| |
| |
| |
J. Arts s.j.
Jezuieten contra predikanten in de gouden eeuw
ALS een polemiek ten einde gebracht is, dient hij opgeborgen te worden in de ijskast, koel, dat niemand er zijn tong meer aan zal branden. Weer op tafel gebracht, zoals nu, moet het gerecht ook koel geserveerd worden. Dat gebeurde nog niet toen pater Allard zich tachtig jaar geleden boog over de oude gerechten, en ze pittig genoeg bevond om ze flink opgewarmd aan te bieden aan de Nederlandse Katholieken, lezers van Thijms Volks-Almanak. Hij deed het niet zonder trots, want hij had als goede historicus goed werk geleverd, en de roomse emanciperenden een hartig maal opgediend dat hun goed làg. Het was hartversterkend om te lezen hoe die paters jezuïeten, in het holst van de tachtigjarige oorlog, niet bang waren geweest voor de Noordnederlandse calvinisten, hoe mannen als pater Costerus, Scribani, van Gouda, Stratius, Wandelman, Kedd, Landsheere, van Teylingen, Hazart, geen ogenblik verlegen werden onder het machtsvertoon van boven de rivieren, en de bedienaren des woords aan de overkant te woord stonden op een manier die nooit aan duidelijkheid te wensen overliet.
Die mannentaal werd op dezelfde wijze nog gewaardeerd toen in 1921 een kleine - stichtend - bloemlezing uit Hazarts werken werd uitgegeven bij de Bode van het Heilig Hart.
Misschien dat de dagen gekomen zijn om, louter met een soort letterkundige belangstelling, die ‘mannentaal’ nogmaals na te proeven: als de Nederlandse uitingen van Nederlandse gemoederen.
Aanvankelijk had de polemiek zich bediend van de intellectuele wereldtaal, het Latijn. Pas tegen het begin van de zeventiende eeuw, toen de polemiek was overgegaan van de universiteitsprofessoren op pastoors en paters [aldus Polman in Studia Catholica 1936], begon de landstaal te klinken. Het waren de jaren dat de Nederlandse gemeenschap in een protestants en een katholiek deel begon - niet uiteen te vallen, maar als uiteengevallen vaste vorm te krijgen. Het Europese debat over de hoofden van de volkeren heen was uitgewerkt. Verre van geïntimideerd, nog minder overtuigd, hadden in Noord-Nederland de calvinisten een geweldige expansiekracht-in-het-volk aan de dag gelegd. Zij beschikten nu over een vaste kern van theologen, en een sterk voorste gelid van bekwame predikanten, die de gelovigen van beide soorten in alle steden tot
| |
| |
aan de grenzen konden bereiken. Van de andere kant hadden in de zuidelijke gewesten de oude kerk en staat en hun positie geconsolideerd, zodat niet meer van binnen maar vanuit het buitengesloten Noorden het nieuwe geloof contacten zocht. In die richting boog zich nu de apologie, de verdediging des geloofs: naar het Noorden, en in de volkstaal.
Vanaf 1590 tot de zeventiger jaren van de volgende eeuw is een stortvloed van Nederlandse jezuïeten-polemica over het land gegaan. Weliswaar in enige grote golven naargelang personen en omstandigheden maar zonder onderbreking. In het derde kwart van de zeventiende eeuw bespeurt men vermindering, een langzaam ophouden, omdat een nieuwe bedreiging dient bestreden: het jansenisme, met alles wat daaronder verstaan kan worden; in ieder geval de nieuwe bedreiging van binnen uit.
Over de inhoud dezer schrifturen heeft men reeds aangetekend hoe die aanleunt bij Bellarminus' Controversiae, tweedehands-theologie dus, onoorspronkelijk werk [Polmans artikel over Roomse en anti-roomse strijdliteratuur] en de hoeveelheid ervan is reeds verbijsterend genoemd [W.J.C. Buitendijk in Het Calvinisme in de Spiegel van de zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie]. Ons gaat het echter om de stijl, de manier waarop, de vorm als men wil, of beter nog: de toon. Want ook de toon is verbijsterend. Hoe men ook de felheid van spreken uit historische omstandigheden, eigentijdse grofheid, repliekzucht, volksheid en propagandawijze wil verklaren, het blijft moeilijk te begrijpen welke religieuze bezieling en pastorale bekommernis de pen van zoveel ijverige paters tot zulk een stijl gevoerd hebben.
