elkaar gewisseld hadden, maar ons alleen in gedachten aan gissingen overgegeven. Van slapen was in onze besneeuwde wereld natuurlijk geen sprake geweest; toen de zonnen trouwens plotseling hun schijnsel gedoofd hadden, zonder schemering, was het koud geworden.
In de morgen van de tweede dag vond de jongeman ons, waar hij ons de vorige avond had achter gelaten. Wij lagen doodmoe tegen elkander geleund, midden tussen de witte bergen. De zonnen boven onze hoofden schenen weer.
In een snel tempo werd het landschap toen door hem gestoffeerd. Bomen werden geplant, huizen in korte tijd gebouwd. Zij werden in rijen langs de spoorlijn neergezet, en midden tussen de huizen verrees in enkele minuten een groot station. Er waren vele perrons en een netwerk van draden werd in korte tijd om het gebouw geweven. De overkappingen waren niet besneeuwd, en juist toen enkelen onzer het met verbazing bemerkten, kwam er een handvol sneeuw uit de hemel dalen, voldoende voor het station.
Nog steeds stonden wij in de vlakte. Niemand had zich met ons bemoeid. Achteraf begrijp ik hoe dat komt: wij behoorden na de dieren te komen. En daarom werden wij pas op de derde dag, toen er schapen in de weilanden achter de huizen waren gezet, in de bebouwde kom geplaatst.
Sommigen van ons kregen werk. Eén moest de bergen in, om bij een tunnel een eenzame wachtpost te betrekken, anderen mochten in het dal blijven om bijvoorbeeld een handkar voort te duwen, een paard te mennen hoog op een wagen, of een auto besturen. Maar de meesten moesten naar de perrons. Die waren verreweg het drukst bezet, in vergelijking tot de straten van het dorp waren ze zelfs overvol.
Waarom wij in zulke grote aantallen naar het perron werden gedreven wisten wij niet. Het dorp zag er vriendelijk genoeg uit. Misschien waren er te veel overwegen, wij wisten het niet.
In de morgen van de vierde dag werd het linnen voorhangsel weggenomen. Op het perron staande, zagen wij in de verte boven de vlakte, hoe het zich langzaam oprolde, en er een vreemd licht over onze wereld begon te vallen. Ademloos keken wij toe. De man met de handkar, de koetsiers en de chauffeurs lieten hun rijtuigen staan en hieven het hoofd in de richting van de vlakte, nieuwsgierig en angstig.
Maar er veranderde weinig. Want in de plaats van het voorhangsel was een hoge ruit gekomen, waarin sommigen, die ver in de vlakte waren, het evenbeeld van onze wereld zagen. Wij raakten er aan gewend. Wel namen de geruchten aan de andere kant in sterke mate toe. Ook werden nu vaker stemmen gehoord, vooral van kinderen naar het mij scheen.
De vijfde dag hebben wij wachtende doorgebracht. De treinen snorden