Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| ||||||
Willem Bilderdijk
|
ELECTRA, dochter van de mede door zijn gemalin vergiftigde Agamemnon, koning van Mycenae en opperbevelhebber voor Troje. |
ORESTES, haar moeder die, om zijn vader te spreken, hun beider moeder, Clytaemnestra heeft gedood. Sedertdien is hij lijdende aan razernij en drankzucht. |
HELENA, gemalin van Menelaus, wier ontvoering door Paris de oorzaak werd van de strijd om Troje. |
HERMIONE, dochter van Menelaus en Helena. |
REI, van Meisjens. |
HET TOONEEL vertoont een huisjen van vooren geheel open; daar in ziet men een krib, waar in Orestes te slapen ligt. Electra zit of staat er bij, dekt hem toe, kijkt rond, en schikt wat aan een gordijn of deken, welke voor een gedeelte van de opening hangt.Ga naar voetnoot*
Eerste tooneel
ELECTRA,
op haar kousen, declamerend den aanvang van de Antigone.
‘Rampzaalge en waarde Ismeen, zeg zijn er ongelukken,
Waar meê 't weêrbarstig lot ons verder kan verdrukken,
Na alles 't geen tot nu zoo deerlijk heeft gewoed,
Of heeft zijn gruwbre haat in 't eind eens uitgewoed
Op Vader Edipus en zijn bezoedeld bloed’?
[Zij gaapt en rekt zich uit; neuriet zachtkens tusschen de tanden, en vervolgt in een anderen toon.]
‘Niets zoo ellendig of gruwzaam, of wreed, ja schrikbaar te
melden,
Dat de verbitterde Hemel den sterfling niet dwingt te onder
[Gapende.]
gâ....ân’.
[pagina 527]
[Zij vervolgt met het begin van Palamedes, bij ieder voet van het vaers gapende en rekkende.)
‘Die werkt, en waakt, en slaapt, en zwoegt, en ploegt, en zweet,
Ten oorbaar van het land een lastig ampt bekleed,
En waant de menschen aan zijn vroomheid te verbinden,
Zal zich te jammerlijk in 't eind bedrogen vinden,
Van 't onbestendig volk, dat al te los van hoofd,
Genoten’ dienst vergeet, en 't ergste....
[Gapende]
‘en 't ergste....‘en 't ergste....
en 't ergste 't liefst gelooft’.
Tweede tooneel
ELECTRA, HELENA, HERMIONE
helena
Wel nichtje Electra, wel, wel, oude jonge vrijster,
Gij declameert en zingt [zoo dunkt mij] als een lijster;
Hoe gaat het thans met je, en met dien dierbren zoon
Van d'opperveldheer, die voor Troje heeft geboôn? -
Ja kind, al ziet ge strak, ik durf u toch wel spreken,
En 't spijt me zelfs van u, die ik onschuldig reken;
Want wat uw broer betreft, naar mijn gering verstand,
[Met nadruk.]
‘Hij trooste zich de blaâr, die zelf zijn billen brandt’.
electra
Och Tante Helena, wat zal, wat kan ik melden!
Beschouw hier 't overschot van 't Hoofd der Grieksche helden.
Mij, wakende aan de sponde eens broeders mij zoo waard,
Hem een verstorven lijk, waarom zijn zuster baart!
[Zij valt aan 't huilen]
helena
Hoe dood!
electra
Op d'adem na, dien hij nog staat te geven.
Ach, ik verwijt hem niets van 't geen hij heeft bedreven.
Maar gij, omdat ge een man met zoo veel tonnen hebt,
Gij gunt geen arme schelm, dat hij te met eens sept.
helena
Hoe lang is 't dat hij nu het bed heeft moeten houen?
electra
Sints moeders dood, Mevrouw, waarover wij nu rouwen.
helena
'k Beklaag hem, en de vrouw die dood is, nevens hem.
[pagina 528]
electra
'k Geloof het, sints haar dood zijn we allen in den klem.
helena
Maar, kind-lief, wilt ge wel een halsdoek voor mij wassen.
electra
Heel gaarne, had ik maar mijn broer niet op te passen.
helena
Och, hoe, ik weet schier niet, hoe en dat ik 't maken zal.
electra
Maar waarom gaat ge zelfs niet even aan den wal?
helena
Ik durf mijn tronie nog den boeven niet vertoonen.
electra
Dat loof ik, uw gedrag kan niemand hier verschoonen.
helena
't Is waar, maar meisje lief, die zich bekeert doet wel.
electra
Waar vreest ge dan nog voor, of is het Apenspel.
helena
De jongens gooiden mij misschien met paardevijgen.
electra
Ja, rondement gezegd, gij kondt wel eens wat krijgen.
helena
Och, doe mij dezen dienst, ik had het vast geloofd.
electra
Ik kom aan 't water niet, 'k ben duislig in mijn hoofd.
helena
'k Kan immers aan geen meid mijn besten halsdoek wagen.
electra
Wel nu, uw dochter dan; die kunt ge 't toch wel vragen.
helena
Ja, maar het staat zoo gek van nog zoo 'n kleine kat.
electra
Maar om een schoonen doek doet m'immers nog al wat!
helena
Dat's waar, als 't dan moet zijn ik zal mijn dochter halen.