Concreet onderzoek van enige pennevruchten, bij auteurs over zes decenniën verspreid - een paar emmertjes water halen uit de grote grijze zee - kan ons misschien een beetje wegwijs maken.
De eerste, een zestiende-eeuwer nog: Franciscus Costerus. Malleus haereticorum. Tweemaal aan het hoofd van de Nederlandse - later Belgische - Provincie. Verbreider van de Maria-congregaties zoals Canisius in de Duitse landen. Dikwijls rector van colleges. Enorm werker die velen voor het katholieke geloof herwon. Pas als flinke zestiger ging hij er toe over in het Nederlands strijdschriften te publiceren. Wij kiezen, tot latere vergelijking, een boekje van honderdzevenenvijftig bladzijden octavo: Antwoorde op de Hollandtsche sententie tegen Peeter Panne, door Franciscum Costerum te Antwerpen gedrukt in 1598. Hij was toen 66 jaar oud. Het voorwoord ‘aen de eersame Heeren inden raedt van Hollandt’ behelst een bede audi et alteram partem. De jezuïeten worden belasterd door mensen die hen niet kennen, terwijl degenen die dagelijks de jezuïeten zien, hen beminnen en waarderen. ‘Och beminde Heeren, en gelooft soo haest de loghenen niet!’ Het klinkt allemaal een beetje ontroerend, uit
| |
| |
het hart komend van een trouwe priester, zonder deftige stijl die toch te verwachten zou zijn bij zo'n deftige opdracht. ‘Ick bidde U, en wilt niet verbieden, dese mijn ontschuldinge te lesen.’ Wat de lasteraars betreft: ‘Deze befaemers verdoemen hunne sielen met hun onrechtveerdige infamie, en zijn voor Godt schuldig restoir te doen van onzen goeden naeme ons benomen.’ Dat voorwoord klinkt echt; een priesterlijk woord, bedroefd, religieus.
De kwestie was, dat ene Peeter Panne uit Douai in Leiden op 22 juni 1598 was gevonnist, omdat hij bekend had naar Holland te zijn gekomen, mede in opdracht van Zuidnederlandse jezuïeten [waaronder de provinciaal Manareus], om Prins Maurits te doden. De sententie, volgens Coster in vier talen gedrukt en vier maal herdrukt, wordt door hem vrijwel letterlijk aangehaald. Dat was sensatie. Ruim tien jaar geleden was een andere Zuidnederlander naar Holland gekomen en niet tijdig gevonnist. De moord op Willem bloedde nog in de harten als een verse wonde. Zou de zoon niet aan hetzelfde gevaar blootstaan? Coster stelt Panne voor als een Van der Lubbe, op wie men iedere gerechtelijke truc straffeloos kan toepassen met propagandistisch succes. Hij richt zich in de meeste hoofdstukken tegen de calvinisten die hij beschuldigt van permanente onwaarachtigheid, zò, dat zij de jezuïeten de domste misdaden aantijgen, terwijl ze hen toch voor ‘subtijle lieden’ houden. Costers Nederlands is minder kundig geschreven dan van zijn opvolgers: het is nog echt 16e-eeuws, vòòr-academisch proza. Eindeloze zinnen, vervagende syntaxis, de ene periode vormeloos verlopend in een volgende, met gebruik van stereotiepe voegwoorden. Hij schrijft ongetwijfeld veel beter Latijn: elegant, met korte en scherpe variaties, als