| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
VI. Gezicht op Ypelaer.
ALS weduwe, die van haar kinderen nog enkel een dochter in huis had, was mijn grootmoeder Asselbergs na de dood van haar man in 1906 het nogal grote huis blijven bewonen, dat zij niet meer nodig had. Behalve op nieuwjaar en op haar verjaardag gebruikte zij de salon bijna nooit. De eetkamer gaf toegang tot een tamelijk donker vertrek met leren meubels, dat zij de roezemoes noemde, omdat haar vijf jongens hierin volwassen waren geworden, toen opa nog leefde. Het mocht voor een rookkamer zijn aangezien, wanneer mijn grootvader niet van de vroege morgen tot de late avond overal gerookt had. Hij had [is mij verteld] in ons hulpkerkje een eigen nis boven de wijwaterbak om zijn peuk te bewaren. De griezelig propere keuken met bijkeuken gaf uit op een verzorgd tuintje, 't welk een geboogde ligusterhaag, die een witte zitbank omhelsde, opvallend-onopmerkelijk in twee gedeelten sneed. Wat vóór de haag bloeide, kon uit de kleine waranda achter de salon door gasten gezien worden: begonia's en rozen. Achter de haag bleef ruimte voor het ordinaire snijgoed, waaruit de tuinman siervazen voorzag in gang en kamers.
Haar dagen sleet mijn oma zo goed als geheel in het saletje aan de straatkant. Dit was het kleinste vertrek van de benedenverdieping, door dubbele hanggordijnen, een rolgordijn en jalouzieën gewapend tegen daglicht. De toegangsdeur, de eerste rechts in de gang, ging naar binnen open en verborg de stoel, waarop de bewoonster altijd zat. Eerst wie helemaal binnen was, kon haar begroeten. Marietje Mol, het meisje, bracht langs eetkamer en roezemoes door een klein deurtje de koffie binnen op een voorzichtig samengesteld presenteerblad met porceleinen bodem, die onder een vlaams kantwerkje verborgen bleef. Bij de koffie stond een schoteltje zoete krakelingen en een blikken trommeltje met pain grec.
In de Stationstraat was toentertijd weinig vertier. Ze liep buiten de vroegere stadskom naar het stationsgebouw, dat in zijn jeugd roomgeel was geverfd. Wie daar niet zijn moest of vandaan kwam, had in de Stationstraat weinig te maken. Winkels stonden er niet. De helft van de huizen werd bewoond door familieleden van mij, want mijn overgrootvader, Arnoldus Asselbergs, had deze straat in hoofdzaak voor zichzelf en voor zijn kinderen gebouwd. Zijn eigen woning met de kolossale tuin, die bijna over de volle lengte van de straat achter de tuinen van de kinderwoningen doorliep, stond precies in het midden.
| |
| |
Hier huisde helemaal alleen mijn ongetrouwde oud-oom Jan, die lid van de gedeputeerde staten was, gelijk zijn oom-zegger J.P.J. Asselbergs nadien zou worden. Ons huis was om de hoek.
Op vacantie van Ruwenberg moest ik helemaal alleen, laat op de voormiddag, bezoeken gaan afleggen bij mijn grootouders, ooms en tantes, om te laten zien, hoe goed ik het maakte. Ik was elf jaar oud. Aan de gesprekken, met mijn familieleden bij zulke gelegenheid gevoerd, draag ik geen andere herinnering dan dat ik iedereen scheen te verbazen door de voorspoedigheid van mijn groei. ‘Wat word je groot’ zei de ene tante na de andere, waarschijnlijk even verlegen met mijn beleefdheidsbezoek als ikzelf.
Met deze bedoeling zat ik op een warme dag in augustus 1913 in het zonloze saletje tegenover mijn grootmoeder, toen onverwachts aan de voordeur gebeld werd. Het was nog een tingelbel, die Marietje Mol uit de keuken riep; electrische schellen zijn pas veel later gekomen. Ik zou de twee priesters niet meer kunnen beschrijven, die luid-joviaal mijn oma gelukwensten, maar ik begreep, dat hun pleizier voor mij iets pijnlijks inhield. De kleine ruimte scheen bol te gaan staan van hun gulheid. Al spoedig werd ik welwillend uit mijn stoel gewerkt om plaats te laten aan een van de heren. Het waren professoren van het klein seminarie Ypelaer, die kwamen berichten, dat mijn heeroom Dorus door de bisschop van Breda bevorderd was tot rector van het St. Laurentius-ziekenhuis in aanbouw te Ginneken. Sinds 1897, het jaar van zijn priesterwijding, had hij lessen gegeven op Ypelaer in alle vakken, die daar gedoceerd werden, met uitzondering van engels en grieks, waar hij zo goed als niets van kende. Dit betekent niet, dat hij de leervakken, die hij doceerde, zou hebben beheerst.
