Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
KroniekArbeidsbestel en nihilismeNIETS is heden ten dage meer vanzelfsprekend dan dat men meegaat met de ontwikkeling van de techniek, van de fiets overschakelt op de bromfiets en van de scheerkwast op de philishave. Behalve een kwestie van practisch nut is dit een zaak van maatschappelijke volwaardigheid. In het dagelijks leven doet de technische vooruitgang zich aan ons gelden als een menigte van verbeteringen en nieuwigheden, waar wij met een zekere onnadenkendheid van meeprofiteren. Af en toe, wanneer wij worden geconfronteerd met de levensomstandigheden van vroegere tijden of met de toestand waarin ook nu het grootste deel der mensheid verkeert, wordt ons vagelijk iets bewust van het uitzonderlijke van onze situatie. Dan zouden wij moeten beseffen hoe steenrijk wij zijn en hoe verschrikkelijk aan onze rijkdom gehecht. Maar het is prettiger onze toestand als de normale te beschouwen en die van de anderen ondenkbaar en onduldbaar te noemen. We kunnen ons dan nog altijd troosten met de gedachte dat die mensen gelukkig zelf niet beter weten. Alleen wanneer wij aan de toekomst denken welke de techniek nog voor ons in petto houdt gaan wij ons wat ongemakkelijk voelen. Een perspectief van steeds nog maar meer comfort en nog vernuftiger apparaten, met als grootste glorie de reis naar de maan, heeft bepaald iets onbevredigends. Schrikwekkend daarentegen zijn de gedachten aan een eventuele atoomoorlog en aan een ontmenselijkte robotmaatschappij. Van de laatste dreiging hebben wij wellicht niet zo'n scherp bewustzijn als van de eerste. Toch voelen wij allemaal aan dat de wijze waarop de techniek de mensen van elkaar afhankelijk maakt, en de een macht geeft over de ander, de tendenz inhoudt de menselijke samenleving zelf te vertechniseren. Nu is reeds vele malen betoogd, o.a. door paus Pius XII, dat de technische vooruitgang op zichzelf genomen een menselijk goed betekent, dat echter, zoals ieder menselijk goed, ten goede en ten kwade kan worden aangewend. Begripsmatig gezien is dit volkomen waar, en het zou gevaarlijk zijn zulks uit het oog te verliezen; in de concrete historische omstandigheden echter grijpt de techniek op haar toepassingen vooruit, niet alleen krachtens uitdrukkelijke doelstellingen [bijvoorbeeld het vervaardigen van de atoombom], maar funda- | |
[pagina 588]
| |
menteel krachtens de geest welke haar bezielt. De vermaningen van de paus zijn dan ook niet zozeer gericht tegen incidentele verkeerde toepassingen van de techniek, maar vooral tegen een geesteshouding die zich door de techniek laat overheersen, en zodoende leidt tot vervreemding van God en van het eigenlijk menselijke. Heidegger noemt de geest van de moderne techniek nihilistisch, in deze zin, dat zij er op uit is het zijnde te doen opgaan in een menselijk bestel, waarvan de mens zelf de beheerser is, zodat niets meer stand houdt wat hem aan zichzelf herinnert. ‘Sobalt das Unverborgene nicht einmal mehr als Gegenstand, sondern ausschliesslich als Bestand den Menschen angeht und der Mensch innerhalb des Gegenstandlosen nur noch der Besteller des Bestandes ist, - geht der Mensch am äussersten Rand des Absturzes, dorthin nämlich, wo er selber nur noch als Bestand genommen werden soll’.Ga naar voetnoot*
Door de visie van Heidegger geïnspireerd, heeft dr R.C. Kwant O.E.S.A. een boekje geschreven dat hij noemde Het arbeidsbestel.Ga naar voetnoot** Hij bedoelt deze titel als een karakteristiek van de hedendaagse samenleving, waarin het begrip arbeid alle sociaal zinvolle bezigheden is gaan omspannen. Om dit feit duidelijk te doen uitkomen maakt Kwant een vergelijking tussen onze maatschappij en die van het klassieke Griekenland.Ga naar voetnoot*** Bij de Grieken was de vrije burger degene die aan het arbeidsbestel ontheven was. Letteren en wijsbegeerte werden, vrij van iedere nuttigheidsbedoeling, omwille van hun eigen waarde beoefend. In onze