een stijlvol humanist. Tweevormig is hij: humanist met smaak, en propagandist voor wie geen middel te grof is om zijn staat van vijandschap uit te drukken. De vijandigheid is een onomstotelijk feit. De oorlog speelt mee: breedvoerig beschuldigt Coster de calvinisten van oorlogswil en angst voor de vrede. De koningen van Frankrijk en Spanje [‘onsen Catholijkcken Coninck’] hebben vrede gesloten, de Engelse koningin zoekt zich daarbij aan te sluiten; nu proberen de calvinisten de oorlog weer aan te wakkeren tot eigen lijfsbehoud, hoewel ook het volk van de geünieerde landen de strijd moe is. Zo
is de polemiek allesomvattend: geloofsovertuiging, politiek, moraal. Een grotere kloof is niet denkbaar. Wij voelen in zijn - ja in zijn haat, dat we nog in de dagen zijn dat calvinisme voor roomse oren identiek is met revolutie, moord en doodslag. In zijn breed geschreven maar aanvallende stijl bereikt hij een vreselijk hoogtepunt waar hij het ‘verraad’ van de leidende hervormers noemt: ‘[de duivel heeft in de kerk zijn zonen verwekt.] Sij waren eerst bij ons. Luther was een Monick, Calvijn een Canonick, Beza een Prioor etc. Het is wel te vermoeden dat sy int clooster gaende, hebben de werelt met een goede meyninghe ghelaeten ende alsoo levende lidtmaeten der heyligher kercken
| |
| |
gheweest. Maer allencxkens hunne sinnelyckheydt volgende, zijn sy van lidtmaeten verandert in fluymen, ende in quaede humeuren, die de maghe pleghen te verswaeren: ende ghevoelende dat der vuylicheydt plaetse niet en is de maghe, die anders niet en begheert dan goede spyze, die int bloedt mach verandert worden, soo sijn se als vuylen dreck van achter uytgelopen, d'een met een hoere, d'ander met dieverije, de derde met andere stucken, of sy zijn als schaedelijcke fluymen, ende overvloedige humeuren van boven uutghebraeckt ende uutghespogen.’ Er mogen verschillende vormen van beschaving bestaan, zùlke taal althans zal in de volgende tientallen jaren niet meer gehoord worden. Het dieptepunt van ellende is hier wel mee gegeven. Herhaaldelijk hebben generale oversten van de orde waarschuwende brieven gezonden om aan te sporen tot gematigder toon, en tussen 1598 en 1611 vindt Poncelet in de correspondentie van de generaals dergelijke aansporingen passim. Malleus haereticorum.
Drie jaar later in zijn Corte Antwoorde op het versch schrift van seven Apostaeten hanteert Costerus een voldongen scheldstijl. Hij gaat het woord ‘calfsketters’ gebruiken. ‘En belghet u niet, o calvinisten, dat ik u synagoge by 't privaet ghelycke’, en ‘Daarom loopt tot u wat by ons niet en deught: hoerenjagersche Papen, meyn-edige Monicken, overspeelders, dieven, ende die onder de Catholijcken de galghe verdienen.’ Dit hartstochtelijk geschrijf, geadresseerd aan het gewone volk dat hartstochtelijk las, is retorika, zonder pastorale of dogmatische inhoud. Het is louter actie, propaganda. Hoe zou men zo niet gehaat worden bij een tegenpartij?