Nu nog leeft zijn nagedachtenis in tal van annecdoten. Hij moet de meest verstrooide praeceptor zijn geweest, die ooit les op Ypelaer gaf. Het verhaal loopt, dat hij, om bij de meetkunde een cirkel op het bord te trekken, zijn bonnet van het hoofd nam, bij welke gelegenheid de passer, die hij nergens vinden kon, onder zijn arm uit viel. Ik heb dit niet meegemaakt, maar ik weet bij ondervinding, dat hij tot zulke dingen in staat was. Hij heeft mij, voortreffelijk gastheer die hij was, eens een asbak aangereikt en die vervolgens onmiddellijk vol wijn gegoten, hoewel ik een goedgevuld glas voor mij had staan. Befaamd is de geschiedenis met de koffieketel in de eetzaal van de professoren. Mijn oom hield niet van nieuwe-, nog minder van technische dingen. Toen gezelligheidshalve besloten was tot zelfbediening uit een gemeenschappelijke koffieketel van het type, dat in café's op de tapkast staat, vond hij dit alleen aannemelijk, omdat de huisknecht er door verwijderd werd van de professorale conversatie. De eerste keer, dat hij het kraantje boven zijn eigen koffiekop had opengedraaid, vergat hij, het te sluiten, doch riep: ‘merci, merci,
| |
| |
merci; ik zeg toch merci!’ tegen de machine, die onverstoorbaar voortging, koffie over zijn schoenen te gieten.
Het sterkste staaltje van deze verstrooidheid heeft mijn broer Piet beleefd, toen hij na een verkeersongeval zes weken in het ziekenhuis te Breda had moeten doorbrengen. Iedere dag om prompt kwart voor vijf kreeg hij heeroom op bezoek. Dit werd nooit overgeslagen. Zodra hij dus het ziekenhuis verlaten mocht, fietste hij dankbaar naar Ginneken voor een tegenbezoek. Hij kwam om vier uur aan. Zijn oom was zielsblij, dat de neef weer geheel hersteld voor hem zat. Ze dronken thee, doch om half vijf werd heeroom onrustig en zei: ‘nu je kopje uitdrinken, jongen, want ik moet naar Piet!’.
Rekenen kon hij niet. Geld, dat hij terug kreeg bij spoorwegloketten moest hem vaak nagedragen worden op het perron. Hij vroeg dan, waar dit vandaan kwam. Toch heeft hij wiskunde gedoceerd, waar hij veel van begreep, maar niets van kon. Hij rekende met kruisjes op het schoolbord, gelijk kruideniers dit vroeger in hun winkel deden. Zijn verstrooidheid belette hem echter, het aantal kruisjes te onthouden, dat hij had opgetekend. De uitkomst van zijn sommen klopte zelden en dan nog meestal bij geluk. Het ging toch maar (zei hij) om de manier van rekenen.
Voor zijn dagen gold hij als een bekwaam latinist. Hij had een gedicht in de trant van Vergilius gemaakt op de ontdekking van de koffieplant. Zijn leerlingen, die met een Gradus ad Parnassum ook latijnse verzen in elkander moesten peuteren, gaf hij als onderwerp, behalve de gebruikelijke lentemorgen of schipbreuk, gaarne de inventio van allerhande minder sacrale voorwerpen dan de lier, zoals het wagenwiel, het oog van de naald en de aardappel. Het gedicht was goed, indien de gemoedsschok van de man, die de eerste kruiwagen, de eerste naald of de eerste aardappel gebruikte, als heftige, maar dankbare verbazing door de verzen heenklonk. Zulk een man moest door zijn eigen vondst attonitus zijn. Dit moest je voelen. Maar dat hij er door overdonderd was, zou in een hollands gedicht niet gezegd kunnen worden. Het klonk vulgair. Een gedicht klinkt nooit vulgair.
Hij heeft de zoon van een Bredase bankier altijd ten kwade gehouden, dat deze bij het lezen van de Georgica de smaak van de druiven niet proefde, waarover Vergilius sprak. Het vers zelf bezit die smaak, zei mijn heeroom. Het moet moeilijk geweest zijn voor zijn studenten, hem in zulke beweringen te volgen. Mij heeft hij er mee overtuigd.
Hij las Bilderdijk voor uit een handexemplaar, waarin woorden, die de oren van de seminaristen konden kwetsen, zedig door maatgelijke lettergrepen vervangen waren in zijn snel kriebelschrift, dat gemakkelijk tussen de drukregels paste. Lamartine bezat hij in brusselse contrefaçons, maar die las hij aan de scholieren niet voor. Eerst op latere leeftijd kreeg ik die geregeld
| |
| |
voorgelegd als de grootmeester van het lierdicht na Horatius, die hij niet meer voor de dag behoefde te halen, omdat hij hem zowat van buiten kende. Bij allerlei handelingen haalde hij regels van Horatius aan. Ook de weersgesteldheid deelde hij liefst in citaten mee.
Van de oudere generatie Ypelaerse leraren heb ik hem het best gekend. Ik geloof niet, dat hij ooit enig boek over opvoedkunde ingekeken heeft. Eerder lag het in zijn aard, te bestrijden, dat van een zo natuurlijke bezigheid als opvoeden een ‘kunde’ werd gemaakt. Zijn enige paedagogie bestond in zijn geestdrift. Hij geloofde de dingen, die hij zijn leerlingen voorhield en hij geloofde, dat het goed was, deze dingen te geloven.