maatschappij daarentegen geldt het als verachtelijk geen nuttig werk te willen verrichten; het onderwijs en de wetenschap zijn gericht op het verwerven van practisch toepasbare kennis; wat-heb-je-er-aan is voor alle dingen het criterium bij uitstek. Er openbaart zich een verontrustende neiging de natuur, en ook de mens te herleiden tot louter beschikbaar materiaal voor het arbeidsproces: de natuur wordt tot enkel leverancier van energie en productieruimte, de mens tot verlengstuk van de machine en tot radertje in het staatsapparaat. Het arbeidsbestel met zijn nihilistische geïnfiltreerdheid heeft een verslindend karakter. Op alle gebieden des levens doet het zijn invloed gelden; steeds machtiger wordt zijn greep op onze samenleving, ondanks vele protesten. Het wordt onder Kwant's beschrijving de lezer te moede alsof, waar hij tot dan toe slechts | |
[pagina 589]
| |
een chaos van dooreengestrengelde feiten vermocht waar te nemen, nu ineens één enkel, zij het veelkoppig, monster gestalte aanneemt. Deze ervaring is waardevol. Zolang een gevaar zich in een vage veelvormigheid schuilhoudt, kunnen wij ons gerechtigd achten het niet onder ogen te zien. Kwant rukt ons uit zulk een houding vandaan. Hij schildert ons geen angstwekkend toekomstvisioen, dat wij naar believen van ons af kunnen zetten, maar laat ons zien hoe wij in feite sinds lang op de afgrond aanhollen. Het beangstigende van Kwant's beschrijving is juist, dat zij een opeenstapeling vormt van realiteiten. Maar hierin schuilt, behalve de kracht, ook de zwakheid van zijn geschrift. Kwant kondigt in zijn inleiding aan dat hij zich zal beperken tot het stellen van het probleem, en aan het eind van het boekje schrijft hij dat dit niet eens in zijn volle omvang is geschied. Nu kan men met velerlei beperking en eenzijdigheid accoord gaan, mits daardoor geen wezenlijke aspecten van de zaak verduisterd worden. En dat is helaas wat Kwant, in zijn ijver om het beeld van het arbeidsbestel zo indrukwekkend mogelijk te maken, overkomt. Hij citeert van Heidegger de volgende wijze woorden: ‘Statt den Nihilismus überwinden zu wollen, müssen wir versuchen, erst in sein Wesen einzukehren. Die Einkehr in sein Wesen ist der erste Schritt, durch den wir den Nihilismus hinter uns lassen’. Hemzelf schijnt echter al schrijvende de rust tot een dergelijke Einkehr ontbroken te hebben. Wellicht dat ook Heidegger zelf enigszins een verwijt treft, in zoverre namelijk, dat hij aan zijn inzichten een hooghartige absoluutheid pleegt mee te geven, die bij de behandeling van een concreet-historisch gebeuren op zijn minst een gevaar inhoudt.
Aan het eind van zijn studie maakt Kwant de opmerking dat het nihilisme niet voortkomt uit de affirmatie van het natuurwetenschappelijk denken, van de technische bezigheid en van de strakdenkende rede, doch uit het absolute gewicht waarmede deze bevestiging wordt belast. Hiermee opent hij de speelruimte waaraan het in zijn betoog te veel ontbrak, maar die hij eigenlijk meteen weer afsluit met de vraag: hoe komt de mens er toe, een absoluut gewicht te hechten aan een eigen gestalte? Het antwoord op zulk een vraag moet wel bestaan uit algemeenheden. Zinvoller, lijkt mij, ware de vraag geweest, hoe de mens in de feitelijke ontwikkeling van de westerse beschaving er toe gekomen is een absoluut gewicht te hechten aan juist deze eigen gestalten, van de ratio, de arbeid en de natuurbeheersing. Een wetenschappelijk gefundeerd antwoord hierop zal nauwelijks te geven zijn en zou ook niet hebben overeengestemd met de beperkte opzet van Kwant's essay. Wel mogelijk, en zeer wenselijk, zou zijn geweest een schetsmatige benadering, blijvend binnen het kader van de Chris- | |
[pagina 590]
| |
