| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
VII. Waar draaiboom sluit noch hek
WIJ bouwden in de studiezaal tussen de zitbank en het schrijfblad een verschansing van woordenboeken en atlas, waarop onze elleboog kon rusten tijdens de arbeid. Scheidde dit kleine fort ons van de buurman, die er ook een opwierp, het merkte meteen onze plaats door ons eigendom. Schrijfgerei, schriften en persoonlijk bezit bewaarden wij in het kastje onder het schrijfblad. De boeken, die iedereen bezat, stonden ingekaft in bruin papier vast naast elkander op het midden van de banken. Wie een boodschap aan ons had, wist hierdoor ons adres. Een voorwerp, dat wij verloren waren, vonden we vaak door onbekende hand terugbezorgd op onze boekenstapel in de studiezaal. Het boek, dat we geleend hadden van de bibliotheek en dat wij in onze vrije tijd aan het lezen waren, moest boven op de stapel liggen. Zo bleef onze smaak controleerbaar.
Jongens uit de hogere klassen leenden wel eens twee boeken tegelijk: een voor ontspanningslectuur en een, dat bij de studie aansloot. Voor mij leverde het altijd groot genot op, wanneer ik onder het speeluur even alleen van achteren naar voren door de studiezaal kon slenteren en ongemerkt de kaften opslaan van de boeken, die de groten lazen. Nog, als ik iemand met een boek zie zitten in de trein, word ik onrustig tot ik achterhaald heb wat hij leest. Voor de bevrediging van deze prikkelachtige nieuwsgierigheid ben ik op school wel eens gestraft, maar niemand heeft mij haar kunnen afleren en zelf kan ik het blijkbaar ook niet. Het is niet zo, dat ik de mensen en hun karakter beoordeel naar het boek, waarin zij toevallig aan het lezen zijn. Neen, het boek zelf wil ik kennen. Heb ik de titel eenmaal in mij opgenomen, dan interesseert vaak het hele geval mij niet meer. Zolang ik mij echter met een volstrekt onbekend boek binnen een zelfde ruimte bevind, voel ik mij onbehaaglijk, alsof er een vreemd dier in mijn nabijheid zou zijn. Weet ik eenmaal wat het is, dan word ik door Agatha Christie even gerustgesteld als door René Descartes.
Vroeg in de lente van 1916 zouden wij op een vrije middag naar het voetbalveld gaan. Deze vorm van vrijetijdsbesteding voor seminaristen was onlangs ingevoerd. Ik vond haar bijzonder hatelijk, omdat wij er de wandeling door misten. De surveillant, die ons moest begeleiden, heette François van Eeckelen. Wij noemden hem de Sooi. In tegenstelling tot zijn collega Konings lette hij weinig op, waar wij bleven. De Sooi geloofde het wel. Hem kon de formatie van
| |
| |
de elftallen geen zier schelen. Het was dus mijn belang, hieraan te ontglippen. Dit nam mij niemand kwalijk, want ik behoorde tot het uitschot. Slechts met tegenzin nam de captain van een elftal mij bij de laatste keuze op. Kon ik verdwijnen in het heesterhout achter de goals, dan miste mij voorlopig niemand.
Deze techniek kreeg ik gauw in de gaten. Ik was zo zelden mogelijk van de partij, als Konings maar niet surveilleerde. Ook op deze lentedag wilde ik trachten, mij te onttrekken aan het balgeweld, doch terwijl wij achter elkaar door de studiezaal naar buiten liepen, bedacht ik, dat ik vergeten had, lectuur bij mij te steken. Kijken naar voetballen is voor mij nooit een tijdpassering geweest. Ik beleef er niets bij. Op het laatste ogenblik, terwijl ik, nog big, als achterste van de rij, de banken van de rhetorica voorbij kwam, griste ik willekeurig een geleend boek weg. Het was uit de bibliotheek aangevraagd door Willem Aerden, die dat jaar hoofdkoster was. Ik kon onmogelijk de titel opslaan, want dan riskeerde ik, betrapt te worden. Het vierkante, gekartonneerde werk paste maar precies in mijn binnenzak. Om te weten wat het inhield, moest ik wachten tot ik onbespied zou zijn. Intussen drukte het karton van de omslag tegen mijn borst. Ik voelde mij schuldig.
Niemand mocht ooit andermans boek wegnemen, laat staan, dat een big een boek zou mogen kapen bij de hoofdkoster! Bovendien wat was het voor een boek? Misschien wel latijn, waar ik nog niets van begreep. Het kon een werk voor groten zijn, dat wij nog niet lezen mochten. Totaal ongeschikt voor mijn leeftijd! Wat ging er gebeuren, als de Sooi mij met zulk een boek in de bosjes betrapte? Nog voor ik van mijn misdaad kon genieten, overzag ik er de wijdstrekkende strafwaardigheid van. Ik kreeg het warm. Kans om mij van het gestolen goed te ontdoen, ontbrak op alle manieren. Het werd zwaar in mijn zak. Ik begon te vrezen, dat het opviel. Het was zo dik en zo hard. De vierkante plak van zijn aanwezigheid tekende zich duidelijk op mijn jasje af. Gelukkig lag het voetbalveld niet ver af.