Hoe de geest van de tijd en de turbulentie van de opstand de stijl bepaald hebben laat de kostbare definitie zien die Coster geeft van de ketter in zijn voorwoord ‘Aan Gaspar Grevinchoven’ met wie hij een uitwisseling van boeken reeds achter de rug had [De Tweede Apologie Francisci Costeri.... op Ketter Gaspar Grevinchovens boeck, 1599]
In de margo naast de alinea staat, als heldere onderverdeling van de stof, het woordje ‘ketter’ gedrukt. ‘Den naem van ketter en begheert ghy niet, nochtans moet ghy dien hooren. Ten eersten, omdat de gantsche werelt u voor sulcx houdt.... Ic bekenne dat ketter eenen seer schandelijcken naem is: maer die sulcx wilt zijn, die moet den naem hebben. Gheen oneerbaar vrouwe en wilt hoere heeten, om de leelyckheydt des naems, nochtans wordt sy daer mede ghenoemt.... Ghy calvinisten wilt ketters zijn, ende geen ketters heeten: ghy wilt kerck-roovers, lant-roovers, ende zee-roovers zijn; ghy wilt straetschenders, Cloosterschenders, vrouwenschenders zijn; ghy wilt Coningen ende Princen uut hun landen verdrijven, de Catholycke ingesetene uut hun vaderslandt veriagen; ende so wie hem teghen u nieuwe rasernyen stelt, dien wildy moordelijc ver- | |
| |
volghen, ende tyrannelijc ombrengen.’ Zo is de ketter: revolutionair, bloeddorstig, een misdadiger, gericht tegen maatschappij, kerk en staat. Verandering van geloof op-zich was een abstractie. Aldus de stijl van voor het Bestand.
Het jaar 1609, begin van twaalf jaar wapen-rust, schiep nieuwe verhoudingen, in politicis, maar ook tussen de gemeenschappen die voorlopig onpolitiek met elkaar konden omgaan. De ‘ketters’ vormden à-peu-près een officiële protestantse staat; uit de definitie moest het begrip ‘outcast’ weggenomen worden. Persoonlijk contact tussen Noord en Zuid werd gemakkelijk genoeg. Men kon elkander opzoeken, spreken, tegenspreken. Daarmee werd een beleefdheid mogelijk die nu eenmaal voor de hand ligt als men de ander gezien heeft en gesproken. Pater Jan van Gouda was in die jaren predikant [de functie was: controversepredikant] in de jezuïetenkerk te Antwerpen. Als zodanig, en mede door de omstandigheid dier jaren, heeft hij zijn naam sterker dan latere polemisten in de oren der noorderlingen geprent, zodat door de eeuwen met hem een onaangename klank in de geheugens blijven hangen.
Dat hij die extra-beruchtheid heeft verdiend, geloven wij niet. Zijn geschriften althans ademen een betrekkelijke rust die voor de lezer-achteraf een verademing is temidden van de kannonades voor en na hem. Alleen per vergelijking is deze conclusie te trekken, want op zich gelezen wekken zijn uitspraken al bonte indruk genoeg. Neem zijn debat met Franciscus [en diens zoon Samuel] Lansbergen, predikant te Rotterdam. Het is goed, te zien hoe de Nederlanders elkaar kruisten: Franciscus Lansbergen was geboren in Gent, Van Gouda in Utrecht. Lansbergen vluchtte in 1580 als predikant uit Kortrijk voor Parma's troepen, als balling leefde hij in Frankrijk, Engeland, kwam via Leiden naar Rotterdam, werd daar sinds 1593 Bedienaar des Woords. Beiden dus feitelijk réfugiés omwille van het geloof, hadden zij geen enkele kans elkaar te begrijpen. Zij ontmoetten elkaar in 1609 in Antwerpen. De jezuïet beschrijft het begin [Antwoorde Joannis van Gouda op de Medesprake etc.]: ‘Franciscus Lansbergen.... t'Antwerpen ghekomen met sommige Rotterdammers, is eenen van Rotterdam bij Pater Gouda ghecomen, hem vraghende oft hij Lansbergen over het voorseyt stuc [nl. de Transsubstantiatie] soude willen te sprake staen. Gouda maeckte eerst eenighe swaricheyt overmidts de onbequaemheydt des tijdts: ende het cleyn profijt dat soodanighe conferentien pleegh te volgen.... Nochtans nae veel redenen is met den voorseyden Rotterdammer ghegaen daer Lansbergen comen soude: alwaar nae onderlinghe groetenisse gheseten zijnde, is de conferentie begonst.’