Afschaffing van de naamvals-kentekens achtte hij niet zo zeer slordig als ruw. Er bleek onwil tot wijsgerige bezinning uit. Dat Jac. van Ginneken zich bezig hield met levende taal, kwetste zijn gevoel voor zuiverheid van uitdrukking. Hij gaf toe, dat Vondel van schippers en timmerlieden leerde. Vondel deed dit om scheepskapiteins en architecten aan passend woordgebruik te helpen. Levende taal zag mijn oom als een afvalproduct uit goede boeken, misselijk verwerkt door onbevoegden. Dat hij met zulke opvattingen niet uitschitterde tussen de neerlandici van zijn dagen, kon hem vergeven worden om de liefde, die hij langzaam was gaan voelen voor Gezelle. Hij heeft twee bundels verzen van zijn eigen hand laten vermenigvuldigen voor familieleden en vrienden. Ze bevatten gelegenheidsgedichten van iemand, die zijn leven in een studeerkamer doorbracht. Het meest persoonlijke gevoel, dat er in tot uitdrukking komt, blijft huiver voor de verantwoordelijkheid van de priester.
Op zijn tijd kon hij snaaks zijn. Guitigheden van studenten verdroeg hij gemakkelijk. Tegen vriendschappelijke plagerij was hij bijzonder bestand. Maar hij duldde geen grapjes, die aan de priesterlijke waardigheid tekort deden.
Hij las De Maasbode. Waarschijnlijk trokken enkele stellingen van het integralisme hem aan, voorzover ze maatschappelijke vooroordelen bestendigden als godsdienstig erfgoed. Maar hij vond het ongepermitteerd, dat ik op mijn zestiende jaar Ernest Hello las, die Cicero voorstelde als een veile praatjesmaker en Horatius als een oppervlakkige Lebemann. Van de verguisde schrijvers had ik nog alles te leren! Wie in Horatius geen diepe godsdienstigheid voelde, kon nauwelijks deugen. Lees het carmen saeculare daar maar eens op over. Apollo en Diana vulden dag en nacht de ziel van de latijnse dichter met eerbiedige dank om alles, dat zij beschenen en deden gedijen. Horatius stond als een ongerept mens in de schepping, eerbiedig verwonderd om de macht, de wijsheid en de goedheid van de goden, die hem alles gaven, zelfs het dichterlijk liefdesverdriet, tot zijn heil.
Alle leraren wachtten op hun promotie. Ze gaven les met hun pastorie in
| |
| |
het vooruitzicht. Zelfs de docenten aan het groot seminarie beschouwden hun professoraat als een tijdelijke betrekking, die bekroond moest worden met de benoeming tot pastoor. Dit opgedrongen ongeduld brengt vanzelf het nadeel mee, dat weinigen zich volledig aan de wetenschap geven, maar het veel groter voordeel, dat jonge mensen hun opleiding geheel krijgen van mensen, die nog niet oud zijn en niet vastgeroest aan hun bedrijf. Of mijn oom met veel spanning naar de verandering in zijn leven heeft uitgezien, zou ik niet kunnen zeggen. In het saletje werd het bericht meegedeeld en ontvangen als iets bijzonder feestelijks. Heeroom zelf was naar Breda, naar de bisschop. Hij zou met een volgende trein te Bergen op Zoom aankomen. Marietje Mol bracht de karaf met de port binnen. Ik moest met de feestelijke boodschap naar huis.
Hoe verwerkt een kind zo'n gebeurtenis in de familie? Dat ze gewichttig was, doorgloeide mij. Ik had voldoende opgevangen van het gesprek om te beseffen, dat mijn oom zich gelukkig voelde met zijn benoeming, waarin hij op een plaats kwam, die hem gelegenheid gaf, zijn roeping ten volle te verwerkelijken. Toch bezorgde die vreugde mij een mindere schok dan het plaatjesachtig in mijn fantasie getekend visioen van kwijnende zieken, die hun dorre armen strekten in verlangen naar de geestelijke bijstand van de priester. De lotsverandering van mijn oom concretiseerde mijn eigen zekerheid, dat mijn leven zijn bestemming zou bereiken in de zielzorg. Wat ik beleefd had, betrok ik geheel op mijzelf.
Er hangt een nevel tussen de wereld van de volwassene en de droom van het kind. De opwinding thuis over het bericht, dat ik meebracht, leek mij vreemd aan de werkelijkheid. Doch hoe ik mij deze verbeeldde, wil mij nu niet scherp meer voor de geest komen. Ik onderging een verrukking, die mij de toekomst indreef.