Ellendig schuldgevoel hielp mij bij het ontsnappen uit iedereens ogen. Ik ging dieper de heesters in dan gewoonlijk. Het lawaai en gefluit van de elftallen, die zich vormden, drong uit een vreemde wereld naar de stilte, die mij hier omgaf. Ik zonk weg in die stilte, een betrapte van straks, doch nu overgeleverd aan de eerste gevolgen van mijn vergrijp. Er stonden niets dan verzen in het boek met watervlekken over het papier. Die verzen waren ingedeeld in kleine, ongelijke stukken. Het waren de klauzen van drama's. Ik had het eerste deel van de werken van Racine meegenomen.
Dat Racine de grootste dichter van Frankrijk was, wist ik. Dit was ook alles, wat ik van hem wist. Maar ik gloeide van geluk, dat juist Racine mijn buit was geworden. Zenuwachtig bladerde ik van achter naar voren en terug zonder iets in mij op te nemen. Wat zou het geven, als een jongen Racine las op
| |
| |
zijn dertiende jaar? Zou hij daarvoor weggestuurd worden van het seminarie? Of zou het goed zijn, dat hij tenminste zijn gestolen tijd niet aan flauwe vertelseltjes verdeed?
Drie jaar was ik verplicht geweest, frans te spreken. Ik las het misschien niet geheel zonder moeite, maar toch zo, dat mij de hoofdbetekenis niet ontging. Racine bezat voor mij nog geen hoofdbetekenis. Al wat hij zeggen wilde, moest ik zonder hulp opvangen, luisterbereid in de luwte van mijn bosschage. Wie Jocaste was, wist ik niet. Zij begon op de eerste bladzijde te spreken. Ze zei wonderlijke dingen. In de eerste regel sprak ze al over dodelijke smarten. De tweede regel paste buitengewoon goed op mijn situatie van het ogenblik: ‘Qu'un moment de repos me va coûter de pleurs!’ Zes maanden lang waren haar ogen slechts open geweest om te schreien. De slaap sloot ze tot onrust. Zij verlangde naar de dood.
Deze gevoelens zijn te heftig voor een jongen van dertien jaar. Ze overrompelden mij. Ze brachten me in een gesteldheid van geestverrukking. Ik stond geheel aan de zijde van Jocaste, de ongelukkige moeder van de elkaar vijandige broers. Haar onverzetbaar verdriet zong in mij. Het zong mij wakker in een wereld, die ik kende, maar nooit persoonlijk had bezocht. Frater Geraldus maakte mij met het bestaan van die andere wereld vertrouwd. Hij liet er de landkaart van zien en de reisgids. Ik kende namen van bergen en stromen. Nu stond ik opeens op een top. ‘Rechtvaardige hemel, ondersteun mijn zwakheid!’ zegt Jocaste.
Laat zich weergeven wat een kind doorsiddert in de koorts van het opperst geluk? Ik was bedreigd. Ik kon ieder ogenblik opgemerkt worden. Ik verkeerde in gevaar. Tegelijkertijd aanschouwde ik voor het eerst van mijn leven tragiek. Ieder vers ruiste met natuurgeluiden uit een onvergankelijk heelal aan mij voorbij. Ik hoorde de pleurs, de courroux, de détresses, de frayeurs, de charmes, de extrêmes douceurs van Jean Racine als openbaringen van menselijke eeuwigheid. Er kon mij niets gebeuren. Al het andere viel weg bij de ervaring, dat ik thuis hoorde in het nieuwe landschap, waar ik zojuist was binnengetreden. Hiervan zou niemand mij vervreemden. Wat ze ook met mij zouden willen ondernemen, nooit meer verjoegen ze mij van hier.
Achteraf toegegeven moet ik wel bliksems weinig hebben meegenomen van berichten als: L'amour eut peu de part à cet hymen honteux'. Ik zou onmogelijk nog kunnen zeggen, wat ik hiervan begreep. Misschien was het volstrekt niets. Toch werd ik betoverd. Dikwijls hoor ik van jonge mensen, dat je verzen niet behoeft te begrijpen. Ze werken zelf in je. Er komt een vereniging tussen hen en het gemoed tot stand. Ze slijpen langs de zielewand met hun fijne scherpten. Willen begrijpen is verzet tegen de subtiliteit van die werking. Het is een poging tot vlucht in de redelijkheid, voorgeschreven door angst voor de totale
| |
| |
mobilisatie van het innerlijk. Verzen willen overrompelen. Ze willen iemand letterlijk van stuur brengen. Het stuur blijft altijd zorgen voor een veiligheid, die verzen niet gedogen.