Franciscus verklaart dan niets te ondernemen tegen de ‘vredehandel’ of tegen de geboden van de ‘Hertogen van Brabant’, Gouda zegt uitdrukkelijk dat Franciscus alle vrijheid heeft zijn bezwaren tegen de katholieke kerk te uiten. ‘Hierop hebben Gouda ende Franciscus malckanderen de handt ghegheven.’ Dit toneel,
| |
| |
iets te plechtstatig om natuurlijk-irenisch te zijn, doet toch heel wat vredelievender aan dan de revolutielectuur van vroeger. Tekenend hiervoor is Gouda's excuus-bij-voorbaat in het voorwoord ‘Tot den Leser’: ‘Is daer by avendturen altemet een woordt oft twee ['t welck ick nochtans niet en meyne] dat oft den Catholijcken [dat was dus bestaanbaar!] oft den ghenaemden Reformeerden Leser sal duncken wat te straf oft te herdt ghesproken te zijn: sal believen te bemercken 't ghene dat hier volght. Dat de ghenaemde-Reformeerde hun niet moeten stooten, al is 't dat de Catholijcke schrijvers hunne Ministers met herde woorden overhalen. Want sy eerst met lasteringhen de Catholijcken bespringhen etc.’ Dat dit gesprek in boeken nogmaals breedvoerig na-bewerkt werd, was dan te wijten aan het voor de hand liggende feit dat, ondanks afspraken, het toch in de openbaarheid was terecht gekomen, hetgeen beide partijen elkaar kwalijk namen. Het boek is in dialoogvorm opgebouwd, beurtelings met woorden van van Gouda - Franciscus enz. Voorzover het verslag van Jan van Gouda aangaat, is het gesprek al spoedig vastgelopen op verkeerde citaten, ondeugdelijke syllogismen, en tenslotte beschuldigingen van blasfemie, waarbij zelfs een officiële ‘versekeringhe der stadt van Rotterdam’ te pas moet worden gebracht die door Gouda weer omstandig ontrafeld wordt. De vormelijkheid van het begin vergroeit al spoedig tot hatelijkheden in forma, waarbij de figuur van de jonge Samuel Lansbergen door Gouda slechts gebruikt wordt om de stijl met spot te kruiden: Samuel, de onbeholpen tovenaars-leerling, die zijn vader op moeilijke punten probeert bij te springen maar het alleen nog maar erger maakt door zijn onwetendheid.
Het beeld van de vijand, de ketter, in Costers geest nog even omvattend als de kosmos wijd was, en bij Gouda nog even onomstotelijk vaststaand, haaft in ieder geval een vernauwing ondergaan: vrijwel alleen, maar dan ook voortdurend, is het de onwaarachtigheid die genoemd en bestreden wordt. ‘Siet ghy nu wel dat ghy de waerheydt niet en soeckt, maar alleen te bedrieghen ende te lasteren.’ ‘Siet ghy wel, Francisce, dat ghy maar beladen en zijt om wat teghen het Sacrament te segghen, niet om de waerheyt te vinden?’ Immoraliteit wordt zonder zweem van gematigdheid de vijand op-gestempeld, maar het is de misdaad van bedrog die figureert. Als de polemiek langer blijft duren omdat geen partij de ander het laatste woord, het laatste boek gunt, wordt de aanvankelijke vormelijkheid tot een minimum gereduceerd en verloopt de vorm in een eindeloze herhaling: gelogen.... item gelogen.... ook hier liegt gij. [Gouda's Victorieuse Transsubstantiatie van 1611]. De vruchteloosheid van zo'n gedachtenwisseling was ook voor Gouda duidelijk genoeg. Was het vruchteloos als beurtelings getuigenis? Zuiver menselijk gezien misschien niet, al gaan de stemmen op den duur duidelijk lijden aan vermoeide eentonigheid. Als godsdienstige getuigenissen kunnen de werken nauwelijks aangemerkt worden.