Hermione! Kom hier! Toe gauwtjes, niet te dralen.
Daar, neem dien halsdoek kind, en was er hem gauw eens uit;
[Ze doet haar tas open.]
En hebt ge zeep van doen, zie daar, daar is een duit:
Maar haast u, sta vooral niet te labbebakken,
Het bed moet nog gemaakt, en dan aan 't koekebakken.
Derde tooneel
ELECTRA,
alleen.
ô Aart van 't menschlijk hart, wat zijt ge trots en fier!
En als men rijkdom heeft, wat doet het een plaisir.
Zij laat haar halsdoek nog, en dat op Vrijdag wassen,
En nauwelijks is hij geel! Wat
[onleesbaar]
grimassen.
[pagina 529]
Wel foei, van 't ouwe vel, dat nog zoo moedig is,
En garen doeken draagt tot ieders ergernis.
'k Woud dat ze zwart wierd als de nikker, ja dat wou ik,
En rimplig als een zak. Nu, met der tijd, vertrouw ik.
Daar hebt ge nu in 't eind mijn speelkornuitjens weêr.
Mijn troosters in het leed, waar van ik steeds verteer.
Och laten wij nu toch mijns broeders slaap niet stooren,
Ik smolt in tranen weg, kwam dat mij weer te vooren.
Zijn hersens zijn op hol, dat koomt er van den drank!
Ik tob mij bij hem af, en ach-wat is mijn dank.
Vierde tooneel
ELECTRA, REI van Meisjens.
electra
Ach lieve maagden, wilt met zachten voetstap treden;
Maak, bid ik, geen geruisch. Mijn broeder rekt zijn leden.
Uw vriendschap maakt alleen mijn hoogsten wellust uit.
Doch zo hij wakker wierd, ik zat er meê gebruid.
rei
Zus, zus, doe uit de schoenen:
De voetjes zacht gezet!
electra
Voort, voort, ik zal u boenen,
Zoo dicht niet aan zijn bed.
halve rei
Wel nu.
halve rei
Wel nu.
Wij blijven
rei
Hier nu van verre staan.
electra
De duivel haal de wijven!
Haar bek moet eeuwig gaan.
rei
Wel nu.
electra
Wel spreek wat zachter,
Uw mond gaat als een klep.
eene uit de rei
Ja, net als van een wachter.
[pagina 530]
eene andere
Neen, als een Eybersnep.
electra
Ik bid u, zwijg toch, kinderen,
Gij spreekt wat al te hel.
rei
Dit zal hem toch niet hinderen.
electra
Wel nu dan; zoo is 't wel.
Maar zachtjens, zachtjens, zachtjens,
Gij stampt daar zo in 't gaan.
Waar komt ge met uw achtjens,
Zoo vroeg toch reeds van daan?
rei
Wij komen naar uw broeder
eens vragen, hoe hij vaart?
electra
Hoe langer hoe verwoeder,
Te met maar wat bedaard.
rei
Wat zegt ge! Wel mijn schaapjen!
Wat brengt ge....
electra
Spreek toch zacht,
En denk toch aan zijn slaapjen,
Waar van men baat verwacht.
rei
Och! mocht het hem genezen.
Ik wensch het met mijn hart.
electra
Ja, of ik blijd' zou wezen!
Dan eindigde ook mijn smart.
rei
Ei kijk! Hij roert zijn leden.
electra
Gij hebt hem dan gestoord,
Met die onnutte reden.
rei
Och neen, hij slaapt nog voort.
electra
Nu gauw dan gauw weer henen,
Maar kraak niet op den vloer.
Toe schielijk rept uw benen!
En bruit maar naar uw moêr!
[pagina 531]
Vijfde tooneel
ELECTRA, REI
[ELECTRA gaat heen, laat een gordijn voor 't hutjen vallen, en kijkt van tijd tot tijd eens uit, onder 't zingen van de rei.]
[ELECTRA gaat heen, laat een gordijn voor 't hutjen vallen, en kijkt van tijd tot tijd eens uit, onder 't zingen van de rei.]
rei
ô Achtbare, ô ontzachtbare nacht,
Gehuld in dikke mist,
Die 't werkzaam menschelijk geslacht,
Door zoeten slaap verfrist.
Rijs uit d'afgrond,
Rijs uit d'afgrond,
Rijs op uw onzichtbre wieken,
En verkwik gij,
En verkwik gij,
En verkwik den matten zieken.
electra
Daar raast gij immers weêr.
rei
Och neen.
electra
Wees, bid ik, stil, en gaat stil heen,
En laat hem toch 't zoet der stille rust genieten.
rei
Wat zeit de Doctor toch?
electra
‘Wien zou dit niet verdrieten!’
De docter geeft geen hoop. Het eind jen is de dood!