Ik weet dat dit woorden van jeugd zijn. Alle verstandelijke reflexie komt achteraf op een ervaringsschok. Elk mens probeert van nature te weten te komen, wat er met hem gebeurt. Hij wil zijn eigen aandoeningen peilen. Hij kan niet tevreden blijven met vage aanduidingen. Zijn wezen roept om klaarheid. Zonder woord na woord precies begrepen te zijn kan een gedicht ons verrukken, maar hoe sterker die verrukking wordt, hoe vaster wij haar werking zoeken te doorgronden. Dit komt achteraf. Wellicht bestaat oudworden hierin, dat wij weten willen, wat het leven is, terwijl jeugd uitsluitend uit ongeweten leven bestaat.
Hoe is het mogelijk, dat wij als kind opeens en voorgoed worden binnengesleept in een tweede heelal? ‘Ecoutez un peu mieux la voix de la nature’? Met zekerheid weet ik nog, dat deze regel van de eerste kennismaking af in mij bleef hangen als een grondformule, maar waarvan? Toch zeker niet van de Raciniaanse tragiek, die ik, als iedereen, in boekjes beschreven moest vinden, voordat ik haar min of meer zelfstandig kon leren doorgronden. Verfraai ik de herinnering aan een beslissende gemoedsschok, wanneer ik dit altijd onthouden vers vereenzelvig met de grondwet van de dichtkunst, of anders gezegd met de toverspreuk, die toegang verschaft tot het tweede heelal? In zijn verband gelezen, is het een aanmaning van Antigone aan Créon om naar de stem van de bloedverwantschap te luisteren. Maar de klank van het vers strekt eindeloos verder. Die dringt met het spel van zonnestralen door een bos en verstrakt zich tot heldere waarneembaarheid in de stilte boven de zee. Deze klank begeleidt het wakker worden van de vogels voor zonsopgang, het zoemen van de bijen aan de ingang van hun korven en de trek van mieren over een zandpad. Hij beheerst de vertraagde film waarin zich varenvingers ontrollen naar zonlicht en een klein schreiend meisje kan opkijken met vochtige ogen, die om de vervulling van die toverspreuk bedelen.
De middag verstreek. Ik ben met het boek in mijn zak op mijn plaats terecht gekomen voor de terugtocht, ik weet zelf niet, hoe. Gelegenheid om het ongemerkt op zijn plaats terug te leggen, zocht ik vergeefs. Willem Aerden heeft mij op mijn diefstal betrapt. Ik ben daarvoor bij de bank van de rhetorica moeten komen, de volgende middag na het eten. Aanvankelijk kreeg ik een geducht standje, maar een van de jongens kwam op het denkbeeld, mij te laten vertellen, wat ik gelezen had. Toen won ik het pleit. Het verhaal bereikte later de leraars, die gelukkig het geval niet hebben overschat. Ze wisten niet, dat ik de eerst volgende vacantie Bérénice het mooiste boek vond, dat ik ooit gelezen had. Hier denk ik nog zo over. Het is vreemd genoeg. Enkele keren in mijn
| |
| |
leven herlas ik het volledige theater van Racine. Ik kan nog zeggen, in welke jaren ik dit heb gedaan: in 1922, 1926 en in 1939. Welnu, ik was niet geslachtsrijp, toen ik Bérénice verre het meest indruk-wekkende stuk vond. Dit vond ik ik in 1922 niet meer het geval. Toen dweepte ik het meest met Athalie. In 1926 aarzelde ik tussen de twee. In 1939 dacht ik er net eender over als toen ik dertien jaar oud was. Ik ben er zo over blijven denken, hoewel tegen Bérénice, als treurspel beschouwd, allerlei bezwaren gemaakt kunnen worden. Het is een vioolconcert, maar wel het mooiste vioolconcert van de wereld. Titus brengt het diepste cellogeluid voort, dat ooit een dichter aan een menselijke stem heeft meegegeven.
Dit zijn bedenkingen van iemand, die levenslang leesles bleef nemen. Ik heb vier stukken van Racine opgevoerd gezien, Mithridate, Bajazet, Phèdre en Athalie, maar Bérénice nooit. Mijn allereerste ontroering lijkt mij door geen bewondering voor tekst en opvoering in latere jaren ooit benaderd. Wel sloot het latere er steeds bij aan. Iedere lezing in Racine roept voor mij het steelse uur terug, waarin ik zijn werk voor het eerst leerde kennen. Ik heb er mij bittere verwijten over gemaakt. Dan betreurde ik, deze emotie gekregen te hebben uit een profaan schrijver. Hoe anders zou wellicht mijn leven zijn verlopen, indien niet Jean Racine, maar Ruusbroec of Sint Augustinus mij gewekt hadden tot hetgeen ik worden moest. Zij hebben indruk genoeg op mij gemaakt, doch die bleef ondergeschikt aan de lokroep van Racine naar het tweede heelal. Misschien zette ik mij hoofdzakelijk tot de studie van Sint Bernardus om daar het tegenwicht te vinden, dat ik zocht. Hem leerde ik kennen uit een citaat in de Ars Dicendi van Kleutgen. Ik zat toen op de poësis. Mijn priesterroeping was mij ernst. Ik voelde als enige bedreiging mijn vermogen om te ontglippen naar het andere heelal.