| |
| |
De naam van Erasmus, nu en dan opduikend uit de holle zee van ‘gelogen’ en ‘item gelogen’, wekt bij de lezer ten onrechte de verwachting dat de polemiek het stijlvolle kleed omslaat van een irenisch humanisme. De arme Rotterdamse wijze wordt alleen maar in het strijdgewoel geduwd om zijn stadgenoten van de Gouden Eeuw in het nauw te brengen. ‘Oft bij die van Rotterdam eenen Erasmus niet wel en behoort twee [iae meer] Lansbergen weerdt te wesen.’ En Erasmus geloofde toch in de Transsubstantiatie. ‘Hoe is 't moghelick dat de Consistorianten Lansbergen op den stoel, ende Erasmus op de brugghe, alle beyde in eere houden, daar eenen van beyde eenen valschen leeraer ende valschen Propheet is?’ Het is spijtig voor de pater dat hij toen niet heeft kunnen voorzien hoe uit hetzelfde Rotterdam tien jaar later een roomse bestseller zou uitgaan, geschreven door een averechtse bekeerling van Franciscus. Het was tijdens de preken van deze Arminiaan dat bij de vader van Arnout Kiviet geloofstwijfels rezen die hem tenslotte brachten tot de katholieke kerk. Arnout, reeds een geleerd man, doctor in de beide rechten, volgde zijn vader, en publiceerde in 1624 zijn Catholyk Memory-Boeck, een popularisering van de Controversiae van Bellarminus. Het lijvige bandje beleefde vier herdrukken in twintig jaar. En in 1661, toen de auteur reeds lang ter ziele was, toornde Pieter Cabeliau uit Leiden nog tegen hem met zijn Catholyck Memory-boeck der gereformeerde enz., dat hij stelt ‘tegen het fameus Memory-boeck van eenen Turano Vekiti [het pseudoniem van Kievit], soo bekent ende gemeen onder de Roomschgesinde hier te Lande, dat het meest in yders handen is.’ Merkwaardig dat het een leek moest zijn en midden uit het Noorden die met dit succes ging strijken; de grote matigheid van uitdrukken bij Kievit steekt echter af bij de ruige stijl die we verder gewend zijn. Hij ook noemt als eerste van de redenen voor
zijn werk de ongerustheydt der conscientien van veelen.
Een gelijke eer van vredelievendheid komt toe aan een jezuïet die de strijd overigens niet geschuwd heeft en die dan ook als roemruchte predikant de geschiedenis is ingegaan. Het betreft de Clare sekere Aenwysinge van de Kercke Christi door Godfried Wandelman, uit Amsterdam. In de aanspraak aan de Staten van Holland, die hem in 1636 uit Maastricht hadden verbannen, betuigt hij zijn liefde voor land en regeering [de Staten], eraan toevoegend: ‘waer toe ick noch die redene hebbe te meer, om dat ick, van Amsterdam van gheboorte, niet en can laten mijn Vaderlandt te beminnen, tot welcker troost eenighsins ende hulpe’ het werk mogen dienen. Een zeer bescheiden toon, én irenisch, met tussenzinnen als ‘waer toe ick hope dat dit mijn weynigh schryvens helpen sal’, en met de verklaring: ‘Ick sal mijn schrijven, met de gratie Godts, alsoo soecken te matigen in liefde ende sachtmoedigheyt, dat ende de on-Catholycken Leser, van wat gesinte dat hy zy, vreedsamighe voldoeninge op zyn twyfel, ende vraghen, sonder eenige bitterheyt, moghte hebben; ende den
| |
| |
Catholycken Leser, boven de erkentenisse ende blydtschap van de ontfange waerheyt, aenwackeringe moghte gevoelen.... met de welcke ick uwer-liede presentere, ist dat ghy wilt, eenen boeck van Controversien; ist dat ghy wilt enen boeck van devotie.’ Dit tweeledig doel wordt het geheim van zijn ingehouden stijl; alles voor allen te zijn heeft hij gewild. Hij is er een ernstig opvolger van Kievit door geworden, en een eer waardig die hem te weinig gegeven is.