Onder die vacantie ben ik voor het eerst in Ginneken geweest om naar de nieuwe standplaats van mijn heeroom te gaan kijken. Er werd nog volop gebouwd op het terrein van het ziekenhuis. In een groot vertrek maakten wij kennis met de regenten. Mijn oom kreeg zijn kamers in de linkervleugel van de voorbouw met een aparte ingang voor het rectoraat. Hoe dikwijls ben ik door die deur gegaan om dingen te bespreken gelijk ik er naderhand nooit meer met enig mens besproken heb! Zijn faam als gastheer berustte zeker voor een deel op het feit, dat al zijn bezoekers zich bij hem op hun gemak voelden. Het is waar, dat hij hen met ongewone gulheid onthaalde op alles, wat hij in huis had. Persoonlijk stelde hij weinig eisen aan het leven, maar vreugden, die hij kon delen liet hij zichzelf zomin als de ander ontgaan. Hiernaast bezat hij het vermogen, iedere gast de hulde te betuigen van zijn ontvankelijkheid. Mensen, die van hem in zijn eigen kamer een standje kregen, eerbiedigde hij nog vooral als zijn bezoekers. Midden in een verwijt kon hij zeggen: ‘maar
| |
| |
drink eerst uw glas eens uit’, of ‘gooi dat stompje weg en steek een nieuwe sigaar op’. Hij heeft mij zeker de kans niet gegeven, alle dingen te zeggen, die ik hem toevertrouwen wilde, maar hij gaf mij de gewaarwording, dat hij ze onuitgesproken begreep. Wij mochten over honderd zaken van mening verschillen. Wij verschilden nooit van stemming. Hoe hij het klaar speelde, begrijp ik nog niet, maar hij ontkende slechts beweringen van mij, waaraan ik zelf enigszins twijfelde. Hij prikkelde tot onderzoek en gaf meteen de rust mee, die hiertoe nodig is.
Bij dit eerste bezoek aan zijn nieuwe kamers maakte ik over de Bavelse weg een wandeling naar Ypelaer. Een brede sloot scheidde de voortuin met zijn rond gazon van het kilometerlaantje met beuken. Aan twee menshoge kolommen van arduin hing het hek altijd open. De rode baksteen van de voorgevel was gebruind. Boven de ingang hing als enige versiering van het oude vooraanzicht het wapen van bisschop Henricus van Beek met zijn spreuk: ‘Leniter perfluit’. Twee lange rijen symmetrische vensters schenen de beslotenheid van de voormuur strenger te maken. Het oude Ypelaer was geen riant gebouw. Op een morgen-wandeling even na zonsopgang in 1945 heb ik het in puin zien liggen. Mij was het toen, of ik een groot stuk van mijn eigen bestaan gewelddadig verwoest zag.
In een boek, bij de voltooiïng van de wederopbouw uitgegeven, schreef mgr. Jos Baeten ‘Dat gezegend Ypelaer is ons dierbaar geworden’. Voor wie nooit in het gezegend huis geleefd hebben, klinkt het misschien alledaags. Ons drukt het uit, wat wij voelen. Bij de begrafenis van mgr. van Beek in 1884 had doctor Schaepman de lijkrede gehouden. Hij riep daarin het beeld op van de hoge bomen, die de speelplaats van Ypelaer in twee helften scheidden. Zolang onder die oude bomen een jong geslacht zal worden opgevoed, verzekerde de redenaar, zou de nagedachtenis van Henricus van Beek onvergetelijk blijven. Is dit gemakkelijke rhetoriek? Voor wie het ruisen van de kruinen nooit beleefde, zal het dit zeker moeten zijn. Mij vervoerde de uitspraak van Schaepman. Zij ontroert mij nog. De nagedachtenis van Henricus van Beek interesseert mij uitsluitend historisch. De bomen op de cour kan ik terugroepen in mijn geheugen, zoals ze getekend stonden tegen azuur of waaiden onder driftige wolken. Ik heb ze jaar op jaar in blad zien schieten. De gemeenzaamheid van dit herinneringsbeeld is genoeg om mij met mensen, die ik tevoren niet kende, op eerste gezicht vertrouwd te maken.
Aan de ingang van het kilometerlaantje langs de Bredase kant lag een kleine herberg, die wij de Heilige Tap noemden; aan de uitgang langs de Bavelse kant, groeide de boomgaard van het seminarie achter de boerderij, die bij de inrichting hoorde. Ik keek er naar met de waarnemings-gretigheid van iemand, die een grote reis gaat ondernemen.
| |
| |
In augustus 1915 heb ik op de Ypelaer mijn toelatingsexamen gedaan. Hier weet ik niets meer van. Zes jaar heb ik in dat huis geleefd en ik zou niet kunnen vertellen, in welke kamer ik er mijn eerste examen aflegde. Het was een schriftelijk examen. Er was nederlands en frans bij betrokken. Of ik samen met andere jongens in een lokaal heb gezeten om de opgaven te maken, weet ik niet meer. Alleen de grote vloerplavuizen van de gangen komen in mijn geheugen, als ik tracht, aan die dag terug te denken. Ook mijn binnentreden als leerling is voor mij volledig vervaagd. Dit alles heeft emoties opgewekt, waar ik in mijn bewustzijn niets van vasthield. Toch ben ik het geweest, die ze ervoer. Dit stuk van mij is dood.
Wel staat mij nog levendig voor, hoeveel suggestie-kracht er op mij uitging van het woord big. De studenten van de eerste klas, de zogenaamde Kleine Figuur, werden biggen genoemd. Die van de Grote Figuur of tweede latijnse klas, waren varkens. De derde klas heette de Grammatica, doorgaans Grammaire genoemd. De vierde was de Syntaxis, de vijfde de Poësis en de zesde de Rhetorica. Die namen bleven algemeen gebruikelijk. Van een seminarist werd gezegd: hij zit op de Syntaxis of hij zit al op de Rhetorica. Dit begreep in die dagen iedereen, die ooit een familielid op het seminarie gekend had. Maar niemand zei hij zit op de Kleine Figuur. Dan werd gezegd: hij is nog maar big.