Dit droeg voor mij in die dagen geen naam. Het was een verstolen vluchtoord, waar ik mij klein voelde, doch door niemand werd geminacht. Ik trok er heen als een morfinist naar zijn spuitje. Ik deed dit niet uitsluitend door te lezen. Ik kende verzen genoeg van buiten om er het tweede heelal mee te bereiken. Van het eerste jaar op Ruwenberg af stond ik in gloed voor alles wat poëzie heette. Onderscheidingsvermogen moest ik mij misschien nog eigen maken, misschien onderscheidde ik toch al tussen geschikte werkingsmiddelen en ongeschikte, maar ik wist de weg.
In de kerstvacantie van 1917 zat ik thuis in de voorkamer te lezen in Vondels Dichtjuwelen, de bloemlezing van F.J. Poelhekke, die op het seminarie gebruikt werd. Officieel bezat ik nog geen recht op dit boek. Het was dan ook mijn eigen exemplaar niet, maar dat van een oudere studiemakker en stadgenoot, die het mij op mijn verzoek voor de vacantie had uitgeleend met een beetje armetierige ironie. De Trui Franken, onze buurman, moest mijn vader spreken, die nog
| |
| |
niet thuis was, maar elk ogenblik kon binnen komen. Hij werd bij mij in de kamer gelaten. Wij waren wat verlegen met elkander. ‘Ge moet veel lezen om pastoor te worden, geloof ik’, zei de Trui. In mijn geestdrift onthulde ik hem, dat ik in Vondel zat te lezen. Die naam kende ook hij. ‘Maar goed volhouden’, ried hij mij aan. Hij was hovenier van zijn vak en zat met zijn hoge zijden pet in zijn hand op een stoel tegen de muur. Bezoekers, die geen verwanten waren, schoven hun stoel eerst bij, als mijn vader hen daarom verzocht. Dit betekende dan meteen, dat zij een borrel ingeschonken zouden krijgen. Sollicitanten naar een betrekking en zulk soort volk, dat wij niet kenden, bleef tegen de muur zitten. Vandaag zou dit gek zijn. Toen waren de gebruiken zo.
De aanmoediging van de Trui Franken om maar goed vol te houden met het lezen van de geschriften van Joost van den Vondel is mij nooit uit het hoofd gegaan. Ze heeft me weleens kracht bijgezet, wanneer de volharding in gevaar kwam. Toch mag ik zeggen, dat ik Vondel in mijn jeugd met grote gretigheid gelezen heb. Op de duur wordt het vakwerk. Het gebeurt nog alleen in de studeer-kamer. Er komt tegenwoordig misschien in een heel jaar niet een enkel deeltje van Vondel de huiskamer binnen. Ligt er een open op mijn bureau, dan liggen er andere boeken naast, ook open. Een filoloog is iemand, die vijftien boeken tegelijk leest. Dit brengt mee, dat ik moeilijk kan vertellen, wat Vondel voor mij heeft betekend. Er is een ogenblik gekomen, waarop ik zijn stem begon te verstaan als een volkomen natuurlijk geluid. Het werd tot mij gericht. Alles wat het inhield, betrof mij persoonlijk. Ik doorleefde het als iemand, die werd toegesproken door een ander, tegen wie hij heel hoog opziet en die zich toch bijzonder vertrouwelijk gedraagt. Vondel toonde mij van het tweede heelal de geheime samenstelling en bracht mij binnen in uiterste hoeken. Hij liet mij de stromen volgen van dit landschap. Hij leerde mij de heuvels beklimmen en van het uitzicht genieten. Hij bewerkte, dat ik er thuis was. Hij nam geleidelijkaan de steelsheid van mijn ontsnappingen weg. Wat ik als misdrijf begon, werd door hem in een hogere orde van zaken gelegaliseerd. Er ging beschermende macht uit van zijn aanwezigheid in mijn bewustzijn. Zijn stem vaderde over mijn ziel.
Hij is het ook, die aan mijn tweede heelal een troostende naam heeft gegeven. Wanneer hij zich zijn eigen jeugd te binnen roept, vertelt hij van de vogel, die in vrijheid het nest ontvlucht, en toch telkens terug verlangt naar de geboorteplaats. Zo verlangt ook hij herhaaldelijk naar Keulen ‘hoewel mijn blyde geest vaart speulen, daar draaiboom sluit nocht heck’.