Hij eet niet.
een uit de rei
Maar hij drinkt.
electra
Ook is zijn kracht niet groot.
rei
Het spijt me. Maar hij had zoo veel niet moeten zuipen.
electra
Ook heeft hij nu en dan wel bevingen en stuipen.
En doorgaans is hij niet bij 't Hoofd zoo als 't behoort.
Somwijlen, roept hij brand en moord,
En allerhande vreemde dingen,
Waar van ge liedjes zoudt gaan zingen,
Indien ge 't wist. Och mensch, ik heb een harde post.
Ge weet niet wat die broêr mij kost.
rei
En dat sinds moeders overlijden?
Het is bedroefd, mijn kind; en 't worden heele tijden.
[pagina 532]
electra
Wel worden 't. Och geen sterfling weet
Den gantschen omvang van mijn leed.
Gij stierft, ô moeder die mij baarde,
Gij stierft, en stortte uw droevig kroost
In 't jammer, jammer, nooit vertroost,
En nooit naar eisch beschreid zoo lang ik leef op de aarde.
Gij die door uw verhaasten dood
Mijn broeder meester liet van 't oxhoofd met Jenever,
Dat ge altijd zoo zorgvuldig sloot,
Gij kende 't zwak van hem, in 't spoelen van zijn lever:
Gij liet hem bandeloos in 't lesschen van zijn dorst,
En dit brak hem op, als 't Lobbetjen de worst.
Zesde toneel
ORESTES, ELECTRA, REI
rei
ô Meisjen zie eens naar uw broêr. Hij ligt op 't gijpen
En fopt je mooglijk met zijn poepert toe te knijpen.
Die al te diepen rust bevalt mij maar zoo half.
orestes
ô Liefelijke slaap, zo goed als Luizenzalf,
Wat hebt ge mij daar eens een lief bezoek gegeven.
Gij 't allerwenschelijkst goed in 't jammervolle leven,
Gij die de rampen doet vergeten, duistre slaap,
Wat zijt ge oneindig wijs! Of ik, ik ben een aap.
Waar ben, hoe kom ik hier? Wie heeft mij hier gedragen?
Ik weet er niets meer van, het is me in 't hoofd geslagen.
electra
Och jongen lief, 'k ben blij dat ge eens aan 't rusten bent.
Wil ik j'eens krauwen, zeg, en zetten j'overend.
orestes
Ja, help me eens op, en veeg dat zwart wat uit mijn oogen,
En 't kwijl wat van mijn kin, 't begint er aan te droogen.
electra
ô Zoete, ô dierbre plicht, eens broeders kranke leên
Met zusterlijke hand te koesteren, [zoo ik meen]!
orestes
Ge moest me 't sluike hair wat uit mijn oogen strijken
En zetten me op mijn......, want ik kan zoo niet kijken.
electra
ô Ruig en klittig hair, en havenlooze kop!
In hoeveel tijd kwam daar geen kam of water op.
[pagina 533]
orestes
Kom, leg me nu weêr neêr, want als de koorts wat afgaat,
Voel ik me zwak en slap en dat mij 't hart zoo straf slaat.
electra
Ei kijk, een zieke houdt toch altijd veel van 't bed.
't Is lastig, maar nochtans noodzakelijk al te met.
orestes
Neen, help me nog eens op, ik wou me wat verleggen.
rei
Een zieke is nimmer wel, plach Grietje Meu te zeggen.
electra
Wilt ge ook wat zitten met de voeten op den grond,
En zien eens wat te gaan? Beweging is gezond.
orestes
Och ja! dan lijk ik nog zo ziek niet. Wel geraden.
Al is de zaak zo niet, het lijken kan nooit schaden.
electra
Maar broeder, hoor nu eens wat tijding uit de krant!
Want strakjens zijt ge weêr geheel van uw verstand.
orestes
Wat tijding. Is 't wat goeds, dan wil ik 't nog wel hooren;
Maar kwaad, dat kwam mij reeds al veel te veel te vooren.
electra
Oom Menelaus, kind is hier, en reeds aan wal,
Zijn vaartuig ligt in 't IJ. Geluk met dat geval!
orestes
Wat zegt ge! Dat komt schoon voor u en mij te gader!
Een oom, en die zoo veel verplichting heeft aan vader!
electra
[Met den courant].
Hier staat het: ‘Amsterdam den negenden September,
Op gistren kwam hier aan, met nootmuskaat en gember,
Uit Trojen regelrecht, met Zuid-Zuid-Oosten wind,
John Menelaus, die den kotter voert, DE VRIND.
Hij heeft zijn vrouw aan boord. Zij trekken voort weer heenen
En gaan, gelijk men zegt, naar Argos of Mijceenen.’
orestes
't Was beter, kwam hij wel en zonder vrouw weer thuis.
Want koomt hij met een wijf, zoo koomt hij ook met kruis.
electra
Die Tyndareus heeft toch een oolijk ras van teeven,
Daar 't heele land van waagt, het levenslicht gegeven.
orestes
Wel, wees gij beter, schaap! dat staat aan u alleen.
En uit dat met den mond, maar door de daad met één. -