telijke denkwereld [zoals het opstel in zijn geheel genomen duidelijk doet, en wij Christenen wellicht al te gemakkelijk geneigd zijn te doen]. Vastgesteld zou kunnen worden dat in het Christendom voor een verachting van de handenarbeid geen plaats meer kon zijn. In het christelijk dienstbaarheidsethos kreeg ook deze haar eigen waardigheid. En verder werd in het christendom een brug geslagen tussen geestelijke activiteit en het begrip arbeid, daar Christus zelf de handenarbeid had verheven tot symbool voor de werkzaamheid in het Rijk van Zijn Vader. Volgens christelijke opvatting is het menselijk bestaan geroepen tot het voortbrengen van goede vruchten. Zou het niet dit oorspronkelijk godsdienstig levensbesef zijn, dat in het z.g. saecularisatieproces is vervallen tot aanbidding van het nut en van de productiviteit? De essentie van het saecularisatieproces bestaat immers uit de omvorming van christelijke waarden tot autonome grootheden, waaraan de absolute glans die zij uit de goddelijke Heilsorde hadden ontvangen, wederrechtelijk bleef vastgehecht. Zo was voor de verlichting de wetenschap een absolute waarde op zich, die daarom wel noodzakelijkerwijs en uit eigen kracht de menselijke vooruitgang bewerken moest. Dientengevolge kon men het als overbodig beschouwen zich te bezinnen op wat nu eigenlijk menselijke vooruitgang genoemd mocht worden, om daarop de wetenschapsbeoefening te kunnen afstemmen. In feite echter stond aldus de wetenschap voor de voortdurende opgave haar goddelijkheid door practische resultaten te bewijzen, en raakte zij steeds meer in de greep van een op de wereld gerichte beheersingsdrift, of beter: de beheersingsdrift [het nihilisme] waaraan zij innerlijk als gevolg van haar zelfverabsolutering reeds ten prooi was, leverde haar tenslotte uit aan de uiterlijke slavernij waarover men heden ten dage in alle academische milieus de jammerklachten kan horen weerklinken. Maar misschien staat de zaak nog ernstiger dan uit een louter cultuurhistorische beschouwing kan blijken: Guardini spreekt uit, dat datgene wat aan een oorspronkelijke bovennatuurlijke gerichtheid onttrokken wordt, niet terugkeert tot de natuur, maar in handen valt van de Satan.Ga naar voetnoot* En inderdaad, er hebben zich in onze samenleving ontwikkelingen voorgedaan van een demonische geladenheid, waarop iedere verklaring die van het menselijke uitgaat schipbreuk lijdt.
Waar blijft bij dit alles de speelruimte waarvan zo even gewag werd gemaakt? Deze is slechts realiteit wanneer de moderne techniek en het arbeidsbestel in feite niet geheel en al door het nihilisme worden beheerst. In dat geval bleef ons immers slechts de mogelijkheid van een totale verwerping, en dat zou zijn een | |
[pagina 591]
| |
kiezen voor de ondergang van onze beschaving. De geschiedenis maakt nu eenmaal geen rechtsomkeer. De toekomst van onze samenleving staat of valt met de mogelijkheid om in de geschiedenis der laatste eeuwen, behalve de ontvouwing van het nihilisme, ook een positieve ontwikkeling te ontdekken en te benutten. Het ontdekken lijkt mij niet de grootste moeilijkheid. Guardini schrijft: ‘Hoe noodlottig de verarming, ja, de verwoesting ook mag zijn die het menselijk wezen in de moderne tijd onderging - niemand zal ontkennen dat het in diezelfde tijd ook op belangrijke wijze is gerijpt’.Ga naar voetnoot** Het is dit rijpingsproces van de moderne mens dat voor velen in belangrijke mate ligt samengevat in het begrip ‘democratie’, dat merkwaardige sleutelwoord, dat in onze dagen over zijn staatkundige inhoud heengrijpt naar ieder menselijk samenspel waarin de waardigheid van de persoon, juist van de zwakkere, van de laagstgeplaatste, door de toekenning van mondigheid wordt geëerd. Er bestaat in onze maatschappij een krachtig werkzaam democratisch ideaal, waarvan de invloed op het arbeidsbestel o.a. tot uiting komt in de publiekrechterlijke bedrijfsorganisatie en in de human relations beweging,Ga naar voetnoot* welke, zoals bekend, op het ogenblik ook in ons land grote opgang maakt. Het gaat hierbij inderdaad om een streven van het allergrootste belang, namelijk een poging tot hervorming van het arbeidsbestel van binnen