Dit spelevaren in het onbeperkte zou ik nooit meer kunnen missen. Moet ik zeggen, waarin het eigenlijk bestaat, dan schieten woorden mij tekort. Het bezit twee eigenschappen. Het is allereerst een wegzijn. Het ontheft van onmiddellijke verantwoordelijkheid. Het ontstijgt aan muizenissen. Het maakt onverschillig
| |
| |
voor kleinzieligheden. Het let niet op de klok. Het bevrijdt. Tegelijkertijd is het een stellig aanwezig zijn. Het voert mijn bewustzijn naar zijn eigenlijke vaderland. Hier vind ik geen ijdele droomwereld, bevolkt door verbeeldings-gestalten, met wie in waaktoestand geen gemeenschap bestaat. Ik word er aangesproken door bekenden. Deze ontmoetingen ervaar ik met onthullende scherpte. Omdat het een vrij domein is, kan er het hinderlijke worden uitgesloten. De ziel gehoorzaamt er aan verkeersregels, die niet bepaald werden door belemmeringen. Zo vliegt voor onze menselijke waarneming een vogel door de lucht. In de poëzie na de tweede wereldoorlog wordt op die vogelvrijheid herhaaldelijk een beroep gedaan als op een zinnebeeld van de dichterlijke zielsverheffing. Het is een treffend zinnebeeld, maar allerminst nieuw.
‘Wie dus een vogel worden wil, die trekke pluimen aan’, zegt Vondel. Dit lijkt een onuitvoerbaar advies. Het wordt dan ook in de volgende regels toegelicht. Wie een vogel worden wil, moet de wijk nemen uit de stadsdrukte en uit het krakeel van de belangenstrijd. Hij vermijde stads- en straatgeschil. Het aantrekken van deze vogelpluimen staat gelijk met het aanvaarden van een beschermende omkleding van de ziel. Gelijk de biddende zich welbewust losmaakt uit zijn bedrijfsbezigheden om zich te stellen in Gods tegenwoordigheid, zo maakt de mens, die tot verrukkingen geroepen is, zich vrij van alle baatzuchtige bedoelingen. Zijn binnenkomst in het tweede heelal beantwoordt aan een lokroep. De reis wordt niet ondernomen om winst of loon. Het andere land trekt onweerstaanbaar.
Hoewel het zijn stormen en zijn regenbuien evengoed laat voelen als zijn luwten en zijn zonneschijn, is het altijd begerenswaardig om zijn openbaring van het ware leven.
Wat ik bedoel, licht een schijnbaar wetenschappelijk voorbeeld het helderst toe. Ik haalde zojuist enkele regels aan uit het slot van Vondels overbekende Wiltzangk. Wie dit gedicht historisch op zijn plaats wil brengen, stuit niet op grote moeilijkheden, al is ons de juiste datum van het ontstaan niet bekend. Vondel is te gast op het buitengoed Rustenberg in het Gooi. Zijn gastvrouw Anna Hinlopen, geboren Tholincx, eert hij met een kort lierdicht als gastgeschenk, geschreven, nadat hij in de boomgaard van de villa een vogeltje heeft horen zingen. Het is op zichzelf genomen niet meer dan een aardige attentie van de amsterdamse dichter, die wil laten weten, hoezeer hij geniet van zijn buitenverblijf in het Gooi. Grootvader, vader en tantes van zijn gastheer Jacob Hinlopen bedacht hij in het verleden bij feestelijke gelegenheden of prettige logeerpartijtjes ook met hartelijke gedichten. Ik neem aan, dat ze dit prettig vonden, maar we hebben er geen ander bewijs voor dan Vondels volharding in deze handelwijze.
Hij logeert nu op Rustenberg bij Naarden. Het is blijkbaar mooi weer. Hij
| |
| |
luistert naar vogelzang. En hij gaat, aanvankelijk misschien een beetje plichtmatig, zitten schrijven. Hij begint met een vraag. Wat zong dat vogeltje eigenlijk? Een beetje beter luisteren naar de stem van de natuur, meer wil hij niet. Hij heeft hier tijd voor in de zorgeloosheid van het dagje, dat hij buiten doorbrengt. Het is alles zo gewoon als maar kan.
Wat zong het vogeltje eigenlijk? De losse kinderlijkheid van de vraag geeft de toon aan voor acht coupletten van elk vier regels, die wellicht op eerste gehoor niet veel bijzonders te vertellen hebben aan de lezer, maar toch een fascinerende macht uitoefenen over diens geheugen. ‘Wat zong het vrolijk vogelkijn, dat in den boomgaard zat?’ Honderden mensen hebben de vraag uit hun schoolbloemlezing onthouden. Het antwoord staat hun ook nog wel vaag voor de geest. Het vogeltje zingt eerst zijn blijdschap uit over de heerlijke lentedag, jubelt vervolgens over zijn vogelvrijheid en gaat dan een soort toespraak houden tot de mens, die zich in de beslommeringen van het zakenleven laat wegsleuren van het genot, dat een dag buiten de stad hem zou kunnen verschaffen. Hoe dwaas is die mens! Het vogeltje bespot hem. Het vergeet hem al spoedig om opnieuw te juichen over de evangelische zorgeloosheid van vogels. Ze zaaien niet, ze maaien niet, toch hebben ze altijd voedsel. De hemel zorgt in hun plaats voor hen. Ze leiden een heerlijk leven, de vogels.