De biggen misten rechten, toegekend aan andere studenten. Ze mochten niet onder alle omstandigheden gebruik maken van de speelplaats, maar moesten hun vertier zoeken achter het hek rond de kapel in een betrekkelijk kleine, ongeplaveide ruimte, die het biggenkot heette.
Ze kregen geen titels. Ze mochten geen fijne sigaren kopen aan het kastje van de koster, dat vóór in de studiezaal stond. Fijne sigaren heetten Emir. Ze kostten vier cent per stuk. Gewone sigaren kreeg je voor een cent. Goede sigaren kostten een halve stuiver, die wij een sjoe (sou) noemden. Om fijne sigaren werd gewed. Een titel (wij noemden hem tieter naar het franse titre) was een bijzonder rookverlof, gegund als loon voor een dienst, aan een van de leraren bewezen. Iemand kon een titel krijgen, omdat hij water gaf aan bloemen in het klaslokaal of omdat hij werkstukken had opgehaald na een competitie. Dit waren de z.g. losse titels, die iedereen op zijn beurt kon verwerven. Vaste titels hingen samen met betrekkingen in dienstverband aan de gemeenschap.
De meest honorabele titel was die van koster. Een hogere functie kende onze samenleving niet. De hoofdkoster was een student van de Rhetorica. Hij had twee bijkosters, een uit de Poësis en een uit de Syntaxis, als ik mij goed herinner. De bijkosters promoveerden automatisch bij goed gedrag. Afgezet worden als koster zou een blaam zijn geweest, die met wegzending uit het huis te vergelijken stond.
| |
| |
Mijn vaste titel was die van bibliothecaris. Ook hierin bestonden graden. Ik ben begonnen op de Grammaire als bijbibliothecaris in de bibliotheek van de studenten. Ik moest kapotte boeken met stijfsel bijplakken, maar mocht zelfstandig de boeken uit de kasten halen. Later werd ik hoofdbibliothecaris van de professorenbibliotheek. Deze zeer hoge functie veronderstelde een vertrouwen, dat ik nauwelijks verdiende, want ik heb geregeld kleine deeltjes van een volledige Chateaubriand mee naar de slaapzaal genomen. Ik geloof niet, dat veel van mijn leeftijdgenoten Les Martyrs met zo onophoudelijke bewondering hebben gelezen als ik.
Wie een titel had, mocht roken op andere tijden dan zijn makkers, die hem dit zonder wrok gunden. Heel het stelsel van onderscheiding en beloning scheen uitgedacht om aan de jalouzie geen kans te laten in de samenleving. Voor biggen viel er niets aan te doen, wanneer groteren hun bank bezetten, of hen wegjoegen van de speelplaats. Zij kwamen een jaar lang achteraan. Het volgende jaar hadden ze zelf biggen onder zich.
Rechten en voorrechten stegen met ancienniteit en erkenning van persoonlijke hoedanigheden. Altijd waren de oudsten het best af. Naar hun inzichten regelde zich het gemeenschapsleven, dat in de voorbouw, waar de praeceptoren woonden, gelijkvormig verlengd scheen. Verhuisde de oudste, dan kreeg zijn opvolger de gunsten, die openvielen: het recht op de grootste woonkamer, de plaats aan tafel naast de regent, het gemakkelijkst uur om mis te lezen en tientallen van dit soort kleinigheden, waardoor het leven iets prettiger wordt aan het eind- dan bij het begin van de loopbaan.
Sedert ik mij in dit patriarchaat invoegde, verliepen meer dan dertig jaren, waarin veel gebeurd is en veel veranderd, ook in het alledaagse bestaan van de gewestelijke clerus. Een jaar na mijn oom, dus een jaar voor mijn aankomst, verliet professor Gerrit Huys het klein seminarie als aalmoezenier bij het gemobiliseerde leger. Hij kreeg de rang van majoor. Deze promotie bracht een nieuwigheid, waarvan tot dan toe niemand had kunnen dromen. Bij het aalmoezenierschap begon de uitholling van het tridentijnse parochiewezen, dat in mijn jeugd, toen weinigen zich verplaatsten, nog de normale integratie van de leek in de kerk tot stand bracht. De paasbiecht en de paascommunie behoorden als volstrekte plichten te worden vervuld in de eigen parochie. Wie zich hieraan onttrok, werd niet meer als willig lid van de kerkgemeenschap beschouwd. Binnen het parochieverband bestonden functies met titels als kerkmeester, armbestuurder, organist, koordirigent, zanger, waarnaar weer de plaatsen in de processie bepaald bleven, alles volgens het beginsel van ancienniteit, dat een ervaringsoverdracht veronderstelde, en het beginsel van subsidiariteit, dat aan lagere instanties de regeling van hun eigen werkzaamheden onder verantwoordelijkheid jegens de hogere autoriteit overliet.
| |
| |
Hoe deze samenlevingsvorm ontstond, achterhaalt iemand vandaag alleen door studie van de geschiedenis, zodat de natuurlijke aanvaarding van het schema door jonge mensen, die er in opgroeiden, hem wellicht niet meer waarschijnlijk toelijkt, nu de vorm aan alle kanten verfomfaaid wordt. Ons heeft ze nooit problemen in de weg gelegd. Het leven van leerling op een seminarie beantwoordde aan zo eenvoudige en zo redelijke voorschriften, dat het voor de meesten ongeschokt verliep. Wij stegen van klas naar klas in geoefende vrijheid, telkens met het prettige besef nieuwe rechten te verwerven en nieuwe bevoegdheden te mogen uitoefenen.