uit. Een poging die voortdurend gevaar loopt toch weer in een loutere techniek te ontaarden en de mens tot een te behandelen object te herleiden, en die uiteindelijk tot falen zal zijn gedoemd wanneer zij niet kan steunen op een diepgaande anthropologische bezinning en op een authentiek-christelijke inspiratie. Het gaat erom, zoals Kwant zegt, de waarden die in het Christendom voortleven het hele mundane bestaan weer te doen doordesemen. Een eerste voorwaarde hiertoe is, dat de christenen het isolement waarin zij hun waarden hebben teruggetrokken [zowel in het maatschappelijk als in het persoonlijk leven] doorbreken. De critiek die Kwant in dit verband uitoefent op de ‘bedoelingenmoraal’ is in beginsel zeker juist, al doet zij onvoldoende uitkomen dat de theoretische weltfremtheit der christelijke moraal haar complement vond in een practische horigheid aan de burgerlijk-kapitalistische levenssfeer. Kwant schiet echter wel een beetje aan zijn doel voorbij wanneer hij, in het voetspoor van Sartre en Merleau-Ponty, de goede bedoeling als kwade trouw verdacht gaat maken. Merleau-Ponty stelt: ‘Le pretendu motif ne pèse pas sur ma décision, c'est au contraire ma décision qui lui préte sa force’.Ga naar voetnoot** Het venijn van | |
[pagina 592]
| |
deze uitspraak schuilt hierin, dat zij het begrip ‘motif’ vastlegt in zijn subjectieve betekenis: er bestaat in onze motieven geen verhouding tot zoiets als een meegekregen bestemming. Aldus wordt de mens opgesloten in zijn daden en in de wereld; zijn motiveringen vinden geen houvast boven de eigen concrete existentie uit en de historische situatie waarin hij verkeert. Wie door een beroep op ‘algemene beginselen’ tracht zich deze toestand te verdoezelen bedrijft ideologie. Kwant zelf schrijft: ‘Een leven kan zich afspelen in een fundamentele hoogmoed en liefdeloosheid, terwijl men toch de “innerlijke bedoeling” koestert, te leven in de grondhouding van het christendom, ja, terwijl men meent, daadwerkelijk zo te leven’. De aanhalingstekens bewijzen dat hij het standpunt van Merleau-Ponty uiteindelijk verwerpt, maar geven dan ook aan zijn betoog een merkwaardige anti-climax. Het is nu eenmaal zo dat de condition humaine een zekere discrepantie tussen innerlijke bedoeling en feitelijke daad impliceert. Werkelijke goedheid in menselijk handelen overkomt ons altijd als een genade. Geen enkele daad wordt door goede bedoelingen gerechtvaardigd, maar toch worden wij onmenselijk wanneer wij weigeren met goede bedoelingen rekening te houden. Dat zou een verwerping betekenen van het mysterie dat de mens onmachtig is de werkelijkheid van het goede uit zich zelf voort te brengen. Clemens Raming | |
Tilburg en nijmegenGa naar voetnoot*EEN van de heugelijkste data in de geschiedenis van beide steden is wel geweest: de doortrekking in 1881, van de spoorlijn, die beide verbindt. De meest Brabantse stad van Noord-Brabant, als zodanig haard van zeer Brabantse bewegingen en instellingen, werd verbonden met de in historie en heden eerste stad van Gelderland. Behalve deze ijzeren verbinding evenwel is er een meer subtiele. Allermeest die meest subtiele van beider geloofsvisie en geloofsbeleving, mede ten grondslag liggend aan beider instellingen van Hoger Onderwijs. Het katholieke Tilburg van vandaag erkent gaarne in pastoor Zwijsen dengene die hechte gestalte gaf aan zijn katholicisme op basis van het parochieleven, dat in Tilburg zozeer opvalt. Deze Tilburgse arbeid was voor Zwijsen zelf de voorbereiding voor zijn nationale arbeid als aartsbisschop van heel Noordelijk Nederland, waarvan ons het belangrijkst lijkt bouw en eerste uitbouw van de Nederlandse parochie. | |
[pagina 593]
| |