Tot zover kan iedereen de gedachtengang volgen, zelfs zonder moeite de oorsprong van de gedachten opsporen bij klassieke reminiscenties en bij de bijbeltekst. De toespraak van het vogeltje bezit vaart, ze heeft een lyrische juichtoon, ze lijkt een beetje op klanken, die te voorschijn zouden komen uit een ouderwetse speeldoos. Maar om te zeggen, dat Vondel hier iets unieks tot stand bracht, schijnt geen aanleiding te bestaan. In het zevende coupletje laat hij de vogel spreken over de vogelen-bruiloft. Nu wordt het wat gek. De bruiloft van de vogels bindt zich aan geen tijd. Zij duurt hun leven uit. Er is geen ornitholoog bij nodig om te verzekeren, dat de dichter aan vogels een ongewoon vermogen toeschrijft. Nuchter bezien, is de trouwpartij van een vogelpaar geen aangelegenheid van bestendige duur. Het dansen van vogels om de bruid laat zich door geoefende dierkundigen niet als een vaste occupatie in de vogelwereld waarnemen. Vondel schiet de waarneembare werkelijkheid te buiten en verbeeldt een vogel-leven, dat uitsluitend geleefd kan worden in het tweede heelal. Hij onthult zijn eigen zielservaring van volstrekte vrijheid.
Wie Vondel een beetje kent, weet, wat bruiloften voor hem betekenen. Hij is de gulste huwelijkszanger uit onze geschiedenis. Zijn oudste bewaarde gedicht, geschreven, toen hij zeventien jaar was, jubelt om het huwelijk van een buurmeisje in de Warmoesstraat. Zijn laatste ontroerende lierzang schrijft hij bij de bruiloft van Sybrandt de Flines en Agnes Blok: ‘Ter bruiloft van het zuiver Lam....’ Telkens krijgt zijn gemoed een schok, wanneer hij na de inzegening
| |
| |
van een huwelijk de bruid te prijk ziet zitten, gelijk hij steevast de receptie van het huwelijkspaar aanduidt. Vrienden en verwanten komen gelukwensen. Dan krijgt Vondel een brok in de keel. Als de Heilige Ursula dood gemarteld aankomt in de hemel wordt ze daar als bruid van Jezus te prijk gezet voor al het hemels hof. Midden in het lotsverloop van het ondergaand Amsterdam herinnert een onvergetelijke reizang aan de bruiloft van Gijsbrecht en Badeloch. De zondeval van Adam en Eva in het paradijs wordt voorgesteld als een gestoorde bruiloftsviering. In dit treurspel boetseert de bruidsdans van man en vrouw de schepping van de hemelen na. Over de echtelijke liefde wordt verzekerd, dat zij de liefde van God het meest nabij komt en dat geen andere liefde zo machtig uitstraalt.
Jacob en Anna Hinlopen hadden vier kinderen, waarvan het oudste hoogstens zeventien jaar was, toen Vondel zijn Wiltzangk publiceerde. Hij schreef dit gedicht als gast van een gelukkig gezin. Alles, wat hem daar behaagt, voert hij in zijn verbeelding van de duurzame vogelenbruiloft weg uit de gewone waarneembaarheid. Geen regel van zijn gedicht spreekt rechtstreeks over het geluk van de familie Hinlopen. Toch handelt heel het gedicht over niets anders. Jacob Hinlopen was lakenkoopman. Te Amsterdam kende hij de beslommeringen van het handelsleven. Vondel had ze ook gekend. Maar hier, op Rustenberg bij Naarden, vielen die in het niet. Er bleef alleen de zorgeloosheid over, ervaren als duurzaam gezinsgeluk. De weduwnaar Vondel deelt in die geluks-ondervinding, nu hij enkele uren doorbrengt buiten de stad. Het vogeltje, dat in de boomgaard zat te zingen, wordt voor hem getuige van duurzaam bruiloftsgeluk.
In het tweede heelal kunnen vogeltjes getuigen van huwelijksgeluk zijn. Binnen de alledaagse werkelijkheid brengen zij ons geen boodschap van deze inhoud. Vondels lichamelijke zelfverplaatsing van Amsterdam naar Naarden wordt in het gedicht een zinnebeeld van zijn gemoedsverhuizing uit de waargenomen wereld naar het rijk, waar draaiboom sluit noch hek.
Wanneer en hoe Vondel mijn leidsman geworden is op zulke bevrijdende tochten, zou ik niet meer met de zelfde preciesheid kunnen zeggen als ik dat kan voor de potselinge schok, die ik kreeg onder het lezen in Racine. Mijn gemeenschap met Vondels werk groeide geleidelijkaan. Ik ondervond hier hulp bij van leermeesters en van boeken. Maar ik heb altijd het gevoel gehad, dat Vondel zelf mij het krachtigst hielp. Mijn ontmoeting met hem gaf stemkracht aan de teksten. Ik las hem om hem te beleven. Deze behoefte aan persoonlijk kontakt werd ongetwijfeld in mij versterkt door de lectuur van de Vondel-Portretten van J.A. Alberdingh Thijm. Vooral in het tweede gedeelte van zijn leven ging Thijm met Vondel om. Hij proefde teksten als levende woorden, tot hem persoonlijk gericht. Hiermee maakte hij school. In de wereld, waarin ik opgroeide, zullen zijn scholieren niet talrijk geweest zijn, ze bestonden toch. Dat speciaal
| |
| |
het werk van Vondel in die jaren voor een puber het vluchtoord naar geestelijke zelfbevrijding openstelde, schrijf ik toe aan de doorwerking van Thijms invloed. Ik geloof, dat ik mij hier niet in vergis.