Van het familieleven namen wij bij het einde van elke vacantie volledig afscheid. Er waren vaste tijden om een brief naar huis te schrijven. De ouders mochten eenmaal per trimester op bezoek komen in een holle ontvangzaal, waarin verschillende gezinnen bij elkaar zaten. Op vrije middagen wandelden wij in een lange rij onder toezicht van een surveillant door de straten van het dorp naar een van de bossen uit de omgeving van Breda. Tijdens de wandeling mochten we roken. Kwamen we langs het ziekenhuis, dan bracht ik een kort bezoek aan mijn heeroom, die dit gebruik kende. Hij had chocolade klaarliggen voor mij en mijn kameraadjes. Wie het buitenkansje genoot, een familiebezoek te mogen afleggen in een huis, waar de wandelrij langs kwam, nam hiermee vanzelf de verplichting en het risico op zich, repen chocolade te kopen in een snoepwinkel om ze voor de koopprijs uit te delen onder zijn klasgenoten. Dit was streng verboden, maar iedere surveillant, iedere praeceptor en de regent hadden het als jongen zelf ook gedaan, of ze hadden ervan geprofiteerd, dat een klasgenoot het deed. Enkel, wanneer het gebruik in misbruik dreigde te ontaarden, hoorden wij er een waarschuwing tegen. Kort hierna moest een student, die een familielid had bezocht of die voor een onderzoek naar een dokter in Breda was gegaan, zich bij terugkomst laten fouilleren. Zijn voorraad werd in beslag genomen. Hij kreeg rookstraf, of, als hij niet rookte, par-coeur.
Dit betekende, dat hij een of ander stuk van buiten moest leren uit de nederlandse bloemlezinge van Ruiten en Bartels (grotendeels leesstof uit jaargangen van de Volksalmanak van Jozef Alberdingk Thijm) of uit het latijnse, franse, in geval van zwaarder vergrijp zelfs uit het griekse leesboek. Ik ken nu nog teksten van buiten, die ik voor straf heb op gekregen als par-coeur, want wie reeds rookverbod onderging, viel in de termen om behandeld te worden als een niet-roker.
Het ligt voor de hand, dat deze bestraffingsmethode het roken sterk bevorderde. Bijna elke student rookte van zijn twaalfde tot zijn achttiende jaar bij alle gelegenheden, die hiertoe werden opengesteld. Het heette een mannelijke genieting. Alleen het roken van sigaren en pijpen was toegestaan. Sigaretten moedigde niemand aan. Ik geloof zelfs, dat het bij mijn aankomst nog streng
| |
| |
verboden was, er een op te steken. Hun binnenkomst heb ik beleefd. Ik zat op de Grammaire, toen ik voor het eerst een gesausde sigaret te roken kreeg en, hoewel ik een straf roker was, raakte ik hier volledig door bedwelmd tot in een toestand van duizeling toe. Deze gesausde sigaretten van het merk The Grays stonden gemobiliseerde soldaten ter beschikking en kwamen aldus bij ons binnen om de schaars geworden sigaren te vervangen.
Een priester moest kunnen roken. Tijdens de retraite, zelfs tijdens de zware retraite, die aan de priesterwijding voorafging, was na het middagmaal een vrij uur uitgetrokken, dat op de dagorde vermeld stond als: recreatio sub silentio, sed licet fumare.
De kosters kregen eens in de maand sigaren en een fles wijn, die ze tijdens de avondrecreatie achter in de studiezaal mochten opdrinken. Beloning met wijn was de hoogste, die onze leermeesters ons gaven voor bewezen diensten. Gerrit Huys, oprichter van het Kruisverbond op het seminarie, had dit gebruik hartstochtelijk bestreden, doch bij mijn aankomst was het niet volledig afgeschaft. Wel werd het, behalve voor de kosters, zeldzamer. De definitieve afschaffing bleek enkel doorgevooerd te kunnen worden in ruil tegen een feestdag in de zomer, die de naam van flessenfeest droeg. Naast het flessenfeest, waarop wij een lange wandeling maakten en bier dronken bij de boswachter van het Mastbos, bestond het feest van de heren, dat de verjaardagsviering van de praeceptoren verving. Het bestond in een wandeling van de afzonderlijke klassen met hun eigen klasseleraar als surveillant. Daar dit maar één keer in het jaar gebeurde, werd er buitengewoon van genoten. Sommige klasseleraars, bekend om hun gulheid, verzonnen grillige wandelingen met een speeltuin of verwijderde inspanning tot doel, waar boterhammen met kaas gegeten werden en koffie gedronken. Dit was naar ieders opvatting het gezelligste feest van het jaar.