In diezelfde jaren, 1830-1840, werd in Tilburg het burgerrechterlijk fundament gelegd voor de bloei van Noord-Nederlands Katholicisme in de befaamde vriendschap met Koning Willem II. Tilburg heeft fundamenten gelegd voor Katholiek Nederland, een kerkelijk fundament, een politiek fundament, ook een fundament voor het tussen beide sferen in liggende onderwijs - men denke aan de Fraters -, ja, voor het hoger onderwijs toe. In een eeuwenlang ontwikkelingsproces was de stad tot deze bijna hoofdstedelijke taak voor Nederland voorbereid. Tilburg heeft een unieke, organische groei gekend, een uitgroei vanuit het omringende Brabantse land, op welks voornaamste waterscheiding de plaats als op een heuvel ontstond. Het leven op dat Brabantse land met zijn landbouw en daarbij sinds de oudste tijden aansluitende weefnijverheid, heeft op en rond de Tilburgse Heuvel zijn exponent gevonden: marktplaats en verzamelpunt van wegen, industriecentrum. Bij deze economische uitgroei heeft zich in de 19e eeuw een strategische gevoegd in de strijd tegen het opstandige België. Merkwaardigerwijs is sindsdien de welhaast meest Belgisch beïnvloede stad een bolwerk geworden voor het nieuwe Noordelijke Nederland, zoals het na de afscheiding ontstond, met een door Tilburg in dat Nederland vooral zelfbewust geworden Noord-Brabant, Brabant dat voortaan meer dan uitloper van een Zuidelijk gewest uitgangspunt van bezieling en beïnvloeding naar het Noorden werd. Dit gewest sloot voortaan meer dan ooit aan bij heel het deltaland van Rijn, Maas en Schelde, het deltagebied Noord Nederland, dat omtrent 1840 voor het eerst een hechte staatkundige eenheid werd. Door Tilburg werd het gewest met de oude Maashandelsstad en hoofdstad: 's-Hertogenbosch, met de stamveste van de Noordnederlandse dynastie der Oranjes: Breda, met de eigen oude zeestad: Bergen op Zoom weer volop, wat zijn wezen, ligging en historie eisten te zijn: één met het gehele Noordnederlandse deltagebied. Tilburg, hoewel door zijn industrie reeds sinds enkele eeuwen op Holland gericht, en vanuit de oude wolstad Leiden geactiveerd, heeft de politieke afzondering van het nabije België smartelijk gevoeld, maar het heeft door dit offer een geestelijke universaliteit voor Noord Nederland gekregen, welke aan zijn aspiraties als stad, met een economische en burgerlijke universaliteit, de hoogste kroon gaf. Een stad is stad, inzoverre ze met haar activiteit verder om zich heen grijpt dan het omringende land; daarom heft ook het stadsrecht, zoals Tilburg dat kort na 1800 van Lodewijk Napoleon ontvangen had, een stad uit boven het beperkende landrecht van de omgeving. Maar deze verdere strekking, deze | |
[pagina 594]
| |
grotere universaliteit van de stedelijke handel en industrie en in strategisch opzicht, vindt zijn grondslag en zijn kroon tegelijk in de wezenlijk universele activiteit van de menselijke geest, die tijd en ruimte beheerst en juist in een stad, door samenwerking, door arbeidsgemeenschap en arbeidsdeling van vele mensen, zich vrijer kan ontplooien. Die universele activiteit van de menselijke geest komt het meest direct tot uiting in de wetenschap, in de universele kennis, opgebouwd op een zo ruim mogelijke feitenkennis Tenslotte komt ze allermeest tot uiting in die instelling van allesomvattende wetenschap, de universiteit. Was het wonder dat Tilburg met zo'n universele betekenis voor Katholiek Noord Nederland naar de Katholieke universiteit, als dé kroon op zijn stedelijke universaliteit, gedongen heeft als geen andere stad? Het is geen wonder en het eert Tilburg in hoge mate. Waarom werd deze universaliteit voor Tilburg niet verwerkelijkt? Zien we wat hier wel verwerkelijkt is. Wanneer van een universiteit gesproken wordt denken velen allereerst aan een opleidingsschool voor de hogere beroepen als van advocaat, leraar, arts. De huidige universiteit is wat zijn opzet betreft vooral een wetenschapsinstituut, maar ze werd in de practijk vooral opleidingsinstituut voor velen. Deze tegenstelling werd door prof. Van Melsen aan de orde gesteld in zijn rede door hem in oktober j.l. gehouden als aftredend rector magnificus. Hij heeft daarin nadrukkelijk voor een scheiding gepleit van wetenschapsinstituut