Toch maakte een omstandigheid deze persoonlijke betekenis van Vondels werk bijzonder aannemelijk. Vondels poëzie bevindt zich voor een katholieke jongen zo dicht mogelijk bij de waarheden van zijn godsdienst. Was ik als seminarist ontsnapt naar de wereld van Willem Kloos of van Herman Gorter, de dichters, met wie mijn tijdgenoten op die leeftijd het heftigst dweepten, dan zou die ontsnapping zeker spoedig conflicten hebben voortgebracht met mijn besef, dat ik geroepen was om priester te worden. Alleen Guido Gezelle en Schaepman hielden een andere mogelijkheid voor. Ik kende hele bladzijden van Schaepman van buiten, voordat Gezelle tot mij doordrong. De redenaarsgloed van Schaepman sleepte mij gemakkelijk mee, terwijl ik in Gezelle de weerbarstigheid aanvoelde van de moeilijk levende eenzaat. Voor mij is de wereld van Guido Gezelle te weinig met levende mensen bevolkt. Het is er niet druk genoeg voor mijn temperament. Ook heb ik nooit sterke aandrang voelen opkomen om te vluchten uit eenzaamheid naar eenzaamheid. Er bestaat geen mens, die zich niet nu en dan ellendig verlaten kan voelen. Dan troost hem de eenzaamheid van de groten. Ik echter kwam uit een snel aangroeiend gezin, deel van een uitgebreide familie binnen dezelfde stad; ik werd met mijn negende jaar naar een kostschool gedaan, waar ik heel de dag door leeftijdgenoten omringd bleef en mijn internaats-opvoeding heeft geduurd tot mijn vier en twintigste jaar. Ik was haast nooit alleen. De tederheden van het gemeenschapsleven moest ik zoeken bij lectuur. Ik ontvluchtte niet mijn verlatenheid, maar mijn omgeving. Ik ontvluchtte mijn onaangepastheid. Doch ik hunkerde naar aanpassing.
Vooreerst zit die trek over het algemeen diep in de westbrabantse mens. Van nature is hij geen eenzaat, maar gezelschapsmens. Vervolgens richtte zich heel het opleidings-stelsel op invoeging in een bijzondere groep. Zonder het ons bewust te zijn, werden wij gedreven naar een onopvallende plaats in een opvallende gemeenschap. Er gingen jongens weg van het seminarie, omdat hun aanleg zulk een inlijving niet kon verwerken. Ze hoorden van nature niet helemaal bij ons. Om een of andere reden pasten ze niet in het milieu. Die reden kon te voorschijn komen uit een puberteitscrisis. Wij spraken er onder elkaar weinig over, wanneer een student na de vacantie niet terugkwam, doch niemand van ons zou dan nog omgang met hem zoeken. Dit werd zelfs gezien als een onmiddellijk dreigend gevaar.
Deze geslotenheid van de kring, waarbinnen ik werd opgevoed, gaf haar veerkracht aan mijn drang naar vrijheid. Soms overstelpte mij troostelooze weemoed zonder aanwijsbare oorzaak. Later heb ik begrepen, dat dit gevoel een
| |
| |
normaal begeleidingsverschijnsel is van de lichamelijke en geestelijke rijping, doch in onze jeugd klonk het woord puberteit akelig nieuw. Kinderen kregen het nooit te horen, indien volwassenen het al gebruikten. Het moest nog een fatsoenlijk woord worden. Het duidde dingen aan, waarover iedereen zweeg.
Het domein van het particuliere leven strekte zich veel verder uit dan tegenwoordig. Allerlei voorbehoud, dat thans bekrompen genoemd wordt, versperde de toegang tot andermans intimiteit. Mijn jongste broer werd geboren, toen ik veertien jaar oud was. Hij werd kort na de vacantie geboren. Dit was de achtste keer, dat mijn moeder een kind kreeg. Welnu: voor mij was deze geboorte, toen ze mij bericht werd, een volstrekte verrassing. Geen enkel teken had mij aangeduid, dat er iets van deze aard te verwachten zou zijn. Ik weet, hoe onwaarschijnlijk dit klinkt. Mijn eigen kinderen kunnen het niet geloven. Toch is het de volle waarheid. Ik weet uit latere bekentenissen, dat leeftijdgenoten van mij, eveneens voortkomstig uit grote gezinnen, op dezelfde wijze geheel onkundig bleven van hetgeen er onder hun ogen stond te gebeuren zonder dat zij er iets van bemerkten. Dit werd door ons zelf niet gewaargeworden als een probleem. Niettemin werkte het gevolgen uit. Onze dagelijkse levenswijze bewoog zich in een tedere nevel van levensgeheimen. Alles dat in de sfeer van het schaamtegevoel werd gehouden, verbond ons bestaan aan het sacrale. Ik weet, dat een gewelddadige doorsnijding van die band voor menige jongeman heftige beroering van zijn geloofsvastheid meebracht. Alles, waarvan hij tot dan toe diep overtuigd was geweest, raakte aan het glijden. Hij verloor zijn zekerheden. Tastend in het nevelachtige moest hij proberen ergens een nieuwe vastheid te vinden. Het ergste, dat hem hierbij overkomen kon, was het verlies van zijn geloof. Voor mij en mijn leeftijdgenoten bleef het geloof het kostbaarste bezit van een mens op aarde.
