Roeping. Jaargang 32(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 473] [p. 473] T. Neelissen Vergezicht vlakbij Vier handen breed van deze pen vandaan liggen je lieve handen aan een boek; je ogen breken voor de woorden baan een vergezicht, waar ik mij nu in zoek. Ik tracht mij in je veiligheid te brengen, een ogenblik wankelt het klein verschil tot langs je handen het zich gaat verlengen, wat kan ik doen; stond er maar wat ik wil. Ik volg nu wat mijn pen me doet verstaan. terwijl zij regelrecht gaat naar het doel, dat ook de ander wel heeft voorgestaan. En lieveling, ik krijg zo'n vreemd gevoel nu ik je deze regels aan ga reiken: een vergezicht om eenzaam naar te kijken. [pagina 474] [p. 474] Schepping binnenskamers Aan u kan elk woord nog maar zijn het allerenige, de eersteling, die zonder meer, vanzelf reeds een refrein, strikt ongehoord zich recht van u beving. Gij zijt de taal, moeder en kroost in een, mond en geluid in wisselkoers gesloten; klank is er niet dan van uw huid te leen, sprekend voor zich, zwijgend met u ontsproten. Als ik dan spreek kies ik uit uw rondelen, wat losgemaakt uzelf laat mededelen; uw kooswoord wordt bestaanbaar door mijn mond. En nu ik u volstrekt bij name vond zijn wij twee roependen in dit besluit: alles is woordeloos, voor-alles zegt zich uit. [pagina 475] [p. 475] Avond De tuinbomen waren het woord geworden en zochten in het duister naar hun klank; ik zag dat zij het tuinhuis al verdorden - zijn schaduw werd een streep en was toen blank. Ik zat nog in de kamer het vertrouwde geglans van meubeldingen mee te zijn en alles moeiteloos bijeen te houden; veiligheidspal, een middel tegen pijn. Rondom de kamer ging steeds meer verloren, het woord greep alles aan als blauwe pest en van zijn werk was binnen niets te horen - ik was van alles plotseling de rest. Ik stond om het genadig woord te uiten maar hoorde boombladeren ruisen, buiten. [pagina 476] [p. 476] Babel Ik denk dat Babel was: ze stonden in één begrip van de aanstaande toren woorden te praten, onbedreigd gevonden want ieder ander kon er zich in horen. Allen hadden toch iedereens gelijk. Het naadloos paradijs was te vertrouwen: niemand was nog zijn eigen woorden rijk, één taal was er; die ging de toren bouwen. Taal zou de toren zijn - in steen bestaan, volledig tastbaar naar zijn oorsprong gaan en spreken is dan lopen op je benen. Een uit het volk kwam met een armvol stenen en zei toen iets; men kon het anders horen. Uit elk woord werd een nieuwe taal geboren. Vorige Volgende