Om deze eilandjes van rust heen stroomde de polemiek voort; en het water werd steeds troebeler. In die jaren, in het werk van Willem de Landsheere - om van mannen als Kedd te zwijgen - verzakt de oorspronkelijke strakheid en ernst tot een olijk kwaadspreken, een plagende grollenstijl. Zelfs Allard, die gemakkelijker nog deelnam aan de stemming van de controvers, noemt zijn stijl ‘sarrend’. Dat de polemiek ook niet meer als ernstige arbeid gold, kan men opmaken uit zijn goedgemutste inleidingen. In een ketting-polemiek met Jacob Laurensen in Amsterdam begint zijn tweede boek: ‘Hadde dit schoon stuck wercks [het laatste van Jacob] een weke vroegher uytghekomen, ick soude mijne vacantien van Paesschen daer mede overgebrocht hebben, ghelijck ick den voorgaenden Bamisse [d.i. de herfstvacantie] ghepasseert hebbe in 't wederlegghen van sijn Vijfjarigh Schrift.’ Het wordt scheldjournalistiek-tussen-de bedrijven-door, maar die dan ook vakkundig gehanteerd. Steeds dezelfde argumenten worden herhaald: er blijft op den duur wel iets van hangen. Dezelfde spotternijen komen bij dezelfde personen terug; de ene predikant heet steeds ‘Lieven Dirck’, een volgende is altijd ‘de arme sack’, een derde ‘Schuddebol’ bij wie de ‘harssens los in het bollement waggelen’. De verhevenheid van het onderwerp heeft geen invloed meer op de stijl. In een dispuut over de transsubstantiatie wordt een vergelijking als de volgende in den brede gebruikt: ‘Als yemandt slaen soude vercken-vleesch, dat nu verandert is in Jacob Laurensen vleesch, soude hij met ter waerheydt moghen segghen: ick slae verckenvleesch? Soud ghy dat voor sulckx laeten voor-by-gaen?’ De aanleiding tot de grote polemiek met Jacob Laurensen was bovendien de geloofsverwisseling van een spekverkoopster Heyltjen, in Amsterdam. Deze dame, weduwe, maar kloeke zakenvrouw, had enige bekendheid verworven in de stad door haar opmerkelijke
démarches om de waarheid in religiosis te leren kennen. Dat zij met haar knecht Philips Crijnen hertrouwd was, kon eenieder billijken. De roomse gezindheid echter van haar tweede man maakte zo'n indruk op haar gemoed dat zij, in geloofstwijfel geraakt, zich schriftelijk richtte tot de Kerkeraad met enige vragen op-de-man-af omtrent het H. Avondmaal des Heren. Natuurlijk werd zij persoonlijk ontboden en niet schriftelijk beantwoord, want het was te duidelijk dat niet de spekverkoopster maar roomse experts achter de schermen de polemische enquête hadden opgesteld. En tenslotte had mevrouw
| |
| |
Crijnen er niets meer mee te maken dat dominee Laurensen en pater De Landsheere breeduit hun opvattingen publiceerden over de beruchte vragen.
In voor Vlamingen grappig Amsterdams eindigde De Landsheere het dispuut - en hij liet het in capitalen afdrukken: ‘Siet moer, deer is Jepick Laurens die een boeckie heeft doen drukken teghen Heyltjen Speck-verkoopster.’ In het genre was Willem de Landsheere een meester, als schrijver in de volkstoon niet overtroffen. Maar toen hij schreef was het genre gedegenereerd. Het onrechtvaardige vonnis van Peeter Panne, het dispuut met Franciscus uit Rotterdam, het geval ‘Heyltjen de spekverkoopster’: dat zijn de tekens langs de weg.