en opleidingsinstituut. Tilburg heeft met zijn Leergangen deze scheiding reeds enigszins voorbereid. De vergissing van dr. Moller om de gezamenlijke Leergangen als universiteit te doen doorgaan en de genoemde eis van prof. Van Melsen doen evenwel inzien, hoe dicht beide sferen elkander vaak benaderen. Het instituut, waarmee Tilburg het eigenlijke gebied van het Hoger Onderwijs, dat nml. gegeven wordt op basis van zelfstandige wetenschapsbeoefening, bereikt heeft is de Economische Hogeschool. Geheel overeenkomstig de taak van Tilburg op ander terrein lijkt het dat dit Hoger Onderwijs hier de realiteit vooral tot voorwerp heeft, die we sinds Marx wel heel sterk als een fundament, als een onderbouw voor heel het beschavingsleven hebben leren zien. De fout van Marx was juist dat hij ze te weinig als onderbouw zag, die natuurlijkerwijs door de bovenbouw bepaald moet worden. Die bovenbouw is heel het geestesleven van de mens. Onze Economische Hogeschool heeft in een zorgvuldige keuze van principiële vakken die juiste visie op de economie als onderbouw hersteld: ethiek, sociologie, psychologie enz., hier gedoceerd, bewijzen dit. Maar alleen reeds voor een volop academische beoefening van deze vakken, nml. om haar zelfs wil, vragen ze een eigen omvattender, universitair instituut. | |
[pagina 595]
| |
Ditzelfde geldt nog meer voor de vakken, waarmede de Leergangen opleiden. Ergens zal de kennis, die daar gedistribueerd wordt, in een eigen wetenschapsinstituut geproduceerd moeten worden. Het was alleen reeds terwille van de cultuurspreiding gewenst deze universitaire studie-instelling niet in een zelfde plaats, in een zelfde omgeving te localiseren. Waar dan wel? Als eisen die men aan een universiteitsstad te stellen heeft zijn in de Middeleeuwen wel eens genoemd: salubritas en amoenitas, een gezonde en een liefelijke, een schone omgeving. In onze tijd lijkt vooral een Katholieke Universiteitsstad nog aan een bijzondere eis te moeten beantwoorden. Juist omdat zovelen naar de universiteit gaan, die eigenlijk hoofdzakelijk alleen opleiding tot een beroep, scholing in een beperkte vakgroep zoeken, is het voor hen zo belangrijk, dat de stad zelf waarin ze jaren vertoeven, door traditie en historie, door natuurlijke ligging, die universaliteit suggereert, die universele sfeer ademt, waaraan men anders door zijn beperkte studieinstelling zo licht voorbijgaat en die men toch node in een leidend beroep kan missen. En dan is de keuze onder de Nederlandse steden niet moeilijk. Afgezien van het verbindingskarakter tussen Noord en Zuid in Noord Nederland van de Waalbrugstad, verbinding ook van het Europese Rijngebied met heel Noord Nederland, afgezien van de welhaast noodzakelijke eis, dat een vorming van leidende Katholieken voor Noordelijk Nederland geschiedt in een omgeving, waar ook het protestantisme een belangrijke bevolkingscomponent vormt, maakt de universaliteit, de Katholieke universaliteit van Nijmegens historie en traditie haar als geen andere stad in Nederland voor universiteitsstad geschikt. Enige stad en hoofdstad van heel ons deltagebied in het Romeinse wereldrijk, geliefde residentie van Karel de Grote, die dit wereldrijk in Westerse beperking, maar in Christelijke universaliteit deed herleven, Rijksstad, stad van de grote Middeleeuwse kloosterorden, dè universitaire orde van de Dominicanen voorop, wier Doctor Universalis, Albert de Grote, de Sint Stephanuskerk kwam inwijden, stad van Petrus Canisius, die de universaliteit van het Katholicisme op een critiek moment tegen de opdringende protestantisering langs de Rijn- en Donaulinie veilig stelde, stad van de vrede van Nijmegen, waar nog eens het universele Christelijk Europa schitterde, stad die na langdurige kwijning binnen zijn wallen tenslotte door de ontmanteling ontplooiïngskansen kreeg en benutte, stad waar magister De Groot in diezelfde kwart eeuw een geestelijke, ja academische verruiming voorbereidde, welk werk tenslotte erkend werd door zijn benoeming tot kerkelijk hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, stad waar Maarten Poelhekke zijn befaamd betoog schreef | |
