de enige les die zij per week gelezen krijgen. Dat zovelen er een afkeer van hebben illustreert alleen maar mijn mening dat wij ons niet meer de
les willen laten lezen. Geen enkele les. Zelfs niet die van de kerkelijke voorman..
|
|