Cornelis Hazart heeft de weg tot het einde afgelegd. Het was nog een hele afstand, gezien de tientallen werken die van hem te grijp liggen, daar gelaten de folianten over kerkgeschiedenis, leeruitleg, preken. In zekere zin is hij de grootste van de jezuïeten-polemisten: hij heeft zo goed als eindeloos geschreven tegen mannen als Cabeliau, Schuler, van Renesse, Hulsius, Peenius, Scheltus, Montanus, van Hengel, Durerus, Colonius. En hij heeft alle vroegere soorten herhaald, de deftige, zoals tegenover Cabeliau, die ook zelf in de wetenschappelijke plooi bleef; de ruwe tegenover Van den Berg [Montanus]: ‘gy liegt soo dapper, soo grof en soo onbeschaemdelijck, dat ick niets anders vermoeden en kan, als dat gij bij denselven meester ter schole gelegen hebt, van denwelcke Luther geleert is geweest, en die van Christo genoemt wordt: de vader der leugentale’; de vrolijke toon tegenover Lydius, als hij een ouderling, een diaken, de predikant en andere gemeenteleden een klucht laat opvoeren, met rolverdeling en al; de irenische, als hij er toe gedwongen wordt. De predikant Schuler [van Breda] verklaart slechts te willen discussiëren op vredige toon. Hazart kiest prompt als titel: Vriendelycke T'saemen-spraeck tussen D. Joannes Schuler ende P. Cornelius Hazart en hij legt uit in zijn voorwoord; ‘.... soo dat D. Schuler van my niet te vresen heeft, dat ick my hierin [d.w.z. “passien en scheldinghen”] sal te buyten gaen; tenzij dat yemandt heftighe manieren van spreken, die deurgaens in alle disputen ghebruyckelijck zijn, wilt doen passeren voor passien, 't welck onghehoort en ongherijmt is.’ De laatste bijzin ‘tenzij....’ verklaart Hazarts pen. Hij kòn zich niet matigen, deed het met moeite waar het moèst. Hij dacht niet als Wandelman, beheerste zich niet als Van Gouda. Hij is een grimmig polemist geweest. Het eerste nauw verholen wantrouwen komt al spoedig boven tegenover
Schuler: ‘UE is ongeluckigh in het citeren, of uwen drucker in u te volgen; want deze woorden en hebben ick mede in dat capittel by Hieronymum niet konnen vinden: zal dan naeder aenwysinghe verwachten.’ En de beschuldiging komt tenslotte toch: ‘Ick kan UE hier niet verschoonen van dobbel argh-listigheydt ofte bedrogh.’ Er als binnen twee jaar de controvers al een paar maal op en neer is gekaatst, spreken predikant en pater in zinnen als ‘het schijnt dat UE al willens blindt is’ [Schuler] en ‘syt ghy dan al siende
| |
| |
blindt’ [Hazart]. Dit is vijandschap die aan geen vriendelijke samenspraak ruimte laat. Alleen de conventionele vorm blijft over zoals in de volgende kronkel: ‘Hier ben ick genootsaekt te segghen dat dit opentlijck ghebeuselt is.’ En na vier jaar, in 1665 klinken nauwelijks nog andere termen als ‘hartneckigheydt, verblindtheyt’. Toch zal hij zich elf jaar later Schuler nog herinneren als de grote uitzondering tussen zoveel heftige tegenstanders.
Maar voor hem en zoveel anderen was het betrokken zijn in het gesprek anders dan wij het misschien wensen. Zijn bekommernis uitte zich in bestraffende toon, onverschrokken oordeel; zachtmoedig betekende zwakheid, leugen.
In het jaar 1616 schreef Franciscus van Sales in het voorbericht op zijn Verhandeling over de liefde tot God: ‘Vindt ge de stijl zeer verschillend van die, welke ik bezigde in de Verdediging van de Standaard des Kruises? Weet, dat men in negentien jaar vele dingen leert en afleert. Weet, dat de taal van de krijg een andere taal is dan die van de vrede.’
Dat Francois de Sales zich verontschuldigde voor zijn nieuwe stijl, was in het geheel niet nodig, maar kwam voort uit zijn over-hoffelijk gemoed. Het is slechts spijtig dat niet meer schrijvers in dezelfde eeuw die kentering hebben mee-gemaakt.
|
|