[pagina 596]
| |
over het tekort van de Katholieken in de Wetenschap en Brom en de zijnen de Beiaard gingen luiden om op te roepen tot aanvulling van dat tekort, dìè stad verdiende ook dat er in 1923 alle klokken gingen luiden bij de opening van de Katholieke Universiteit voor heel het Nederlandse deltagebied, aan wier begin Nijmegen zo hoog langs de Waaloevers oprees. Was die triomfdag van Nijmegen een dag van nederlaag voor Tilburg? Tilburg, waaraan Noord Nederland toch zo veel dankte sinds dit land, als eens in Romeinse tijden, weer een eigen, nu souvereine staatkundige eenheid was gaan vormen, de Bataafse Republiek, het Bataafse Koninkrijk, het Koninkrijk der Nederlanden? We geloven dat alleen een zeer kortzichtige visie op Tilburgs betekenis als grondlegster voor heel veel in Katholiek, in heel Nederland, deze bewering kan ingeven. Integendeel werd toen datgene wat in Tilburg begonnen was, tien jaren tevoren door Moller, bijna honderd jaren vroeger reeds door Zwijsen, nationaal bekroond. Tilburg en Nijmegen zijn sinds de stichting van de Katholieke Universiteit en de Katholieke Economische Hogeschool nauwer dan ooit met elkander verbonden. Ze vormen als stedenas niet alleen kartografisch, als tot nu toe meest zuidelijke Hoger-Onderwijs-steden, een basis voor heel het Nederlandse Hoger Onderwijs, ze vormen ook een intrinsieke, een beginselbasis daarvoor. Moge principële wetenschapsbeoefening vanuit beide steden uitstralen over heel het deltaland der grote rivieren, over heel West-Europa, waarvan dit land een centraal gebied vormt, over heel de wereld, waarvoor West-Europa fakkeldraagster van een universele beschaving is. Dr. J. Wolters | |
Een nieuw literair tijdschriftEEN nieuw literair maandschrift heeft zich aangediend. Het heet Veri Feren. Die naam lijkt op het eerste gezicht te gezocht om gehandhaafd te kunnen worden, zoals men op het eerste gezicht zou kunnen denken dat er voor ieder die heden ten dage iets presteert als dichter[es] of prozaïst[e] nu toch wel een blad bestaat waarin zijn of haar bijdrage een plaats zou kunnen vinden. Podium is herrezen als het orgaan der vijftigers, Esteban Lopez zet zijn tijdschrift Proefschrift voort als publicatiemogelijkheid voor allen die in de Podium-groep een te gesloten en alweer te gearriveerde verzameling zien. Maar George Tjallema, die het eerste nummer van Veri Feren een inleiding meegeeft legt, al is hij niet overduidelijk, toch wel voldoende bestaansgronden voor dit nieuwe maandblad bloot. Om te beginnen moet men, onder het lezen, denken aan sommige passages uit de bloemlezing: Waar is de | |
[pagina 597]
| |
eerste morgen door Jan Walravens, waarin de nieuwe dichters van Vlaanderen gezamenlijk werden voorgesteld. Hij zegt daar, na geconstateerd te hebben dat het tijdschrift per experimentelen Tijd en Mens zelfmoord had gepleegd: ‘Terwijl de eerste groep begon te aarzelen, stuwde alweer een tweede groep vooruit. Zij nam de nieuwe beeldvorming en de animatie over, toonde zich uitstekend op de hoogte van het Franse surrealisme en de Nederlandse experimentele school en waren [sic!] zich scherp bewust van wat Tijd en Mens wél en niet bereikt had... Zij vertoonden zich humoristischer en spontaner dan hun onmiddellijke voorgangers, hetgeen hen toeliet het nieuwe woordgebruik te versoepelen en het bespeelde register uit te breiden. Fris en agressief gingen zij wel eens overhaastig en zelfs zonder zelfcritiek te werk, maar het bijzonderste was, dat zij ongemeen actief en beweeglijk waren’. En elders haalt Walravens dan nog het woord van Walter Korum aan: ‘En omdat die jongeren niet ontdaan zijn door de neergang van de oude valenties en aan nieuwe geen behoefte hebben, bewegen ze zich met zo een ontzettend gemak in deze zgn. absurde wereld, waarvan