De zondagavond droeg altijd een feestelijk karakter. Dan was het compagnie. Ik geloof dat dit woord ook in de seminarietaal geheel is uitgestorven. Zijn betekenis laat zich nauwelijks weergeven, omdat de compagnie van andere avonden in de recreatie-zaal verschilde door allerlei kleinigheden. Het steeds geldende onderscheid tussen groten en kleinen bleef bewaard, maar werd minder streng doorgevoerd. We mochten de spelletjes spelen, die ons behaagden, met het gezelschap, dat ons hiervoor het best beviel. Biggen kaartten of biljartten nooit met varkens, laat staan met meer verheven klassen. Op de compagnie kon dit wel. Er stonden grote aarden kruiken met bier. Iedere kruik was voor twee personen. Van het goûter om vier uur bewaarden wij boterhammen om ze tijdens de compagnie op te eten bij het bier, want dit smaakte lekker samen. Tegen het biergebruik kwamen protesten binnen. Het is een tijdje vervangen geweest door chocolademelk, die de nonnen in de keuken voor ons klaar- | |
| |
maakten. Dit bevredigde als compensatie niemand. De compagnie verstierf. Ze werd aan de andere vrije avonden gelijk.
Bij terugblik moet ik erkennen, dat ik diepgaande verschuivingen van de samenlevings-orde heb meegemaakt in de zes jaren van mijn studie op de Ypelaer. Eerst kwam de telefoon. Een van de meest griezelige gebeurtenissen bestond er in, dat een jongen van de speelplaats of uit de klas weggeroepen werd om direct naar huis te gaan, waar vader of moeder in levensgevaar was. Ons kon het zelfde lot beschoren zijn. Wij leefden het mee in angstige spanning. Zo'n jongen werd dan door een familielid gehaald, meestal met paard en gerij, later met twee fietsen, en daarna per auto. De eerste keren dat wij op vacantie gingen, liepen we nog in de rij langs de Blauwe Steen (een boerderij) en het lakfabriekje naar het station. Vooral bij het aanbreken van de kerstvacantie droeg die lange wandeling door ochtendschemer en winterkou het geheimzinnige mee van een blij avontuur. Na de oorlog kwamen er steeds meer particuliere wagens om de student te halen, die al zijn buurtgenoten uitnodigde, de autorit mee te maken. Het verband met thuis werd versterkt door de gemakkelijke bereikbaarheid. Bezoeken verloren hun zin, nu ieder binnen korte tijd door zijn familie bereikt kon worden.
Ook de vacanties veranderden. Tussen 1914 en 1918 ging niemand naar het buitenland. Het was heel ongewoon, dat een student op het klein seminarie reeds te Brussel, Parijs, of Londen zou geweest zijn. Het merendeel van onze professoren wist daar in het geheel de weg niet. Na 1918, bij het opengaan van de grenzen, begon de reis naar het buitenland te worden opgenomen in het vacantie-programma. Toch herinner ik mij niet, dat groepjes in mijn tijd al afspraken gemaakt zouden hebben voor gezamenlijke fietstochten of autoritten naar België, gelijk dit een jaar of tien later, toen mijn jongste broer studeerde, gebruikelijk was. Na de Rhetorica ben ik met een achtdaags spoorabonnement een reis door België gaan maken met een van mijn vrienden.
Er werd sterk op aangedrongen, dat seminaristen ook tijdens de vacanties vooral met elkaar zouden omgaan. Te Breda kwamen zij iedere voormiddag samen in de zaal van de vereniging Katholiek Leven, waar een billard stond. Wie van ons een vacantiedag te Breda doorbracht, ging daar heen om er met zijn vrienden koffie te drinken. Versta wel, dat wij geen achttien jaar oud waren! Te Bergen op Zoom hebben wij nooit zulk een vaste ontmoetingsplaats gevonden; wij bezochten elkander thuis en organiseerden fietstochten. In de zomervacantie maakten veel brabantse jongens een fietstocht naar Zeeuws-Vlaanderen, dat uit twee dekenaten van het bredase bisdom bestond. Wij bezochten er onze studiemakkers en werden soms met hele groepen ontvangen op de pastorie, waar wij wat afwisseling brachten in de toenmalige eentonigheid van het leven.
| |
| |
De vakbonden en katholieke verenigingen waren in opkomst. Terwijl gedurende de eerste oorlogsjaren pastoor en kapelaan in een dorpspastorie de hele avond doorbrachten in elkaars gezelschap met de krant en een fles wijn, begon nu de uithuizigheid van de jongeren, die adviseur of moderator benoemd waren van allerlei clubs. Sommige pastoors meenden, de ondergang van de clericale zeden te beleven. Zij verzetten zich zolang mogelijk tegen die verplichte verbreking van het huiselijke samenzijn, dat zij tyranniek aan vaste gewoonten verbonden. Werd er 's woensdags gebuurt bij de pastoor van de belendende parochie, soms bijna een uur verder woonachtig, dan moest de kapelaan hiervoor de woensdagavond beschikbaar houden. Niets gold als voornamer. Alleen de meest urgente eisen van de zielzorg bij ongelukken of sterfgevallen konden goede gewoonten verbreken. Verder werd elk vergrijp tegen de gewoonten gewaardeerd als afbraak van een levensvorm, die men vrijwillig had gekozen en daarom nooit schenden mocht.