Waarin het geloof precies bestond, was moeilijk te zeggen, omdat de cathechismus in dit opzicht tamelijk voorzichtig bleef. Enerzijds stelde hij het geloof voor als een souvereine gave Gods, waarvoor we niet dankbaar genoeg konden zijn, anderzijds behandelde hij het geloof als een deugd in de mens, die verplicht is, op allerlei manieren en met allerlei middelen deze deugd van hem te versterken en te behoeden.
Deze tweezijdigheid van het geloofsbegrip behoorde mede tot de persoonlijke levensmysteries. Studenten spreken vandaag met buitengewone vrijmoedigheid over hun eigen vorm van aanhankelijkheid aan het geloof in Christus. Die vrijmoedigheid beschouw ik als een grote winst. Wij kenden haar in het geheel niet. Er worden op seminaries tegenwoordig heel wat gesprekken gevoerd, waarvoor wij zonder bedenken buiten de poort gezet zouden zijn. Nu kan iemand deze winst op twee manieren bekijken. Hij kan blij zijn, en terecht, omdat de ouderwetse bekrompenheid, die aanleiding tot allerlei verdringingen gaf, eindelijk werd
| |
| |
doorbroken. Het leven is eerlijker, helderder en frisser geworden. Hier is geen twijfel aan. Maar hij kan ook beschouwen, wat die bekrompenheid in feite samendrong. Gevoelens, die tegenwoordig gemakkelijk een uitweg vinden in woorden en voorstellingen, bleven opeen gedrukt en nauw met elkaar in verbinding. Ze vormden een vaste gemoedskern. Ze verkeerden in spanning. Ze dreigden, zich cathastrophaal te zullen bevrijden als door een dijkbreuk. Maar ze maakten hun verzwegen aanwezigheid kwellend voelbaar aan iedereen, die leefde in een gesloten gemeenschap. Hij had er belang bij, niets te laten merken. En hij kon de overmacht van zijn gevoelens niet ontveinzen. Ze was er. Niemand mocht er op letten. Niemand mocht er over spreken. Hier bezat iedereen iets eigens, dat hij op zijn manier moest onderbrengen in zijn geschiktheid voor het gemeenschapsleven.
Uit deze moeilijkheid redde mij de lectuur van dichters in het bijzonder van Vondel. Hij spreekt versluierd over deze dingen. Hij wijst ze hun plaats aan in de algemeenheid van het leven. Hij zondert ze niet af van geloof en gebed. Het is voor iemand, die hem niet goed kent, zelfs schijnbaar zo gesteld, dat hij er niet van weet. Zoals hij met geen enkel woord het familiegeluk van de Hinlopens schildert en dit toch aan zijn lezer zo intens voelbaar maakt, dat de huiskamer van de villa met het uitzicht op de boomgaard schijnt open te gaan, zo behandelt hij in wijze suggesties gedurig de samenhang van werkelijkheid en vrijheid.
Ze vloeien bij hem in elkander over. Zijn dichterlijke geestverrukking vertoont hierdoor nauwelijks iets, dat vreemd zou zijn of vijandig jegens de religieuze ervaring. Men krijgt de indruk, dat men te maken heeft met iemand, voor wie de gehechtheid aan het geloof de oorzaak is van de ontsnapping naar de vrijheid. Het dubbelzinnige ‘justus ex fide vivit’, dat enerzijds vertaald kan worden in de bewering als zou een rechtgeaard mens leven krachtens de snarenmuziek van zijn verrukkingen, terwijl het anderzijds betekenen kan, dat Joost slechts leeft krachtens zijn geloof, smelt zo innig mogelijk de twee gewaarwordingen tesamen. Ik had die samensmelting nodig. Zonder haar zou ik niet hebben kunnen leven in de omstandigheden, waarin ik geplaatst was.
De verbeeldingsvrijheid van de wereld, waar draaiboom sluit noch hek, stelde zich open voor alle bewegingen van mijn geest, die geen uitweg vonden naar de samenleving, waarvan ik deel uitmaakte. Voorlopig ving ze die bewegingen ordelijk op. Eerst later zou mij blijken, in hoeverre deze orde gehandhaafd worden kon. Dit vroeg grotere offers dan ik mij had voorgesteld, ooit te zullen brengen.
|
|