ze het zinloze en de onrust normaal vinden, zelfs niet meer opmerken, zo gewoon’. Het lijkt eningszins op de toestand in Nederland. George Tjallema spreekt er over in zijn inleiding op Veri Feren. Na gezegd te hebben dat hij van te voren wel beseft dat ook dit nieuwe blad eens komt te overlijden - dat is althans nuchter - haalt hij enkele uitspraken aan die het bestaan van zijn blad bestaansgronden verlenen. Ook ‘Podium’ lijkt op een dood punt beland. Zijn dichters zijn allang door een bereidwillige critiek ingehaald en ‘voor de moderne poëzie die nog zozeer het lopen leren moet is halfzachtheid geen beleving maar een dood zonder weerstand. De leegte na Podium scheen een ogenblik opgevuld te zullen worden door Proefschrift, geleid door Estehan Lopez, - een blad waarin de jongere dan de experimentele dichters hun aan de Vlaamse jongere dichters parallel lopende nieuwe werk schenen te kunnen samenbrengen -, maar ‘de vlieger van de experimentele poëzie, die na de oorlog zo schitterend opging, hangt de laatste tijd slap in de lucht. De nieuwe poëzie weet zich niet te bevrijden van oude wereldschouwelijke motieven’. Wat Walter Koran terecht als karakteristiek voor de nieuwe jongeren stelt: het ontzettend gemak waarmee zij zich in deze zgn. absurde wereld bewegen en het normaal vinden van het zinloze en de onrust, het werd als zodanig, als nieuw levensgevooel door ‘Proefschrift’ niet gesteld of beleden. Voor mij persoonlijk is Proefschrift teveel een anti-stem zonder inhoud geweest, getuigend van een mentaliteit die door Alfred Kossmann meesterlijk wordt gekenschetst in het laatste, dikke, grote nummer van hetzelfde blad: | |
[pagina 598]
| |
Aan Esteban Lopez
Wat wordt het, strijder, nederlaag of zege?
't Heeft mij in al uw stukken gefrappeerd
Dat gij wel maand na maand polemiseert
Maar nimmer zegt waartegen.
Wat zijt gij, strijder, rijk van geest of pover?
Een buitenstaander voelt zich gechoqueerd
Nu jij wel maand na maand polemiseert
Maar nimmer zegt waarover.
Wat slaat gij, strijder, de vijand of de trom?
Om welke woede dient hun 't vel bezeerd?
't Is schoon wanneer men steeds polemiseert
Mits men ook zegt waarom.
George Tjallema laat, al is hij wat vaag, in Veri Feren althans doorlichten wat zijn waartegen, waarover en waarom inhouden, en hij zegt over de huidige toestand o.m.: ‘Misschien is het vrede, maar dan een ijskoude een klimaat waarin alles langzaam moet bevriezen’. En verder, over het levensgevoel van hemzelf en zijn jonge medestanders: ‘Het kenmerkt zich door een leegte zonder aanwijsbare voorgeschiedenis een leegte die vraagt om gevuld te worden maar waar al van voorvoeld wordt dat ze nooit vol zal raken, [cursivering van M.v.d.P.]. Het wordt hier gesteld zo ongeveer als in Walter Korun's woorden. En zo lijkt Veri Feren een tijdschrift dat inderdaad voor de jongsten - ik haat het woord, maar het is moeilijk om al wat jong is, nog geen veertig b.v., uit elkaar te houden - een verzamelpunt kan worden, zelfs een dat duidelijker stelling neemt dan Esteban Lopez’ huidige Proefschrift. Het dichten van de leegte - al is het tijdelijk - lijkt ook het voornaamste thema van de gedichten die het eerste nummer van Veri Feren vullen. Daaronder treffen vooral verzen van Fem Rutke en Cees L. Kruithof. Bij de eerste wordt geconstateerd:
Te glad zie ik was
het voorhoofd van de vijver
waarin ik woonde
en in een prachtig vers ‘Ontklede boom’ heet het, in een beeld dat de leegte een ogenblik opvult: | |
[pagina 599]
| |
Zoveel vraagtekengeraamten de takken
een enkele een pijl die mist
Maar de stam een wijze vinger
op de lippen van geduldige wolken.
Het eerste nummer van Veri Feren [verkrijgbaar bij George Tjallema, Kraaienlaan 27, Den Haag] bevat nog te weinig werk - van zes man, waaronder vier redactieleden - om een oordeel te kunnen afdwingen, maar het maakt zijn zelfbewuste start voldoende waar om belangstelling te wekken voor het vervolg.
Michel van der Plas. |
|