Het bisdom Breda had ongeveer 250 priesters, die allen elkaar kenden. Op klein en groot seminarie leerden zij als tijdelijke medestudent elf jaargangen kennen. Ouderen en jongeren ontmoetten zij op retraites of in de praktijk. Heel de maatschappijvorm richtte zich op inschakeling in dit beperkte milieu met zijn zorgvuldig ingedeelde waardigheden en bevoegdheden, zodat gehoorzaamheid en conformisme als vanzelfsprekend vereenzelvigd werden. Zich niet voegen naar de gebruiken, schiep moeilijkheden voor het hele leven.
De vraag, in hoeverre deze behoudzuchtige levenswijze gelukkige initiatieven verstikt of geremd heeft, zou ik niet kunnen beantwoorden. Aanpassing bij de historisch gegroeide beroeps-distinctieven van de brabantse clerus volgde vanzelf uit de training in het seminarieleven. Zich onderscheiden in het een of ander stond nabij aan de zonde van hoogmoed, behalve wanneer iemand zich onderscheidde in bruikbare eigenschappen. Dat hij goed kon kaartspelen deed hem hoger aanslaan dan wanneer hij een ongewone aanleg voor scheikunde zou hebben vertoond. Goed grieks kennen stond gelijk met voor professor studeren. Het taalgebruik richtte zich op het preken. Vandaar, dat declamatielessen gegeven werden en mnemotechnische oefeningen, zoals het par-coeur voor straf, in alle takken van de opvoeding in ere bleven.
Het onderwijs heette achter te staan bij het gelijktijdige onderwijs op de gymnasia, die hun studenten klaarstoomden voor het eindexamen. Ons eindexamen mocht nauwelijks een wassen neus heten, voorzover niet enkelen geheel aan het einde van mijn studietijd voor het staatsexamen werden opgeleid. Het gevolg was, dat wij veel vakken slecht leerden, maar een ouderwetse scholing in het latijn doorliepen, waardoor wij de klassieke schrijvers degelijk leerden lezen en begrijpen. Aan grammatische en syntactische ontleding van het werk
| |
| |
van Caesar, Sallustius, Cicero, Tacitus en de drie dichters Ovidius, Vergilius en Horatius, besteedden wij veel tijd.
Het is mogelijk, dat zulke oefeningen hun volle waarde pas bewijzen, wanneer men na de theologie op een of andere wijze verder studeert in de geesteswetenschappen. Voor ons stelden zij hoofdzakelijk de studie van de logica in het vooruitzicht. Analyse van taalvoorbeelden richtte de aandacht op de verborgen redeneerkunde van de taalgebruiker, die nevenschikt of onderschikt naar behoefte. Een redevoering van Cicero werd niet alleen vertaald, doch zin voor zin gevolgd om de betoogtrant te achterhalen, de opeenvolging van de argumenten te verantwoorden en de kracht van de bewijsvoering te meten. Hierbij werd aan het gebruik en de classificatie van tropen en figuren veel aandacht gewijd.
Nooit heb ik betreurd, in deze ouderwets-geworden wetenschappen te zijn doorgedrongen. Ze hebben misschien niet hetzelfde directe nut als nieuwere vormen van kennis. Ze bezitten echter als grondslag voor de zelfontwikkeling van het denken de stevigheid van basalt.
Wij memoriseerden veel. De gedachte aan een geschiedenis zonder jaartallen, die vooral het zielkundig ontwikkelingsbeeld in richtingen en stromingen zou doen waarnemen, kwam in die jaren op, doch vond bij onze docenten weinig bijval. Het jaartal bleef de kapstok voor het begrip van de zaak.
Gedurende de vrije tijd konden wij op de speelplaats verscheidene balspelen uitvoeren, maar we mochten ook met kleine groepjes rond de cour wandelen en noemden dit ‘draaien’. Bij het draaien ontstonden vaak levendige gesprekken over de leerstof.
Ik herinner mij het gesprek met een kameraadje, dat zich beklaagde, omdat de krachtpatsers, die goed voetbalden en handig met de boog konden schieten, hoger in aanzien waren dan de jongens met goede hersens. ‘Let eens op’ - zei hij - ‘dit duurt drie jaar. Kijk maar bij de groten. Die hebben het meeste achting voor vernuft’. En met een bijna profetische helderziendheid zei dit knaapje van 12 of 13 jaren: ‘Wij gaan in het roomse leven van Nederland een tijd tegemoet, waarin het aankomen zal op intelligentie. Niets is binnenkort hoger nodig’.
De plaats, waar hij dit zei, kan ik nog aanwijzen. Dat het op mij die diepe indruk maakte, moet zijn redenen hebben gehad. Inderdaad ervoer ik mijn puberteitsjaren als de tweestrijd van mijn onvermogen om in sport uit te blinken met mijn zekerheid, dat ik eigenschappen bezat, waaraan in de samenleving behoefte bestond. Ze dienstbaar te maken aan de idealen van de bredase clerus is mij niet gelukt.
|
|